A. Defresne
Ik vier het toch!
Ik vier toch, die water-zonnige vroege ochtend vol van klokken-gebeier, toen ik - na weken en weken drentelen en drentelen heen en weer in vergeefs wanhopig wachten voor de prikkeldraad-ingang van het Haagse gevangenis-fort - plotseling zeven gebogen mannen in vervuilde kleren en met baarden die ingang uit zag komen. Zij bleven staan en richtten zich op en keken rond als reizigers na het verlaten van het station in een vreemde stad. Vier schudden elkaar paarsgewijs de beide handen. Een liep huilend een eindje weg en bleef daar snikkend staan, de handen voor zijn gezicht. Een ging op het gras langs de straatweg zitten, viel in die poging om en bleef liggen. De zevende stond roerloos, de armen langs zijn lichaam gestrekt, het hoofd met de lange baard en verwarde haren rechtop, als luisterend naar het klokkengelui.
Ik vier het toch, dat een kwartier later, terwijl nog steeds alle klokken van de stad beierden, een sleperskar met een hoop verhongerde mannen en vrouwen, die niet meer lopen konden, de prikkeldraad-omheining uitknarste. Het magere paard had een knikkend oranje-vlaggetje op zijn kop. Ik vier het toch, dat uit die hoop vervuilde en verhongerde mensen de zwakke kreet van mijn naam klonk en dat mijn vrouw zich van de kar liet glijden. Ik vier het toch, dat ze liep, terwijl ze niet meer lopen kon. Ik vier de tranen toch, die langs onze wangen liepen toen we - op weg naar onze vrienden, waar we niet blijven konden omdat er geen eten meer was - làngs een kerkhof strompelden en wij ons de symboliek daarvan bewust werden. Ik vier toch het niet te stuiten snikken, dat toen op die lege buitenweg, onder het klokgelui, in ons losbrak, omdat de angst uit ons scheurde. Ik vier toch de lach-kreten, die zich met het snikken mengden, omdat wij beiden de weggereten sluitstukken van ons innerlijk in een omhelzing terugvonden, omdat het letterlijk verbrijzelde innerlijk leven opnieuw begon in dat mysterieuze samenzijn, dat voor man-en-vrouw hun bestaan, hun werk, al hun doen en laten vullen kan. En de klokken beierden en beierden.
Ik vier toch de tocht per zeldzame opgedoken auto de volgende dag van Den Haag naar Amsterdam over de eindeloze grijze, lege weg door het lage wijde polderland met de blinkende sloten, waaraan de pompjes voor het droogmakende herstel der natte velden reeds stonden te werken, met vlaggen, waar een vlag te hangen was onder een zuivere zon met af en toe grauwe groepen sjokkende gevangen Duitse soldaten. Ik vier toch het ogenblik toen een verre boer in een veld zo maar wuifde en wij uit de leun-houding na de terug-groet gingen verzitten, want in dat verzitten sprong een gevoel van samen zijn met het land, de bomen, de sloten, de boerderijen, de huizen, de drijvende wolken in de blauwe lucht en met alle mensen open in een superieur begrip van ‘wij’, het ‘wij’ van de natuur, de gemaakte werkelijkheid en de mens. Ik vier toch de tocht door Amsterdam langs de lege grachten in de grijze avondschemering met de roerloze meters lange vlaggen langs de oude huizen, zoveel vlaggen dat men op korte af-Ga naar voetnoot+