De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
H. Meijer
| |
[pagina 394]
| |
stof. Er hing een geur van vocht als in een oud huis. Ik wilde mijn radioonderdelen zoeken die ik had verborgen onder het wijnrek. Maar de doos was leeg, alle onderdelen waren gestolen. Ook de flessen waren verdwenen. De tochten naar het huis gaven mij diepe voldoening, in de stilte en het halfduister voelde ik mij machtig. Niemand vertelde ik ervan, en ik zorgde er voor ongezien te blijven. Toch werd ik op een dag betrapt door de buurman die de puinhoop in ogenschouw was komen nemen. ‘Jij hebt hier niets te maken. Het is gevaarlijk, het huis werkt nog,’ zei hij. Hij had een knerpende stem. Ik haatte hem, want mijn vader zei: die man is niet te vertrouwen. Met zijn handen in zijn zakken, de buik ver vooruit, ondervroeg hij mij langdurig, zodat ik nà acht uur thuis was en het mij verboden werd om in het vervolg na het avondeten uit te gaan. Sindsdien sloop ik 's avonds langs de ladder naar de lage, stoffige vliering. Ik had een kaars weggenomen, welke gebrekkig bleek te branden. Bij de sputterende, walmende vlam schreef ik in mijn dagboek. Eens schreef ik: ‘Er zijn nu vijf mensen beneden in de kamer, maar ik hoor ze niet. Het is doodstil, de kaars knettert. Mijnheer Barendse speelt (waarschijnlijk) fluit en Greet breit (waarschijnlijk). Zij is afschuwelijk.’ Als er vliegtuigen overkwamen borg ik het schrift onder een stapel oude tijdschriften, blies de kaars uit en keek uit het dakraam of er lichtkogels of luchtgevechten te zien waren. Soms werd ik plotseling, zonder reden, ontzettend bang en stormde de trap af naar beneden. De kamer benauwde mij, de sfeer van zwijgen viel als een zwaar, nat pak om mijn lichaam. Dan ging ik naar de slaapkamer of de keuken, waar de pannen meetrilden met het zware gedreun van de machines. Er stond wel afweergeschut in de stad, maar ver af, en de laatste tijd werd er bijna niet meer geschoten. ‘Ze durven zelfs niet meer te schieten, jongens, zo bang zijn ze,’ zei mijnheer Barendse opgewekt. Maar iedere avond verbleekte hij, zodra de toestellen kwamen. Wij werden op een morgen in de vroegte bevrijd door tanks en motorfietsen, en die dag zwierf ik alleen door de stad op zoek naar sensatie. Tijdens het avondeten zei mevrouw Barendse: ‘Nu zijn we bevrijd, nu kunnen we zingen en juichen.’ Greet riep: ‘Hoera’, en zwaaide met haar arm. Ik besloot mijn vriend Tom te bezoeken, maar voordat ik naar hem toeging, schreef ik in mijn dagboek: ‘Hallo, hallo, we zijn bevrijd!! De Canadezen zijn er!!’ Ik schreef dwars over de bladzijde. Daarna ver- | |
[pagina 395]
| |
stopte ik het schrift snel, uit angst betrapt en uitgelachen te worden. De ouders van Tom waren dronken, ze zongen en lalden, trokken mij aan de haren en gaven mij cognac te drinken, die mij een gewaarwording gaf met een steen op mijn achterhoofd getroffen te worden. ‘Laten we naar Sjon gaan,’ fluisterde ik tegen Tom. ‘Daar zal wel wat te beleven zijn.’ Hij stemde toe. Op weg naar de jazz-saxofonist Sjon Harreman ontmoetten we een hossende en joelende menigte, waarbij Tom zich wilde aansluiten. Ik haakte in en wist later in het gedrang te ontkomen. Ik liep door een smalle straat en bleef bij het raam van een café staan luisteren naar het lawaai binnen. De volgende dag verscheen er bij het huis boven de smederij een jeep. De bestuurder bleef langdurig toeteren. Mevrouw Barendse rende luid gillend naar de deur, gevolgd door haar man en Greet. Er ontstond een broedsel van opgewonden gefluister in de gang, waarna de Barendses verdwenen in de kamer die tot nu toe wegens kolengebrek ongebruikt was gebleven. Nu lachten en schreeuwden ze, dat konden wij horen. Die avond aten we voor het eerst alleen. ‘Het is natuurlijk die broer van An, die in de ondergrondse is geweest,’ zei mijn vader. ‘Hij zal wel het een en ander bij zich hebben’. Even later kwam mevrouw Barendse lawaaierig binnen en plaatste een homp witbrood op tafel met het tevreden gezicht waarmee men eenden voert. ‘Het is nu feest,’ zei ze hijgend en blazend. Ongeveer een uur later kwam mijn broer thuis. Hij zag doodsbleek, ging op het bed zitten en dreigde flauw te vallen. ‘Alles is kapot,’ zei hij, ‘de centrale en alle huizen.’ Weldra trok hij bij en toen mevrouw Barendse binnen kwam om repen chocola te brengen, zei ze: ‘Jij kunt hier ook wel slapen, in de huiskamer, want het is nu feest.’ Ze zag vuurrood, haar wangen gloeiden, ze zweette, haar boezem woelde en golfde als water. Uit de andere kamer klonk geschreeuw en gezang. ‘Hij heeft in Brabant gevochten. Hoea, hoea. Later vertel ik het allemaal. Nu kunnen we feest vieren. Daar hebben we zo naar gesnakt.’ Ze haastte zich naar de andere kamer terug. Toen ik de volgende dag naar de zolder ging, stonden er twee grote koffers op de plaats waar ik altijd in mijn dagboek schreef. Ik bekeek ze en vluchtte daarna snel naar beneden. Ik wist iets gezien te hebben wat voor mij verborgen had moeten blijven. De gedachte wond me zo op, dat ik even later nogmaals de trap besteeg. Daar betastte ik de koffers, terwijl mijn hart hevig bonsde. Ook opende ik mijn dagboek om te lezen | |
[pagina 396]
| |
wat ik de vorige dag had geschreven. Ik schrok, rukte de bladzij uit het schrift en scheurde hem tot fijne snippers, die ik in mijn broekzak stopte, met het plan om ze later te verbranden. Die nacht woelde ik zonder te kunnen slapen; ik zweette hevig. Ik stapte uit bed, beklom de ladder zonder gekraak, ontstak de kaars en beschouwde de koffers. De koude deed mij rillen. De vloer was ruw aan mijn voeten. Het rumoer van de stad, dat nog in volle gang was, klonk als een aaneenschakeling van lange, hoge gillen. Ook klonk er geraas en geknetter van motoren. Ik ging op de grootste koffer zitten en veerde zacht op en neer. Op een nieuw blad schreef ik in mijn dagboek: ‘Na de bevrijding. Ik zit hier op de koffers van de broer van mevrouw Barendse. Ik mag hier niet komen, het huis is doodstil. Ik ben bijna een dief.’ Overdag had ik veel dingen bedacht om op te schrijven, maar ik was alles vergeten. Roerloos bleef ik zitten en werd langzaam rustig en slaperig. Toen ik weer in bed was gestapt, viel ik onmiddellijk in slaap. 's Morgens maakte ik het plan om de koffers te openen. Van opwinding kon ik het witte brood niet eten. Mijn broer keek mij steeds aan en ik dacht: hij heeft mijn plan geraden, hoewel hij niets van de koffers kon afweten. Eerst liep ik naar de verste uithoek van de vliering. Ik maak ze niet open, dacht ik, en bleef uit het raam hangen. Maar even later liep ik toch naar de koffers, op mijn tenen, want de planken lagen hier en daar los. Er zaten geen riemen omheen. Na lange aarzeling opende ik een knip van de grootste. Hij gaf een felle klik. Onmiddellijk daarna klonken er voetstappen op de trap. Ik werd radeloos van angst. Mijn broer verscheen boven aan de trap. Zijn haar was zo wit, dat het bijna licht gaf in de duisternis van het trapgat. Hij keek mij streng aan en ik wist dat het onmogelijk was om te ontkomen of leugens te verzinnen. Hij vroeg trouwens niets. ‘Ben jij nou helemaal gek,’ zei hij minachtend, ‘vooruit, donder op.’ Ik ging naar buiten en zocht de jazz-saxofonist Sjon Harreman op, die een kamer bewoonde boven een pettenwinkel. Ik verheugde mij zozeer op het bezoek, dat ik het gebeurde vergat, maar Sjon bleek niet thuis te zijn. Zijn vrouw lag uitgestrekt op de divan, en stond niet op toen ik binnenkwam. ‘Sjon gaat een band vormen voor de Canadezen, hij is nu niet thuis,’ zei ze. En even later: ‘Sjon is niet thuis, dat vind ik een rotstreek.’ Ze had grote oogkassen en holle, diepliggende ogen. Haar gezicht was bleek en mager, met vooruitstekende jukbeenderen. Ze bleef liggen en keek mij niet aan. Als altijd rook het in de kamer naar opge- | |
