De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Jan Romein
| |
Doel daarvanDeze inleiding ziet er uit als de aanloop tot een ouderwets-degelijke historische verhandeling over het feest. Stel U gerust, lezer, die komt niet: ik heb er noch de lust en wat meer zegt, ook niet de kennis voor en evenmin de tijd om die te vergaren. Waar het mij bij mijn inleidend woord om te doen was, was uitsluitend dit: er nog eens met nadruk aan te herinneren, dat elke feestviering eo ipso een collectief karakter draagt, dat zij blijkbaar aan een van oudsher gevoelde menselijke behoefte voldoet en tenslotte dat zij in oorsprong een diepe zin heeft, die wij magisch noemen. Hetgeen echter inGa naar voetnoot+ | |
[pagina 87]
| |
wezen niet anders zeggen wil, dan dat zij een poging is van de mens om zijn omgeving in ruimste zin te beheersen. Weinig dingen zijn welbeschouwd zo ‘rationeel’ als de magie. In het volgende wil ik trachten te voldoen aan de wens der redactie naar een essay - en een essay in de letterlijke zin des woords zal het in elk geval worden - over de betekenis van historische gedenkdagen. Ik zal dat doen door de genoemde drie elementen van het feest in het algemeen te behandelen in verband met de bijzondere vorm daarvan die hier aan de orde is. Alzo: de historische gedenkdag en zijn drie elementen: het collectieve erin, de behoefte eraan en de zin ervan. | |
Over het collectieveNiemand kan zeggen, waar en wanneer het magische denken verdwenen is, te minder omdat het sinds het opkomen van wat men dan religie in eigenlijke zin noemt, weliswaar door die opkomst aan toenemend verval is blootgesteld, maar nimmer en nergens-geheel is verdwenen. We zijn in goed gezelschap, nl. in dat van wijlen Van der Leeuw, wanneer we beweren, dat in de praktijk althans magie en religie zo sterk dooreenlopen, dat men ze soms nauwelijks onderscheiden kan. Dat neemt echter niet weg, dat hoe taai dan ook de resten van het magische denken zich tegen volslagen uitroeiing verzetten mogen, het magische feest toch uit vrijwel alle latere culturen is weggesleten en andere, daarbij tegelijk nagestreefde doeleinden het oorspronkelijke doel zijn gaan overheersen. De overgang van de magisch-religieuze functies naar de simpele festiviteit is, volgens Briffault, over het algemeen begunstigd door de aard van de collectieve riten, die immers gemeenlijk toch al dans-, eet- en drinkorgiën insloten, waarbij ook al de druk van beperkende zeden, en met name van sexuele taboes en standsverschillen werd opgeheven. De tijdelijke en consekwentieloze verbroedering tussen meesters en slaven is bijvoorbeeld kenmerkend, naar men meent, voor de Romeinse Saturnalia en Lupercalia, die men in dit opzicht zeer wel kan vergelijken met de dienstbarenbals en soortgelijke feestelijkheden uit de Middeleeuwen en waarvan nog een vage rest over is in ons ijsvermaak met zijn polkabrokken en warme chocola voor iedereen. Ook daarvan immers pleegt de tijdelijke en schijnbare opheffing van het klassenonderscheid een der bekoringen te zijn. En mogelijk is dit wel een der weliswaar meestal onbewust, maar daardoor juist des te intenser beleefde aantrekkelijkheden van de sportfestiviteiten in het algemeen. Al is daar alleen nog de beleving en niet de rang van zit- of staanplaats gelijk. Met het aanbieden van dit ietwat bonte boeket van kennisflarden en eigen waarnemingen hebben we de lezer slechts tot de gedachte willen brengen dat met het magische niet ook het collectieve karakter uit de feesten verdwenen is, veeleer alleen maar duidelijker naar voren is gekomen. De behoefte aan collectieve feesten bleek namelijk niet gebonden aan de poging der mensen om op de wijze der magie hun omgeving te beheersen, maar onafhankelijk daarvan te zijn, ook in maatschappijvormen, waarbij die pogingen tot machtsoefening zich langs andere, meer rationele weg voltrokken, en de causaliteitsgedachte de oorspronkelijke der participatie had verdrongen.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 88]
