De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Jef Last
| |
[pagina 54]
| |
We maakten halt, legden een vuurtje aan om wat koffie te zetten en ik zei tegen Dadi: ‘Jongen, ik hoop dat je je niet in de weg vergist, want anders komen we nooit meer uit deze rimboe.’ ‘Weest u maar niet bang, mijnheer, hier kan ik niet verdwalen, want dit pad zal ik me altijd blijven herinneren, omdat het de weg is, waarlangs we destijds gevlucht zijn.’ ‘Gevlucht? Waarvoor, Dadi?’ ‘Voor de Nica-troepen, mijnheer, nadat ze ons dorp hadden geplunderd.’ ‘Wanneer was dat dan?’ ‘In '46 mijnheer, toen ze mijn vader hebben doodgeschoten. Tenminste dat zal wel, want anders was hij toch wel teruggekomen of had ooit iets van zich laten horen. Het was een troep onder luitenant Van den Berg en ze hadden hem meegenomen, omdat er pamfletten in ons huis gevonden waren ... iedereen had toen van die pamfletten.’ ‘Hebben jelui dan niet geïnformeerd, wat er van hem is geworden? Het kan toch zijn, dat ze hem naar Java gebracht hebben?’ ‘Jawel mijnheer. Mijn oudste broer is bijna dagelijks naar de stad geweest om te vragen. Daarom hielden ze hem voor een spion of een contactman en hebben ze hem ook gevangen genomen. Later, toen de oorlog voorbij was, ben ik wel naar 14 kerkhoven geweest waar gefusilleerden begraven lagen. De mensen van de dessa hielpen me om hen op te graven. Ik dacht, dat ik het lijk van vader wel aan zijn gebit zou herkennen. Dikwijls lagen die mannen nog geketend in hun graf, maar het lijk van vader heb ik niet gevonden. Dat is erg voor mijn familie, want zolang hij niet verbrand is, denken ze dat zijn geest blijft rondzwerven en kwaad doen. Als u straks weer in Holland komt, kunt u dan niet eens aan die luitenant vragen of hij iets weet van mijn vader?’ ‘Ben jij toen gevlucht, omdat ze je broer gevangen genomen hadden?’ ‘Nee, mijnheer, we zijn met de hele familie gevlucht, toen we hoorden dat er weer een Nica-troep naar ons dorp kwam. Gelukkig maar, want bij die gelegenheid hebben ze de vader van Oermili (een leerlinge van me uit de B-klasse) ook doodgeschoten. Maar omdat wij weg waren, hebben ze ons huis alleen maar geplunderd, en niet in brand gestoken. Ze hebben alleen de kisten met kains (doeken), krissen en zilverwerk meegenomen.’ ‘We kennen elkaar nu al drie jaar, Dadi. Waarom vertel je me dat nu pas?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Ik dacht, dat u het niet prettig zoudt vinden als we daarover praatten.’ Zwijgend marsjeerden we de tien volgende kilometers. De weg was trouwens zwaar, want we moesten voortdurend over omgevallen stammen heenklauteren. Een keer kwamen we bij een enorme boom met luchtwortels, maar geen waringin. ‘Zoudt u die boom voor me willen fotograferen, mijnheer?’ vroeg Dadi. ‘Waarom, jongen?’ ‘Ik ben toen bij de guerilla's gegaan, mijnheer, en in die boom heb ik me eens 24 uur lang voor de Nica-troepen verborgen.’ We kwamen een karavaan mannen en vrouwen tegen, die in lange eendenrij door de holle weg marsjeerden. Ze trokken uit het Zuiden naar Moendoek, om daar bij de koffiepluk werk te vinden. ‘Ziet u,’ zei Dadi, ‘tegenwoordig wordt dit pad nog maar weinig gebruikt, maar destijds was het onze geheime verbindingsweg van Zuid naar Noord. Hier vlak bij is een bostempeltje, laten we daar even heengaan.’ Het was een klein, onaanzienlijk heiligdom, met bemoste beelden. ‘Als onze mensen dit pad langs trokken,’ zei Dadi, ‘brachten ze hier altijd offers. Daarom ... als u nu even meegaat ... ja, kijk, u kunt nog zien dat hier een loopgraaf geweest is. Dat was een hinderlaag van de Nica-mannen, van waaruit ze veertien van de onzen neergeschoten hebben ...’ We vervolgden onze weg, over de waterscheiding en naar beneden langs een helling waar mijn blote voeten heel wat last hadden van de stenen. Eindelijk kwamen we weer tussen de koffietuinen, en hier en daar blonk zelfs reeds het geel van een ladang. Plotseling stonden we voor de eerste hut, prachtig versierd met witte vaandels, lange bamboepalen en een met rood bekleed altaartje op het erf, ter ere van de rijstoogst. Ik liep het erf op om een kiekje te maken, maar meteen vluchtten vrouwen en kinderen als in paniek het bos in. Dadi pakte me bij mijn arm: ‘Kom gauw mee, mijnheer. Hier is het niet veilig.’ Toen we, enkele minuten later, op een beschut plekje aan de beek wat uitrustten verklaarde hij: ‘U moet denken, mijnheer, die mensen hier leven zo afgezonderd, dat ze misschien niet eens weten of de oorlog al is afgelopen. Als die nu | |
[pagina 56]
| |
ineens een blanke het bos uit zien komen, denken ze natuurlijk: God weet, wat daar achteraan komt!...’ Hij zweeg even en zei toen ineens: ‘Trouwens, mijnheer, helemaal begrijp ik zelf ook niet, waarom u zo'n tocht maakt.’ ‘Je weet toch wel, dat ik altijd wandelingen maak, om het land te leren kennen? Ik vind wandelen pleizierig.’ ‘Autorijden is toch veel prettiger,’ zei Dadi peinzend. ‘U hadt toch ook met uw jeep naar de Watoekau kunnen komen?’ ‘Wandelen is een sport voor mij, Dadi ... Of dacht je soms, dat ik hier liep om te spionneren. Misschien voor als ons leger weer terugkomt?’ ‘Nee, mijnheer,’ zei Dadi haastig. ‘Daar ken ik u te goed voor. Anders had ik toch niet zelf aangeboden om mee te gaan! Maar ik begrijp niet, dat u zo'n zware tocht prettig kunt vinden.’ ‘Als je het zelf niet prettig vindt, Dadi, waarom wou je dan mee?’ ‘Ik ging mee, omdat ik wist, dat er hier in de streek nog veel sentiment is. Ik wou niet, dat u moeilijkheden zoudt krijgen. Daarom ben ik gisteren in Gesing ook dadelijk het dorp in gegaan. Ik heb mijn vrienden verteld dat u mijn leraar was, en een vriend van ons land.’ We vervolgden onze tocht en kwamen tegen drie uur in het dorpje Goenoeng Sari. We bestelden wat eten in een warong, en pas nu voelde ik, hoe ontzettend moe ik was. Ik was het liefst hier gebleven, vooral omdat de mensen erg vriendelijk schenen. Dadi drong er echter op aan, dat we verder gingen. Hij zei, dat hij de verantwoording niet kon dragen om hier, of in Djati Lewy te overnachten. Dus moesten we nog 17 km verder, naar Wong Ajoe Gde, waar ze hem kenden. Tot overmaat van ramp volgden we nu een jeepweg, die met scherpe macadamstenen bezaaid was. Toen we eindelijk, een uur na zonsondergang, in Wong Ajoe Gde aankwamen, was ik het liefst maar meteen gaan liggen. We moesten echter nog eens in een ravijn afdalen, om bij de pantjoran (fontein) een bad te nemen. Pas daarna konden we onze opwachting maken bij de klian. De burgemeester woonde in het enige stenen huis van het dorp, waarschijnlijk de vroegere poeri (te vergelijken met een ‘manor’ in Engeland). De muren waren echter, ik dacht door een aardbeving, grotendeels verwoest, en alleen in het hoofdgebouw getuigde een prachtig gebeeldhouwde ingangspoort nog van vroegere glorie. De rest was herbouwd in die nuchtere, quasi-Europese bastaardstijl, waarvan de Chinese aannemers in Indonesië het geheim schijnen te bezitten. | |
[pagina 57]
| |
