De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 24]
| |
door onszelf, omdat wij geen vuistpand hadden. De deskundigen noemen het economisch herstel buiten verwachting. Of men hen gelooven moet weet ik niet, maar zeker is dat velen, die den heer Lieftinck tijdens zijn ministerschap als hoofd van Jut gebruikten, hem thans een groot man vinden. De belastingen zijn betaald, er schiet nog wat over. Maar vanwaar dan de verdeeldheid, de gemakzucht, de kinderachtigheid en schrielheid tegenover al wat het nuttige en practische te boven gaat en slechts leven kan in een ruimer en schooner atmosfeer? Waarom dat disputeeren over een dag vrijaf aan de arbeiders, om een datum te vieren waarop wij een der weinige mirakelen uit onze geschiedenis herdenken, een puur mirakel, waaraan geen Stedendwinger of held van Waterloo te pas is gekomen? Zijn wij te lomp en te stuntelig voor een feest, voor het vanzelfsprekende improviseeren, voor die combinatie van ernst met wereldwijze tolerantie tegenover het ‘plezier in de buik’, welke men overal ter wereld vindt, behalve daar waar het haringkaken en het horribele decreet zijn uitgevonden? Dan hebben wij ons bij de komst der Canadeezen op schromelijke wijze vergist. De regeering heeft zóó weinig geloof in haar eigen scheppende vermogens en in die van het volk, dat zij wenscht te volgen wat de Stichting van den Arbeid en andere lagere organen onder elkaar opbrengen als grootste gemeene deeler van overwegingen, waaraan iedere spontaneïteit vreemd is en waarin het duitenprobleem op den voorgrond staat. Kan men daar iets anders in zien dan een nieuw bewijs voor de gedachte, dat het leven op onze beste krachten van zede, hulpbetoon en verbeelding, zooals wij dit deden tijdens den oorlog, angstig snel gevolgd is door een jammerlijke geestelijke malaise, die zich als een gezwel uitzaait? Die kater is door feestvieren niet te overwinnen, maar men kan het feest beschouwen als een rappèl aan grooter mogelijkheden, aan wat-zou-moeten-zijn. Bij de meesten is de malaise terug te brengen tot teleurgestelde verwachtingen. De geschiedenis is anders verloopen dan zij hadden gedacht, hun plannen bleken niet uitvoerbaar. Zij hebben niet beseft, dat de totalitaire tweede wereldoorlog, erger dan de eerste, alle bases zou ondergraven waarop de afspraken der beschaving waren gegrondvest en dat de jaren tusschen 1918 en 1939 maar een Luftpause zijn geweest tusschen twee cacaphonieën. Bij zeer weinigen is er sprake van een fundamenteel onbehagen, omdat, met het einde van den tweeden wereldoorlog, de collectieve ‘moord met voorbedachten rade’, waarvan Camus spreekt, en die door het Neurenbergsche gerechtshof voor wereld en menschheid gebrandmerkt scheen, niet is uitgeroeid; omdat het oordeel nog op een dwaalspoor wordt gebracht ‘door de slavenkampen, waarboven de vlag der vrijheid waait’ en omdat de misdaad pronkt met de veeren der onschuld. Helaas, dit soort van onbehagen staat voor een zeer afschuwelijk dilemma. Aan den eenen kant is het bijzonder onbehaaglijk Koestler en Borkenau te lezen, of een willekeurige krant over z.g. zuiveringsprocessen, waarin met menschen wordt geschoven naar de behoefte der direct-noodzakelijke propagandaleuze van het partijmonster. Het is onbehaaglijk te bedenken, dat er geen verschil is tusschen het drama van een Anschluss onder Hitler en een opslorping door Moskou. Dezelfde leugens, dezelfde zelfmoorden. Het is onbehaaglijk te beseffen, dat de macht, die in 1939 met den, niet onder mijn afkeuring, aan de galg gestorven heer Von Ribbentrop opGa naar voetnoot+ | |
[pagina 25]
| |
cynische wijze tot overeenstemming is gekomen, evenveel op Charybdis lijkt als het rijk, dat door genoemden diplomaat werd vertegenwoordigd, op Scylla. Van kwaad tot erger geraken is geen prettig vooruitzicht. Aan den anderen kant is het verbijsterend, dat de generaal Kesselring, onlangs wegens slechten gezondheidstoestand uit de gevangenis ontslagen, reeds zóó reconvalescent schijnt te zijn, dat hij in zijn kwaliteit van leider van de Stahlhelm (verrukkelijk opgepoetst woord voor de flinkerds) op vele plaatsen als gevierd spreker kan optreden. Ook is het weinig geruststellend, dat de heeren van IG-Farben weer op hun bureaustoelen zitten, dezelfde heeren