| |
Men kan dan ook zonder vrees voor tegenspraak zeggen, dat de behoefte aan collectieve feesten en wel met de nadruk op het bijvoegelijk naamwoord, onuitroeibaar gebleken is. Wie daarvan nog niet overtuigd mocht zijn, kan zijn twijfel door een blik in de latere geschiedenis overwinnen. De beroemde kerkvader Clemens van Alexandrië schreef, in de 2de eeuw, de verkleefdheid van de Grieks-Romeinse bevolking uit zijn tijd aan de heidense cultus zelfs toe aan het feit, dat deze erediensten, anders dan de zijne, in hun algemene feesten de gelegenheid boden, de hartstochten uit te leven. En de moderne psycholoog zal eerder geneigd zijn, hem daarin gelijk te geven dan tegen te spreken, hoogstens zal hij, anders dan Clemens, ook die bevolking gelijk geven en met haar keuze gelukwensen. Aan de onuitroeibaarheid van de neiging tot feestvieren is het ook wel toe te schrijven, dat de Kerk op de duur gezwicht is en de heidense uitgelatenheid, bijvoorbeeld in het carnaval, heeft toegelaten niet alleen, maar haar zelfs onder christelijke auspiciën gesteld en daarmee gesanctioneerd heeft. Zoals bekend, is het nu in katholieke streken het collectieve feest, aan de vooravond van de veertigdaagse vasten, die aan de viering van het Paasfeest voorafgaat. En de etymologie van het woord carnaval, als te zijn ontstaan uit carrus navalis, char naval wordt wel betwist - wat wordt niet betwist? - maar zij is kennelijk de beste van de geboden oplossingen. En als zij inderdaad juist is, dan is het niets anders dan het feest, dat wij zowel uit het oude Egypte en Griekenland als uit het oude Italië kennen, waarin de god wordt getrokken op een wagen in de vorm van een schip - nog oorspronkelijker, naar men aanneemt, replica van het vaartuig waarin de godheid over de wateren van de hemelse oceaan voer. Die ambivalente houding van kerkelijke en politieke autoriteiten tegenover de op zichzelf onuitroeibare uitbundigheid ziet men trouwens niet alleen in de Europese cultuurkring. Tegen het Joodse Loofhuttenfeest, oorspronkelijk een dankfeest na de vruchtenoogst, waar het als bij al dergelijke gelegenheden vrolijk toeging, zo zelfs dat nog in later tijd eerwaarde rabbijnen op de verlichte voorhof van Jeruzalems tempel een fakkeldans uitvoerden, hebben de Joodse profeten al gefulmineerd, maar het wordt nog altijd, hoezeer dan nu ook in gematigder vormen, gevierd. Hetzelfde moet ook elders in Azië, evenals in de Oudheid, het geval zijn geweest. Ook het Buddhisme heeft de domper van zijn ascetisme op de volksfeesten binnen zijn bereik gezet en ook dat niet zonder succes wat de ‘onzedelijkheid’ betreft, nochtans zijn ook daar de feesten als zodanig nooit verdwenen. Zo zijn, mag onze voorlopige conclusie luiden - als dat woord niet net iets te zwaar is voor een essay - de collectieve feesten, na hun magische functie verloren te hebben, religieus van opzet en bedoeling geworden. Het moeilijke vraagstuk bij die omvorming was de sanctie der religieuze gezagsdragers, want zij betekende naast dat geven tegelijk ook een nemen; gelijk-op met de sanctie ging de censuur. Zo het feestgedruis al nooit en nergens verstomd is, het is toch steeds meer en overal merkbaar gedempt geworden. Onder de vele paradoxen die men waarneemt bij het gadeslaan van het menselijk bedrijf is ook deze, dat de heersende klassen, die het er in de regel goed van genomen hebben, zelden bezweken zijn voor de opvatting, dat de mens voor zijn genoegen geboren wordt, terwijl omgekeerdGa naar voetnoot+ | |
