| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
De lifter
Ik had hem opgepikt bij de spoorwegovergang, even buiten de stad. Het was nog vroeg, half zes, maar de zon stond al een eind boven de horizon en de nevels over het land waren bijna opgetrokken.
Hij leunde tegen de gestreepte zijhekken en ik begreep direct dat hij, net als ik, op een lift rekende. Ik hief mijn kin en mijn duim even op en na zijn bevestigende knik, ging ik naast hem tegen het zijhek staan.
Iedereen is mij gelijk en hij was er het eerst, maar het lift beter alleen. Er zit de klad in: ze stoppen niet direct meer voor je, nu er de laatste tijd door lifters overvallen gepleegd worden. Op een stille weg komt het wapen voor de dag en de chauffeur moet uitstappen en als hij zich verweert, of ook soms zonder dat hij zich verweert, krijgt hij een klap met een moersleutel of een schot in zijn body.
Als er nu twee mannen willen liften, is het op voorhand al nee. Want ze denken: één kan ik wel aan. Maar dat is een vergissing: achter het stuur heb je niets te vertellen. Eén keer heb ik een slimme vent gehad, die me meenam, op voorwaarde dat ik zou rijden. Ik reed dus en hij zat naast me met zijn hand in zijn jaszak, klaar om te schieten. Het werd pas leuk, toen ik was waar ik wezen wilde, en uitstapte; hij rukte de hand uit zijn zak en liet de revolver zien: een tabakspijp. Haha! zei hij. Een andere keer wou de chauffeur een riks van me hebben. Ik zei: nee, daarvoor lift ik niet. Zonder vaart te verminderen opende hij het portier aan mijn kant, zijn arm achter mij om, en zei: Uitstappen. Ik gaf hem de riks. Maar voordat we vijftig kilometer verder waren had ik 'm terug en toen we in zijn stad aangekomen waren, hebben we er samen nog een paar gedronken, voor zijn rekening. Ik had hem verteld dat ik een pelgrimstocht maakte naar de heilige huid van Avoda. Ik moest voor hem bidden, zei hij. Daarom kreeg ik de riks terug.
Er zijn gekke chauffeurs en gekke lifters en de man bij de spoor- | |
| |
hekken mocht ik niet. Hij was klein van stuk, breed gebouwd, had donker, vol, sluik haar, maar het dunde toch al wat. Hij droeg een oud, bruin pak en een grijs overhemd zonder das. Er misten een paar knopen aan en je kon dichte bruine haren op zijn borst zien.
Maar dat deed het allemaal niet. Het was de manier waarop hij je aankeek, nieuwsgierig, schattend, zoals je een klein mannetje aankijkt dat zich wil mengen in een gevecht met bootwerkers. Daar houd ik niet van, van zo aangekeken te worden. Maar misschien is het dat ook niet precies. Hij keek alsof hij iets van me wilde, alsof hij me op mijn waarde schatte om hem behulpzaam te zijn bij zijn plannen. Er zat een vuile streek achter zijn blik. En toen wist ik ook, dat ik de eerste lift zoulaten schieten en hem alleen laten gaan.
Ik stond naast hem tegen het zijhek. De rails glommen mat en er lag dauw op. Ook de spoorbomen waren nat, want in de zon schitterden kleine druppels. Het wachthuisje stond vijftig meter verder aan een kleine kronkelweg, die door landerijen liep. Ik keek naar dat land: het was bouwgrond en daarachter lagen korenvelden, bleekrose.
‘Al gegeten?’ vroeg de man.
‘Nee’, zei ik, ‘het is nog te vroeg.’
Hij knikte.
‘Maar je hebt wel een sigaret voor me,’ vervolgde hij.
‘O, ja.’
Ik haalde mijn shag te voorschijn, gaf hem een vloeitje en een pluk tabak, en ging er zelf ook een rollen. Daarna stak ik het zakje goed weg.
De man inhaleerde diep en hij blies de rook uit tussen zijn op elkander gehouden tanden. Die tanden waren grijs en stonden iets naar binnen als bij haaien.