Nadat we gegeten hadden kwam de dorpsonderwijzer op bezoek, met verschillende vrienden van Dadi. Ze hadden het over de tijd van de guerilla's, maar de meesten spraken slechts een mondjevol bahasa (de Indonesische eenheidstaal, Maleis) en vervielen al gauw in het Balisch. Daar ik dat niet verstond, en bovendien erg moe was, ging ik spoedig slapen. De volgende dag leende de klian me een paar sandalen en ondernam ik met Dadi mijn pelgrimstocht naar Loehoer Watoekau en het heilige meertje. Twee met elkaar vergroeide tjemaras schenen een ontzaggelijke Gothische poort te vormen. Groene en gele varens overwoekerden de grijze daken der meroes (pagodes), daaromheen stond de tempelhof vol bloemen en bij een bron dommelden twee met mos begroeide godenbeelden. Blauw spiegelde de hoge piek van Tabanan zich in het meertje waar een klein eiland tot meditatie scheen te noden. Zelden heb ik zo'n indruk gekregen van volmaakte vrede. Wij waren voor zonsopgang op weg gegaan, maar toen we tegen de middag in Wong Ajoe Gde terugkwamen, viel het me op hoe buitengewoon mooi, zindelijk en logisch geordend dit dorp was. Bovendien was het mooier dan enig ander dorp versierd voor de rijstoogst. Ik maakte de klian een complimentje over zijn dorp, en hij antwoordde glimlachend: ‘Dat komt, omdat ons dorp nog helemaal nieuw is. We hebben het in gotong rojong (onderlinge samenwerking) opgebouwd, nadat de Hollanders het in '47 in brand hadden gestoken. Dat was in dezelfde maand als nu, ook tijdens de rijstoogst. Ze hebben alle koffie en rijst toen op een grote hoop geveegd, en er schildwachten omheen gezet, het heeft zeven dagen liggen smeulen.’ Hij stroopte zijn mouw op, en liet me een paar littekens zien. ‘Mij hebben ze destijds opgesloten in een hok met wilde apen, om te weten te komen waar de verzetslieden zich hadden verborgen, maar ik heb niets verraden.’ Hij voegde er aan toe: ‘Ik wilde u gisteren niet ongerust maken, maar een uur nadat u kwam waren de bamboe roentjing (gespitste bamboes = leden van de oude verzetsbenden) al bijeen. Dadi en ik zijn er toen nog even heengeweest om hen gerust te stellen.’ Op de sloffen van de burgemeester vervolgden we onze weg naar Tabanan. Even voor de stad sloegen we nog links af. Dadi wilde me het ereveld laten zien waar de Balische vrijheidsheld, kolonel Ngoerah Gde met zijn mannen begraven ligt. Ze werden door de Nederlanders om- | |
[pagina 58]
| |
singeld en uit de lucht gebombardeerd, waarbij ongeveer 200 man zijn gevallen. Uitdrukkelijk wil ik hierbij vaststellen, dat de Nica-troepen voor het grootste deel bestonden uit inheemsen. De verhalen die ik te horen kreeg waren natuurlijk eenzijdig, en er zullen zeker van beide zijden evenveel wreedheden begaan zijn.
***
Op tweede kerstdag 1952 besloot ik eindelijk eens een wandeltocht te maken naar de bergen bezuiden Singaradja, op wier grazige weiden ik van mijn huis zulk een prachtig gezicht had. Resident Oka had mij afgeraden me in deze streek te wagen, en ook Wenten, die me anders vaak op lange tochten vergezelde, mocht niet mee van zijn vader. Ik was echter overtuigd dat ik het wel kon wagen, wanneer Njoman Soeke meeging, mijn assistent, die vroeger in die streek een vermaard guerillaleider geweest was. Tot mijn blijdschap voelde hij zelf er ook veel voor, zijn oude streek weer eens te bezoeken. Toch waarschuwde ook hij me, dat we blikjes moesten meenemen om te eten, en dat ik in geen warong koffie mocht bestellen, als hij daartoe niet de wenk gaf. Ook stopte hij een grote klewang in zijn rugzak. Onderweg had ik sterk het gevoel, dat dat allemaal maar onzin was, want iedereen die we ontmoetten groette ons even hartelijk en beleefd. Maar in de eerste warong waar we halt hielden bestelde Njoman toch maar twee kogelflesjes die daar, God weet hoe, terecht gekomen waren, en wier inhoud naar lauw zeepwater smaakte. Langs een smal en glibberig pad, dat alleen maar met blote voeten begaanbaar was, klommen we steeds hoger. Het uitzicht op de kustvlakte van Boeleleng werd mooier en mooier. Njoman bracht me bij de hut, waar hij zich in die guerillatijd verborgen gehouden had, en toonde me de verbindingswegen, waarlangs hij zijn berichten kreeg en doorgaf. Hij bracht me naar de brug, waar een Nica-afdeling in hinderlaag gelokt was en expliceerde me de vuurposities. Hij bracht me bij een smal bruggetje, waar hij zelf twee Japanse spionnen neergeschoten had, die in het ravijn waren gevallen. ‘En hier,’ zei hij, ‘zijn nog de graven van een Balier en zijn vrouw, die voor de Nederlandse inlichtingsdienst werkten.’ | |