[pagina 89]
| |
de beheersten, die het gewoonlijk niet erg genoegelijk hebben, deze verleidelijke voorstelling ergens in hun hart zijn blijven koesteren. Paradox intussen, die met vele andere gemeen heeft, dat zij bij enig nadenken haar paradoxaal karakter verliest en maar al te plausibel wordt. | |
Over de behoefteDe behoefte aan collectieve feesten is dus wel onweerstaanbaar gebleken, maar tot dusver hebben wij haar slechts leren kennen in culturen die geborduurd zijn op wat ik het Algemeen Menselijk Patroon genoemd heb, d.w.z. in alle z.g. ‘primitieve’, in de Aziatische maatschappijen en tenslotte in de Europese tot en met de Middeleeuwen. Aan het einde daarvan heeft zich echter in Europa een afwijking van dat patroon voltrokken, die op de duur van waarlijk wereldhistorisch belang is geworden. Die afwijking, die alle levensgebieden is gaan raken, heeft ook dat van het feest niet onberoerd gelaten. In dit opzicht is het protestantisme en met name het calvinisme van men mag gerust zeggen doorslaggevende betekenis geweest. Het calvinisme toch heeft binnen de nog altijd religieuze sfeer uit dat rationaliseringsproces - als hoedanig men die afwijking van het A.M.P. nader kan typeren - de verst-denkbare consekwenties getrokken. In het calvinisme zijn we zo ver mogelijk van het magische verwijderd als men er binnen de religie maar van verwijderd kan zijn. Vandaar ook dat het verzet van het calvinisme tegen de religieuze feesten zich niet, zoals bij het katholicisme, tot een strijd tegen ‘uitwassen’ beperkt heeft, maar het zich principieel van alle collectieve feestviering afkerig heeft betoond. Het schrok daarbij zelfs niet voor puur ‘rationele’ argumenten als tijd- en geldverlies terug: zelf ‘rationaliseringen’, naar het ons toeschijnt, van een afkeer van het collectieve, die zelf weer grondt in de individuele verhouding van de gelovige tot God, het oerbeginsel van de protestantse en in het bijzonder van de calvinistische levenshouding. Terwijl het aanvankelijk verzet van de Kerk tegen de ‘heidense’ feesten in de katholieke streken dan ook slechts tot hun sanctionering en censurering geleid heeft, is in de protestantse en met name in de calvinistische landen de kerkelijke kritiek op de traditionele feesten, die zij alle als evenzoveel superstitiën bestreed, veel insnijdender geweest: tot in het hart; de feesten zijn er aan bezweken. Alleen het Sinterklaas-feest is aan de zure woede der puriteinse predikanten ontsnapt, mogelijk door de grondige vermomming van ‘goed heilig man’ als kindervriend, mogelijk ook doordat zijn feest in hoofdzaak in de familiekring gevierd werd, en waarschijnlijk wel door beide oorzaken tezamen, die het niet blootstelden aan de lasciviteiten en andere lasterlijkheden der collectieve ‘grote-mensen’-feesten. Of de verdwijning dier laatste gelukt zou zijn, ook zonder de gelijktijdige afwijking van het A.M.P. in economicis, die wij kapitalisme zijn gaan noemen, is zeer de vraag. Zeker is, dat deze nieuwe productiewijze met zijn hogere eisen aan de arbeidsproductiviteit gesteld, waarin tijd geld en tijdverlies dus ontglipping van winstmogelijkheden betekende, over de gehele door haar bestreken gebieden in dezelfde richting gewerkt heeft. Zo verdween de ene feestdag na de andere, maar daarmee niet de behoefte er aan, die juist nu pas in waarheid onuitroeibaar bleek. Er had eenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 90]