‘Moet je ver?’ vroeg hij en uit zijn blik was het troebele verdwenen.
‘Mmmm,’ antwoordde ik met bevestigende klank.
‘Je hoeft niks te zeggen,’ zei hij en ging achterover leunen, helemaal op zijn gemak.
‘Jij vraagt maar, vraag ik soms wat?’
Hij zweeg en keek de weg af. In de verte blonk nu een geglinster: de zon die op een voorruit van een auto scheen. Hij liep de weg op, een beetje gebogen, maar toen de auto dichterbij kwam, ging hij rechtop staan, terwijl hij tegelijk zijn jasje dichtknoopte. Hij stak met een kort, energiek gebaar zijn duim op en ik wist dat ik dat voortaan ook zo zou doen, al reed deze auto door. De chauffeur maakte een gebaar van straks links af te moeten. De man knikte hem vriendelijk toe en kwam
| |
| |
weer tegen het hek leunen. Hij wierp het eindje sigaret weg en zei: ‘Ik weet wat het is: ik heb in een kamp gezeten.’
Dat was dan het begin van de uitvoering van zijn plannen: hij had in het kamp gezeten, was dus een goed patriot, volkomen betrouwbaar en had het recht op de achting van de medemensen, met name van mij. Maar daar loop ik niet in.
‘Ik ook,’ zei ik, en hij kon lang wachten voor hij een tweede sigaret kreeg. We moesten een half uur wachten tot er een tweede auto aankwam, die ook doorreed. Toen kwam er een trein voorbij, een stoomboemel. Achter de vuile ramen zaten slaperige mannen. De zon was lekker warm geworden en ik zou het wel uithouden.
Voordat de spoorbomen weer opgetrokken werden, kwam de derde auto, een kleine vrachtwagen met een lading kippen in manden. Hij moest stoppen en mijn metgezel maakte het gebaar met zijn duim. We konden meerijden naar de volgende stad, waar de chauffeur naar de markt moest. Achterop ging niet, alles was vol, maar we waren niet groot en konden wel in de cabine.
‘Stap in,’ zei de man tegen mij, ‘jij bent de kleinste, jij gaat in het midden.’
Ik stapte in, kwam naast de chauffeur te zitten en de man kwam naast mij. Hij deed het rampje aan zijn kant open, en daar ging hij met zijn arm uithangen. Toen reden we naar de stad.
Het gesprek ging langs mij heen en werd alleen gevoerd tussen de beide andere mannen, over de marktprijzen, over de staat van het koren, over de droogte. De man was het helemaal met de chauffeur eens. Af en toe keek hij naar mij en nu weer steeds met die troebele blik: hij dacht na, dat begreep ik. Zijn hersens waren aan het werk: hij had een plan waarin ik moest passen, maar hij wist nog niet precies hoe.
Toen ging het over de politiek, over het kamp waarin hij gezeten had en op zijn donder gekregen en over de bevrijding en de littekens op zijn rug en in het algemeen over ‘dat het nog niet deugde, dat er gauw verandering moest komen, want zo ging het niet langer.’ En steeds lag die broeiing in zijn ogen wanneer hij naar mij keek.
Het was een oud wagentje, dat naar benzine stonk en waarvan de veren in de zitting scheef zaten. De chauffeur, een boereman, merkte het niet: hij was in opgewekte stemming en toen we in de stad aankwamen, nam hij met handengeven afscheid.
Er was markt en hier wilde ik de man kwijtraken. Ik had niets op hem aan te merken, maar hij liep gebogen voordat hij iets actiefs ondernam
| |
| |
en handelde hij, dan was-ie kaarsrecht; dan was hij indrukwekkend bijna, behalve als je z'n ogen zag. Tenminste, zo denk ik erover.
Ik schoof tussen de stalletjes door, waar het erg druk was: vrouwen en dienstpersoneel waren bezig inkopen te doen: vlees, groenten en vruchten. Ik dacht: ik koop een brood en wat boter, maar de man zat achter me aan. Hij liep in m'n spoor.