die met de leiding van het concentratiekamp Auschwitz een verkwikkende correspondentie hebben gevoerd over de leverantie van ‘150 stuks vrouwen in den best mogelijken gezondheidstoestand’, ad 170 Mark per vrouw, ter uitvoering van zeker wetenschappelijk experiment. Na de uitvoering van deze wetenschappelijke taak zijn, zoo heeft men aan Auschwitz bericht, ‘alle proefobjecten’ gestorven. Worden deze generaals en geleerden onze nieuwe wapenmakkers in de Europese defensie? Hitler is dood, maar zijn zaad leeft, en het zou interessant zijn de argumenten van de Angelsaksen te leeren kennen, waarmede men de vluchtigheid van zekere vormen van denazificatie verontschuldigt. Frankrijk is binnen 70 jaar driemaal door de Duitschers onder den voet geloopen, België tweemaal, wij één keer - juist voldoende om er over mee te kunnen praten. De Amerikanen hebben na den eersten wereldoorlog met de veertien punten van Wilson zeer weinig gevoel voor de Europeesche realiteit aan den dag gelegd; omdat zij maar een korte geschiedenis hebben, zien zij alles in het licht van hun eigen constitutie en bovendien zijn zij geneigd om de moeilijkste patronen te willen verleggen met behulp van de simplificatie dollar-plus-humanitarisme. Op dit oogenblik zien zij maar één realiteit heel goed, de hunne, niet begrijpend dat een gewapende Kesselring zich maar behoeft om te draaien om met zijn nieuwbakken wapenbroeder slaags te geraken. De Engelschen weigerden gemeenschappelijk verzet toen Hitler het Rijnland bezette; men probeerde ons wijs te maken dat Hitler's tanks die Weenen binnen rolden van papier-maché waren vervaardigd; Chamberlain schonk ons te München een vrede die door een Duitscher (Thomas Mann) in een onvergetelijk vlugschrift aanstonds op de juiste wijze is gewaardeerd. Om de Duitschers te leeren kennen, schijnt men onder de Duitsche knoet gezeten te moeten hebben. Men bespeurt zelfs bij Nederlanders, die tijdens den oorlog in Engeland verbleven, dat zij niet weten wat een bezetting beteekent.
Overweegt men deze zaken, dan is een onbehaaglijk gevoel buitengewoon menselijk. Het dilemma is bijna sloopend. ‘Si vis pacem, para bellum’, heeft me altijd het armoedigste van alle spreekwoorden geleken. Maar wat te beginnen, als men niet eens zeker weet of de pal van het eigen pistool goed sluit? En tòch.... Toch ziet men niet, hoe het papier van deze aflevering bedrukt zou kunnen worden met de stukken, die wij er voor geschreven hebben, indien wij geweigerd hadden met krachtiger argumenten dan protesten bij te dragen in het verzet tegen een dictatuur, die zich niet wenschte te ontwapenen toen wij het wèl deden, en van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt, om zich onder de vuurlijn een enorm glacis te schep-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 26]
| |
pen. ‘Bent u niet voor den Vrede?’ zoo vroeg mij onlangs een achtenswaardig man, idealist uit den tijd van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. ‘Ja meneer, ik ben voor vrede’, zei ik braaf en geduldig. ‘Ik ben voor het planten van populieren en voor vrede, het laatste vooral wanneer Picasso er duifjes voor teekent. Maar misschien zou hij er voor de afwisseling nu eens een bijzonder arglistige slang bij kunnen teekenen, die atmosfeer verstaat hij immers óók bijzonder goed, kijk maar naar de vrouwen die hij ná den oorlog heeft geteekend. Een slang, die de duif biologeert door haar onafgebroken aan te staren’. Voorts heb ik gemeend, weigerend te moeten antwoorden toen Stalin 70 jaar werd en mij het vereerende verzoek gedaan werd, ter eere van dien grooten Führer een hymne te dichten. Ik voelde mij niet bij machte, in vollen omvang onder dichtmaat en rijmen te brengen, wat ik van dat standbeeld dacht.
En heeft het nu wel zin, om bij de vaart tusschen Scylla en Charybdis door, onder een zóó duister zwerk, den 5den Mei te vieren? Het heeft juist bijzonder veel zin, omdat wij toen, in 1945, opstijgend uit de ‘duldlooze knechtschap’, de versche herinnering hadden aan de wanhoop der onvrijheid. Wij kùnnen ons niet genoeg de sentimenten herinneren van vijf jaar smachten. Hoe sterker die herinnering leeft, hoe waakscher wij zullen zijn bij ieder opkomend teeken van onvrijheid, of het nu komt van hot of van haar. |