| |
kleine, maar belangrijke verschuiving plaats: de holyday werd holiday, de kerkmis: kermis. Nog was de aanleiding kerkelijk, zoals beide eerste namen bewijzen, maar de feesten zelf waren het niet meer, gelijk door beide tweede namen bewezen wordt. En hoezeer ook hiertegen de furieuze predikanten gefulmineerd hebben, zij hebben dit keer hun zin niet gekregen. Hoe het er toeging kan men zien bij Brueghel, Teniers, Van Ostade en Jan Steen of lezen bij Van der Venne, Rotgans en Bartelink. Een kleine, maar belangrijke verschuiving, zeiden we: klein in naam, maar in feite belangrijk, omdat het feest hiermee in zijn laatste, geseculariseerde stadium trad. Dat had op zijn beurt weer even belangrijke gevolgen: elk doel was verloren, alleen de behoefte gebleven, die nu oppermachtig werd. Men kan deze geseculariseerde behoefte niet beter aangeven dan met het woord dat Wertheim voor het verschijnsel vond: ‘contrapunt in de samenleving’. ‘In iedere samenleving’ - lezen wij in zijn gelijknamig artikel, dat te vinden is in de bundel Weerklank op het werk van J.R., blz. 210-17, - ‘groot of klein, eenvoudig of ingewikkeld van structuur, leeft in een of andere vorm een verzet tegen het officiële waardenschema’. Een uiting daarvan was en is ook de kermis. Een geschiedenis van deze instelling, zelfs in hoofdtrekken, ligt, alweer, buiten het bestek van dit essay. Maar men behoeft slechts de zoëven genoemde schilderijen en gedichten met de eigen jeugdherinnering te vergelijken, om te constateren, dat het collectieve feest ook in zijn geseculariseerde gedaante niet ontsnapt is aan de ‘verbleking’ waaraan eerst het magische en vervolgens het kerkelijke feest is ten offer gevallen. Er werden nog wel verbindingen aangegaan, maar slechts van de kramen naar de maag, van de spieren naar de kop van Jut en tenslotte, in de struiken rondom, zeer intieme zelfs wel, maar beperkt tot twee. Als de kermis de individualiserings-, de atomiserings-, de vereenzamingstendens of hoe men het maar noemen wil, die de moderne westerse maatschappij in zo hoge mate kenmerkt, heeft overleefd, dan toch slechts als een ontzielde rest van wat zij eens was. Het is geen toeval, dat zij verdrongen is door andere vormen van vermaak als de bioscoop, die nauwelijks, en de radio, die in het geheel geen collectieve beleving meer kan worden genoemd. Na zijn doel verloren te hebben, verloor het feest zijn zin en met dit laatste sterven werd ook de behoefte verdrongen. Waar elke gemeenschap ontbreekt immers, ontbreekt - schijnbaar althans - ook de behoefte, haar in een collectieve uiting te beleven. | |
Over de zinMet het geleidelijk verdwijnen van de ‘gemeenschap’ is echter het verlangen daarnaar niet verdwenen. Daarvoor is het al te zeer grondtrek van het wezen: mens. En in afwachting van een maatschappij-vorm, die het accent weer van de ‘Gesellschaft’ naar de ‘Gemeinschaft’ verleggen zal om met Tönnies te spreken, zullen wij goed doen die kennelijk in de menselijke natuur gelegen en daarom gerechtvaardigde behoefte weer zoveel mogelijk te bevredigen waar zij nog leeft en tot leven te wekken, waar zij schijndood is. Het beste middel daartoe zijn historische gedenkdagen. Immers, zoalsGa naar voetnoot+ | |