‘Je bent niet erg spraakzaam, kameraad,’ zei hij, toen ik omkeek om te zien of hij er nog steeds was, ‘maar we moeten voortmaken als we verderop willen. Straks gaan de wagens weg.’
Dat was juist, straks zou voor een deel weer de uittocht beginnen, naar alle richtingen. De lege groentenkratten stonden al klaar om opgeladen te worden.
‘Ga dan alleen,’ zei ik en schoof verder.
‘Geef me een piraat, makker,’ zei hij en legde zijn hand op mijn schouder. Het was een bevel. Ik werd onzeker: nu was ik de meerdere, want ik kon nee zeggen, en wat kon hij doen? We zaten niet in een kamp. Daarom gaf ik hem een vloeitje en een pluk tabak, en vervolgens kocht ik brood en boter. Hij knikte me toe:
‘Genoeg voor ons tweeën,’ zei hij en gaf me wat kleingeld: de helft van wat ik betaald had. Ik wist, dat, toen ik het geld aannam, ik me verkocht had. Hij was mijn kameraad, mijn reisgezel.
We liepen nu vlug langs de stalletjes om weer door het stadje op de grote weg te komen.
Het beviel me niet, de manier waarop hij me vergezelde. Soms liep hij naast me, soms even achter en steeds wanneer ik naar hem keek, waren zijn ogen peinzend: altijd dat plan van hem, waarin ik nog niet paste.
Tenslotte vroeg ik, toen we de markt achter ons hadden en een brede straat uitliepen:
‘Wat wil je eigenlijk?’
‘Werken, ginds,’ hij wees met zijn duim in de richting van de grote weg. ‘Ik heb een brief van m'n broer gekregen dat bij hem op het dorp een man nodig is voor de leerlooierij, eiken schillen of zo. Daar ga ik heen. Heb geen centen meer.’
Dat behoefde hij me niet te vertellen en van die leerlooierij geloofde ik niet. Hij wou meer, hij wou mij. Ik weet niet hoe ik op die gedachte gekomen ben, maar ik was nergens zekerder van dan dat hij mij wilde. Ik bedoel niet dat hij van de verkeerde kant was, ik had allang gezien hoe hij naar de vrouwen op de markt keek. Dat was allemaal in orde.
| |
| |
Maar hij wilde mij, zoals iemand een knecht wil om het werk voor hem op te knappen. En ik wist meer: ik wist, dat het hem niet zou gelukken, net zomin als een chauffeur me een riks kan afzetten.
Maar daar ging het allemaal niet om: deze man zou me niet loslaten, niet goedschiks, er zou om moeten worden gevochten en hij zou de vechtpartij winnen. Het was nog niet tot hem doorgedrongen, dat ik het vertikte in zijn plannen ingeschakeld te worden. Ik kon hem in onzekerheid houden om er tussenuit te knijpen en daarom heb ik hem misschien die tweede sigaret gegeven. Zo gauw hij zeker zou zijn, dat ik niets voor zijn plannen voelde, zou hij vechten en proberen mij van kant te maken. Hij liep gebogen als hij niet handelde, maar recht wanneer hij een besluit had genomen. Ik was bang voor deze plotselinge energie, die men hem niet aanzag, niet zoals hij daar naast mij ging in zijn oud bruin pak, waarvan de pijpen rafelig op zijn schoenen hingen. Mijn pak was ook oud en ook rafelig, maar ik loop rechtop, altijd.
‘Een leerlooierij,’ herhaalde hij, even met de lippen smakkend.
‘Kul,’ zei ik.
Hij lachte een ogenblik waarderend, en weer zag ik dat broedende in zijn ogen: ik had hem met mijn antwoord een stukje van de puzzle gegeven.
We kwamen op de grote weg. De zon was nu hoog gestegen en het was zo warm, dat de straatstenen de warmte terugsloegen. De bermen lagen onder fijn stof. We liepen in zuidelijke richting en luisterden ondertussen naar de geluiden achter ons om geen snelle auto te missen. Ik had het brood onder mijn arm en de boter in mijn jaszak. We gingen aan de kant zitten en natuurlijk was de boter half gesmolten. We aten elk de helft van onze inkopen op en we rookten weer een sigaret.