[pagina 59]
| |
Hij bracht me zelfs naar de versterkte plaats, waar destijds het hoofdkwartier der guerilla's gevestigd was. ‘Wie dat kwartier verraadde,’ zei Njoman, ‘zou onherroepelijk vermoord zijn. Daarom vertrouwen de mensen het nog maar half als ik u hierheen breng. Ze weten natuurlijk wel, dat ik niet fout ben, maar ja, je kunt nooit weten...’ en hij liet me de klewang zien, die hij voor alle zekerheid had meegenomen. Er gebeurde ook verder niets verontrustends, maar even later begreep ik toch, waarom hij op zijn hoede zijn moest. Ergens op een helling stond ineens een mooie, witgekalkte stenen villa, zoals je die eigenlijk alleen maar vindt in de vroegere Europese wijken der steden. ‘Die is van de partijleider,’ zei Njoman. ‘Daar kunnen we beter uit de buurt blijven.’ ‘Wat voor partij?’ ‘De Partij van de Vrijheid. Maar je kunt beter zeggen, de partij van de rampok.’ Het was, volgens Njoman, zó gegaan. Een kameraad van Njoman uit deze streek had zich een naam gemaakt als bijzonder dapper guerillaleider. Dank zij hem, hadden de Japanners in het hele district van Pandji nooit schatting durven heffen. Ze hadden ook geen Hei Ho's uit die streek weg durven halen. Later vocht hij, met even veel succes, tegen de Nica. Na de souvereiniteitsoverdracht beschikte hij over een goed gedrild vrijcorps met moderne wapens. In de moord-en brand-periode gebruikte hij dat, om vroegere collaborateurs en vijanden van de pemoedas mee te liquideren. Zijn mannen voeren daar ook financieel niet kwaad bij, en hij werd de meest gevreesde bendeleider uit de bergen. Na de pacificatie was echter die rol ten einde. Om met de tijd mee te gaan zette hij toen zijn laskar (bende) om in een politieke partij, de Partai Irma. ‘Nu,’ ging Njoman verder, ‘is natuurlijk iedereen hier in de streek lid van zijn partij en betaalt zwaar contributie. Daarvan heeft hij nu die mooie villa laten zetten, en als ik met hem mee was blijven doen, had ik hier kaja raja (steenrijk) kunnen worden, en kunnen leven als een radja. Want wanneer straks de verkiezingen komen beheerst hij het hele Oostelijke bergland en kan zijn stemmen aan een van de grote partijen verkopen. Maar ik voelde meer voor de stad, waar je wat ontwikkeling kunt opdoen. We zijn niet bepaald vijanden, maar | |
[pagina 60]
| |
hij neemt het me kwalijk dat ik niet meer meedoe. Ik heb hier in de streek, naar zijn mening, nog te veel invloed.’ We vervolgden onze wandeling, want we waren van plan dwars door te steken naar Gitgit. Maar de wolken begonnen zo onheilspellend saam te ballen om de bergen, en de donder gromde zo dreigend in de verte, dat we ten slotte besloten liever terug te keren. In het gehucht waar we die middag, bij Njomans familie, gerust hadden, kwam een oude man naar Njoman toe. Uit zijn Balisch gebrabbel kon ik niet wijs worden, maar ik ving de woorden op: ‘merdeka, imperialis en blanda.’ Ik zag Njomans gezicht betrekken en hij sloeg een andere weg in, dan die waarlangs we 's morgens waren gekomen. Hij zei echter niets, totdat we, een half uurtje later, door een ander dorpje kwamen, waar juist een school voor analfabeten was geopend. ‘Hier kunt u rustig koffie drinken,’ zei hij toen. ‘Waar een school is hebben ze verstand, daar hoeft u niet bang te zijn.’ Ik had onderweg geen angst gevoeld, maar ik vreesde toch wel, dat Njoman de invloed van scholen, en vooral van sommige onderwijzers een beetje overschatte. |
|