[pagina 91]
| |
één mens zich de eenheid-en-groei van zijn persoon aan de overdenking van zijn verleden bewust wordt, wanneer hij eenmaal het stadium te boven is, waarin hij enkel in zijn heden leefde, zo beleeft ook de groep haar eenheid-en-groei in háár geschiedenis en zal op de duur de hele mensheid het doen in de hare. En heden ten dage is juist deze vorm van éénwording en eenheidsbeleving meer onmisbaar dan ooit, en de historische gedenkdag niet alleen het beste, maar tegelijk het enige middel, sinds de oudere vormen van een waarlijk collectieve feestviering verstorven zijn. En dat is sedert ongeveer 70 jaar het geval. Het jaartal van het verschijnen van Tönnies boek Gemeinschaft und Gesellschaft - 1887 - is geen toeval. Ook niet dat het, bij zijn verschijnen vrijwel onopgemerkt gebleven, pas sedert de tweede druk - 1912 - invloed begon te oefenen en evenmin, dat het tussen dat jaar en 1935, nog net vóór schrijvers dood in het jaar daarop, niet minder dan nog zesmaal herdrukt werd. Aan die jaartallen is de uiteindelijke ondergang der ‘gemeenschap’ af te lezen. Wie dit voor ogen houdt, zal het ook niet verwonderen, dat historische gedenkdagen, die tegelijk algemeen en feestelijk zijn, vrij recent, niet talrijk en nationaal zijn: vrij recent doordat, gelijk wij zagen, voorheen andere feesten de behoefte der collectieve beleving plachten te bevredigen; niet talrijk, doordat de ‘Gesellschaft’ de behoefte eraan frustreerde, en nationaal, doordat in deze periode de natie het meest de collectieve loyaliteit tot zich trok. Wij althans kennen in het huidige Europa geen andere dan de 14 Juillet - pas in 1880 ingesteld, - de ‘Grondwetsdag’ in Denemarken en de in Rusland algemene viering van de 7de November, de dag van de Tweede Revolutie uit 1917. Heel anders ligt het in de Verenigde Staten. Ik zou dit niet weten, wanneer de samenstellers van mijn kantooragenda niet al dermate veramerikaniseerd waren, dat zij het nodig gevonden hadden, de gebruikers eraan te herinneren, dat er ginds niet minder dan 12 historische gedenkdagen worden gevierd, te beginnen op 12 Februari met Lincolns Birthday en te eindigen op 11 November met Armistice Day, daartussen dan nog o.a. de geboortedag van Washington (22 Februari), D-day (6 Juni), Independence day (4 Juli) en Columbus day (12 October). De verklaring voor dat grote aantal is waarschijnlijk, dat de Amerikaanse maatschappij de oude religieuze feestdagen in het geheel niet gekend heeft en daardoor ginds de behoefte van het begin af aan in nationale feestdagen haar bevrediging gezocht heeft. Overigens bieden wij dit voorbeeld hun ter overdenking aan, die het vieren van historische gedenkdagen met economische argumenten bestrijden. Zuiniger op onze tijd dan de Amerikanen, die ons het ‘time is money’ ingeprent hebben, behoeven wij toch zeker niet te wezen. Anders ook bij de Joden. Maar hier moet de verklaring juist andersom luiden: als deze nog, naast hun zuiver religieuze feesten, de inneming van Jeruzalem (18 Juli) en de verwoesting van de tempel (8 Augustus) herdenken, het Loofhuttenfeest (12 en 13 October), het slotfeest (19 October), de vreugde der wet (20 October) en het inwijdingsfeest (20 December) vieren, dan is het doordat in de Joodse gemeenschap tussen godsdienstige en nationaal-historische gedenkdagen nauwelijks een scheiding gemaakt wordt. Datzelfde geldt voor de feesten elders in de wereld. Ik denk aan de Confuciusdag, die in de wereld van Oost-Azië ook buiten China een vrije dagGa naar voetnoot+ | |