[pagina 397]
| |
droogde urine. In een hoek was een waslijn gespannen, daaraan hingen kinderkleren. Een kinderfietsje lag omgevallen tegen de tafel. De muren waren bedekt met trouwfoto's en portretten van jazz-spelers. Na een kwartier ging ik weg. 's Middags ging mijn broer uit. Ik had hierop gehoopt en gewacht, en begaf mij naar de vliering. De koffers stonden daar alsof niemand ze in die tussentijd had aangeraakt. Zonder aarzelen opende ik de grootste. Hij was volgeladen met cigaretten, chocola, kauwgom, brokken pinda, jam, koffie, thee en suiker. Ik nam een pakje van tien cigaretten weg en sloot de koffer. Ik was nu volmaakt kalm, maar zodra ik weer beneden was, raakte ik in paniek. Het wordt ontdekt, ik word als dief aangewezen. Ik rende de straat op en liep naar de sloppen waar het naar eten stonk. Daar stak ik een cigaret in mijn mond, maar ik had geen vuur, en een voorbijganger vragen durfde ik niet. Hij zou mij onmiddellijk doorzien en verraden. 's Avonds trof ik Sjon Harreman thuis. Hij had een gast die aan mij werd voorgesteld als de drummer van de ‘Rhythm Hoppers’. Het was een bleke man, met een trechtervormig litteken op zijn wang, waaromheen de huid in plooien was samengetrokken. Hij zei lange tijd niets, en toen hij tenslotte zijn mond opende, bleek, dat hij door een spraakgebrek gedwarsboomd werd. Hij stotterde zo verschrikkelijk, dat hij het aanvankelijk niet verder bracht dan een mitrailleurvuur van onsamenhangende klanken. Daarbij bloosde hij voortdurend. Na enige tijd bracht ik de cigaretten voor de dag. ‘Jezus,’ zei Sjon. (Greet noemde hem: ‘die slappe, bleke kwal’). ‘Zeg, joh,’ stamelde de drummer, ‘ken je mij ook niet soiets besorge.’ Ik beloofde hem aan een pakje te helpen. ‘Ik kan ze makkelijk van mijn vader krijgen,’ zei ik, ‘want die is bij de ondergrondse.’ Tijdens de rest van het bezoek reinigde de drummer zijn nagels. ‘Wij gaan een orkestje vormen,’ zei Sjon, ‘heel verschrikkelijk. Heel verschrikkelijk is dat. Het wordt wel sikkies. Real Swing.’ Het gemis bleek niet opgemerkt. Mevrouw Barendse begroette mij met: ‘Zo, zien we jou ook nog eens,’ en liep meteen door. Dit maakte mij overmoedig, ik ging naar de zolder en stal een tweede pakje cigaretten, terwijl ik nu ook de andere koffer opende en onderzocht. Deze bleek slechts kleren te bevatten. Het pakje cigaretten bracht ik de volgende dag. ‘Krimeneel,’ bracht de drummer uit. Haperend, met plotselinge uitschieters, zei hij: ‘wat mag ik je daarvoor aanbieden, jongeman.’ Ik zei dat het niets kostte, | |
[pagina 398]
| |
omdat ik ze van mijn vader kreeg, die in de ondergrondse werkte. Sjon zei: ‘Maar nu heb ik nog niks. Geef mij er een paar, Bab.’ Maar hij zei: ‘Nee, nee. Voor m'n vrouw.’ Hij borg de cigaretten in zijn zak. ‘Kun je voor mij ook aan een pakje komen,’ zei Sjon, ‘want ik heb nog niks.’ Ik beloofde hem een pakje. Later zei hij: ‘We gaan een bandje vormen. Dat wordt iets krimineels. Hij daar wordt de drummer.’ Deze bloosde, en begon zijn nagels te schaven met een vijl. ‘Er komen nieuwe arrangementen, alles wordt nieuw opgezet. Onze pianist heeft in Duitsland gewerkt met een grote band. Hij heeft al die nieuwe ideeën. Real Swing.’ Toen de vrouw van Sjon binnenkwam, zei de jazz-saxofonist: ‘Sien, we krijgen cigaretten.’ Zij ging op de divan liggen. ‘Dat is dan niet gek,’ zei ze. 's Avonds bracht mevrouw Barendse ons een zakje met koffie. ‘Het is nog steeds feest,’ zei ze. Maar we aten niet meer samen en mijn vader zei: ‘Ik heb altijd alles met ze gedeeld, wat ik ook had. Melk, rogge, tarwe, hout. Zelf was hij te bang om het te halen.’ De stem van Greet gilde als een sirene door het huis. Mijnheer Barendse speelde vrolijke deuntjes op zijn fluit, die meegezongen werden. Hij vergiste zich telkens in de maat. De volgende morgen was er een grote beroering op de gang. Daar ik niet durfde passeren, ging ik op de W.C. zitten om alles af te luisteren. Er was tussen de W.C. en de gang slechts een dunne houten wand die de geluiden eerder leek te versterken dan te dempen. ‘En nou maar niet meer vechten. Ha, ha,’ zei mijnheer Barendse. Er werd gelachen en, naar ik vermoedde, omhelsd. Ik zag ze voor mijn ogen: mijnheer Barendse drentelend, nu op het ene been steunend, dan op het andere, zijn pafferige gezicht kwabbend van het lachen om zijn aardige gezegdes; Greet, bleek en mager, voortdurend de aandacht voor zich opeisend, en schertsend met haar moeder op een toon die ieder ogenblik tot woede en scheldwoorden kon overslaan. Mevrouw Barendse hoorde ik zeggen: ‘Nou, en dan zien we je wel weer. Hoea, hoea. Dat was een verrassing! Reuze.’ Tenslotte werd de voordeur geopend en even later reed onder luid getoeter de jeep weg. Ik werd door weemoed getroffen, alsof een stuk nieuw speelgoed van mij was gebroken. Mijn plan zou zeker mislukken. De koffers waren inderdaad verdwenen. Waar ze hadden gestaan was nu een leeg gat en een naakt stuk houten vloer. Ik voelde tranen naar mijn ooghoeken dringen. Er lag geen stof op het stuk vloer waar de koffers hadden gestaan, verder was de hele vliering in stof gehuld. Dat stuk was | |
[pagina 399]
| |
een verlaten huis dat door de vorige bewoners was schoongemaakt, vóórdat ze waren vertrokken. Ik haalde mijn dagboek voor de dag en schreef: ‘Een Nieuw Hoofdstuk. Hier begint een nieuw hoofdstuk. De koffers zijn namelijk weg. Ik durf niet naar Sjon te gaan, want nu kan ik geen cigaretten pikken.’ In mijn zak vond ik echter acht cigaretten uit het eerste doosje; ik had ze niet gerookt, omdat ik misselijk was geworden van de vorige. Ik besloot om deze aan Sjon te schenken, zeggend dat mijn vader alleen maar een aangebroken pakje had op het moment. Toen ik bij de jazz-saxofonist kwam, bleek er een nieuwe gast gearriveerd te zijn; hij was kort van stuk en zijn haar was in twee stroken gekamd. ‘Ha,’ zei Sjon. Na geruime tijd vertelde ik aarzelend mijn verhaal, maar hij zwaaide met een groot pak cigaretten. ‘We spelen voor de Canadezen. Dat is krimeneel, dat begrijp je wel.’ Hij liet mij een stapel cigarettendoosjes zien, die hij had gekregen. Ik was hevig teleurgesteld. ‘We hebben nou een echte swing-bezetting,’ zei Sjon, ‘die Canadezen zeiden tegen mij: “You play the real American swing?” Nou, toen wist ik het wel. Ze betalen dik en wij krijgen cigaretten.’ Hij speelde met een pakje, wierp het in de lucht en ving het op als een tennisbal. ‘Hij is de gitarist,’ zei hij, op de onbekende wijzend, ‘hij heeft met Django Reinhardt gewerkt.’ De vrouw van Sjon lag cigaretten rokend op de divan. Ze had het hoofd afgewend en staarde door het raam naar buiten. De gitarist zei niets, hij nam een boek, scheen hier en daar iets te lezen en keek dan op met een hoogmoedig gezicht. Ook toen ik wegging zei hij niets. We aten nu weer samen en mevrouw Barendse vertelde onophoudelijk: een motorische woordenstroom, nu en dan onderbroken door melancholieke blikken in de ruimte en zuchten om bijstand. ‘Dat is nu weer voorbij!’ ‘Wat gaat dat toch gauw!’ Telkens probeerde Greet haar in de rede te vallen, tenslotte werd ze door mijnheer Barendse, angstig met de ogen knipperend, vermaand: ‘Nog eens, en dan naar de keuken.’ Haar gezicht vertrok van woede, maar ze hield haar mond. Hoewel mijnheer Barendse alles eerder gehoord moest hebben, luisterde hij aandachtig, recht op zijn stoel naast zijn vrouw, een schooljongen die een goede beurt wil maken. Mijn vader zei niets en mijn moeder riep af en toe uit: ‘Wat een consternatie. Oh. Oh. Een hele consternatie.’ |
|