‘Heb jij geen tabak?’ vroeg ik.
‘Nee, kameraad.’
‘O.’
‘Bevalt het je niet?’ vroeg hij.
‘Waarom niet?’ vroeg ik terug.
‘Zitten we op de goede weg?’ begon hij opnieuw, toen er geen wagens langs kwamen. Ik keek over de landerijen rechts heen, - korenakkers op licht glooiend land, - met hier en daar groepjes bomen, - en ik zag aan de bovenkant van rijdende auto's, dat ginds een weg liep, de hoofdweg waarschijnlijk, bijna parallel aan de onze.
‘We zijn verkeerd,’ zei ik, ‘daar is de weg.’
Hij stond op: ‘Ga mee,’ beval hij, en duwde mij de berm af naar
| |
| |
een smal boerenpad door de akkers. Dat was het dus, dacht ik ineens: met opzet een verkeerde weg kiezen, dan een stil pad nemen, me zijn plannen ontvouwen en als ik nee zei, me neerslaan. Ik zou niet gauw gevonden worden tussen het koren, het was nog lang niet rijp.
Ik vloekte in mezelf omdat mijn haren gingen prikken, maar tegelijkertijd verhardde zich iets in me. Ik was gewaarschuwd: van het eerste moment af had ik de man gewantrouwd, om zijn ogen, om zijn grijze naar binnenstaande tanden, om zijn gebogen houding. Toch was ik er in gelopen, maar ik had alle feiten voor de geest: ik zou zelfs hebben kunnen zeggen, wanneer hij zou toeslaan. Dus kon ik er ook aan ontkomen. Ik liep snel het pad af: het was goede grond, mooi korrelig. Er was ook veel onkruid met grote gele en blauwe bloemen. Ik behoefde niet om te kijken om te weten dat hij me volgde: de zon scheen nu links achter ons en zijn schaduw viel opzij van me. Ik wilde aan het gesprek ontkomen en ging sneller lopen. Ik had het voordeel van getraind te zijn langs de grote weg: niet altijd heb ik een lift gehad. De afstand werd groter, want ik zag zijn schaduw niet meer. Ik hoorde hem blazen: ‘Zo hard behoeft niet!’ Maar ik liep door. Hij begon op een sukkeldrafje te lopen, toen ik ook. Ik was ver voor hem aan de grote weg. Toen hij aankwam liep het zweet in stromen langs zijn gezicht en met een boze blik zei hij:
‘Je wilt me kwijt, he?’
‘Hoezo?’ vroeg ik, en keek de weg af naar auto's. Hij gaf geen antwoord meer, maar bekeek me met andere blik. Zijn lippen waren een beetje geopend, net alsof hij de laatste rook van een sigaret had uitgeblazen.
De eerste slag was voor mij, maar op hetzelfde ogenblik dat ik dit begreep, begreep ik ook, dat hij nu niets meer over zijn plannen zou loslaten, dat hij mij even goed begreep als ik hem. En nu was het de tijd, dat hij me zonder meer weg kon doen. Hij zou op elke gelegenheid wachten om zich van mij te ontdoen: van een vrachtwagen afsmijten, tegen een rijdende trein duwen, van een helling gooien. Elke gelegenheid, dat stond vast.
We stonden zwetend op de weg uit te kijken. Er kwam een grote vrachtwagen aan, zo'n camion, en als die van achter open was en als-ie niet te hard reed, konden we er opkomen. We behoefden de chauffeur dan niets te vragen. De wagen passeerde, hij was zeker negen meter lang, ging niet zo heel snel, en ik dook achter de man om naar de achterklap.
| |
| |
Tegelijk hadden we de wagen vast.
Hij schopt me eraf, dacht ik, maar hij had er geen tijd voor, want ik schopte hem tegen beide handen aan, toen ik mijn been over de klep zwaaide, even voordat hij het deed.
Zijn handen schoten los en hij kwam met een draaiende beweging op de straatweg neer en rolde zo naar de bermkant. Hij bleef daar liggen zonder zich te bewegen al de tijd dat ik hem kon nakijken. |
|