[pagina 92]
| |
is; of aan de hemelvaart van Mohammed in de Islamietische landen, die met enig meer recht dan die van Jezus of Maria als een ook-historische gedenkdag kan worden opgevat. Toen de religieuze feesten als feesten der gehele gemeenschap in verval begonnen te raken, heeft de wereldlijke overheid al gauw begrepen, dat zij de nu onbevredigde behoefte te haren nutte kon aanwenden: de verjaardag van de koning of het staatshoofd of wie daarvoor doorging, zoals ten onzent de stadhouder, werd het aangewezen substituut. Het historisch karakter daarvan is echter in meer dan één opzicht betrekkelijk. Ook al aanvaardt men het algemene. De ongetwijfeld historische gedenkdagen daarentegen, als ten onzent o.a. het ontzet van Leiden (3 October 1574), Alkmaar (8 October 1573), en Groningen (28 Augustus 1672), hoezeer van nationaal-historisch belang, zijn in hun viering weer altijd locaal beperkt gebleven. De inname van Den Briel (1 April 1572), op zijn beurt, wordt wel weer algemeen herdacht, maar niet gevierd, tenzij men de traditionele zouteloosheden van die ‘gedenkdag’ als viering zou willen beschouwen. Maar dan is men daarmee toch wel zover als maar denkbaar is verwijderd van de bezielende magisch-religieuze collectieve feesten van weleer. Hier, eindelijk, raken we de kern van de kwestie. We hebben eigenlijk niets meer en we willen toch weer iets hebben. Zeker, ook wij hebben koninginsverjaardag. Doch als dat geen zuivere persoonsverheerlijking wil zijn - en wie behoorden zich daar meer tegen te verklaren dan onze antirevolutionairen, de Oranjeklanten par excellence? - doch waarlijk collectieve beleving der nationale saamhorigheid, dan wint bij objectieve afweging de 5de Mei het in drie opzichten van Koninginnedag. Ten eerste is de 5de Mei stabiel, de verjaardag van het staatshoofd steeds wisselend - ‘le roi est mort, vive le roi’. En waar het om traditie gaat, is vastigheid een factor van belang. Ten tweede is de 5de Mei, waarbij mijn meergenoemde kantooragenda niets vermeldt, ouder dan de 30ste April, die zij nationale feestdag noemt; de eerste van 1945, de tweede van vier jaar later. En, alweer, waar het om traditie gaat is de factor: oud niet te verwaarlozen. En ten derde - en dat is wel het voornaamste argument - is de zin van de 5de Mei een herinnering aan de tijd van werkelijke nationale eenheid boven de nationale verdeeldheid. Dat is het zozeer, dat juist het verzet ertegen zijn verklaring schijnt te vinden in het feit, dat de verdeeldheid aan die eenheid niet langer herinnerd wenst te worden. Want het argument, dat het ‘kunstmatig’ zou zijn, gaat niet op: elke traditie is eens ‘gemaakt’. En ook het geldargument geldt niet, zoals wij aan het Amerikaanse voorbeeld hebben laten zien. En al zou het gelden, dan behoorde het niet te gelden, waar er zoveel meer op het spel staat. En wat is er nog meer tegen die dag? Soms dat op die datum, in 1415, het Concilie van Constanz zijn beraadslaging over Johannes Hus begon, met welke hervormer het zo jammerlijk zou aflopen? Of dat, in 1582, Charlotte de Bourbon stierf, de derde vrouw van Prins Willem? Of misschien, dat hij tegelijk herinnert aan de eerste bijeenkomst van de Etats Généraux, in 1789, waarmee, in zekere zin, de Franse Revolutie begon, of nog erger, dat op die dag in 1818 Karl Marx geboren werd? Want het kan toch geen rouw om Napoleons sterfdag zijn, die ons op die datum van hetGa naar voetnoot+ | |
[pagina 93]
| |
feestvieren afhoudt? Dan soms de nabijheid van 30 April? Maar ten eerste is dat tijdelijk, al kan men verwachten en moet men hopen, dat ook die dag nog zeer lang gevierd mag worden, en ten tweede: wat is er tegen, tweemaal binnen 7 dagen feest te vieren, als men daarvoor vijf maal 70 dagen gewerkt heeft en het daarna weer zal doen? Ik wijs maar weer op de Amerikanen, die 22 Februari de geboortedag van hun grootste president vieren, na tien dagen eerder die van hun op één na grootste gevierd te hebben. Er staat te veel op het spel voor zulke kleingeestige bedenkingen. Het gaat immers bij de viering van de 5de Mei om de nationale eenheid, maar bij de viering van de 5de Mei gaat het om nóg meer, gaat het om bevrediging van die kennelijk echt-menselijke behoefte, die zozeer de grondgedachte van dit hele essay is, dat we ons niet behoeven te verontschuldigen om er tegen het slot nog één keer op terug te komen. Laten wij niet vergeten, dat zelfs de magische oorsprong dier behoefte ook nu nog leeft en zal blijven leven, zolang mensen mensen blijven. Nog onlangs las ik in een verhandeling over: Vooruitgang in de kankerchirurgie? - verhandeling van een nuchter medicus, maar een met begrip van het menselijke - ‘niet alleen van leken is de instelling ten opzichte van chirurgische therapie niet vrij van magie’. En die magie werd door deze medicus, een gelovig man, niet negatief, maar positief gewaardeerd. Want hij liet er de vraag op volgen: ‘Hoe zou de cardioloog kunnen doorwerken en zijn zegenrijke hulpmiddelen ten goede kunnen besteden, wanneer hij zich liet ter neer slaan door het uiteindelijk lot, dat de meeste van zijn patiënten wacht?’ En zo vragen ook wij: hoe zou de mens van deze tijd kunnen doorwerken, als hij niet, ergens, het geloof behield, dat zijn eenzaamheid op de een of andere wijze niet volstrekt was? Een ‘magisch’ geloof, in zoverre het, er zijnde, zelf al het volstrekte dier eenzaamheid ‘bezweert’. Juist omdat hij, in laatste instantie door de ontwikkeling der techniek, uit dat Algemeen Menselijk Patroon geslingerd is, waarin de behoefte aan de beleving der collectiviteit op alle mogelijke wijzen bevredigd werd, moet hij met des te meer klem vasthouden aan die éne mogelijkheid die hem nog gelaten is: de gezamenlijke viering van historische gedenkdagen. Dat is de enige zin ervan, maar deze volstaat ruimschoots om er althans één in een heel jaar op te eisen.
Hoe heel anders, hoeveel vuriger zou dit geschreven zijn, als ik in de illusie kon leven, dat de 5de Mei ook in feite als feestdag zou worden hersteld of beter nog: ingevoerd, want hij is tot dusver nog te kort en te aarzelend gevierd om al in de echte zin des woords traditie te kunnen heten. Doch als men al over de zestig is en men zijn leven lang schier nooit heeft zien gebeuren wat men wenselijk achtte, daarentegen vrijwel steeds weer waarvoor men waarschuwde, als men nooit een regering gekend heeft, met wier beleid men van harte kon instemmen, dan juist het begin van dat alweer vergeten bewind, waaronder de 5de Mei nog een spontane feestdag was, dan heeft men zulk een illusie niet meer. Doch evenmin als deze ervaring mij ooit belet heeft te zeggen wat ik voor wenselijk en te waarschuwen tegen wat ik voor schadelijk hield, heeft zij mij ook dit keer kunnen weerhouden te pleiten voor de viering van de 5de Mei. Het zal niet gebeuren. Moge het gebeuren! Het moet gebeuren!Ga naar voetnoot+ |
|