De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Josepha Mendels
| |
[pagina 19]
| |
hier op een muur en ja, daar zelfs midden op straat. Mijn land, Nederland! Maar dan opeens weer bleven mijn gedachten steken bij alle Joden, en uitsluitend bij die Joden, want tussen hen was ik immers grootgebracht. Op het laatst kwamen dan de verzetslieden, die stonden het verste van mij af, ik was nog maar een jongen van juist twaalf, met een heel kleine wereld om zich heen. En die vijfde Mei 1945 was eigenlijk de eerste dag dat ik met vele andere landgenoten in aanraking ben gekomen. Een vreemde ontdekking, mijn volk rondom me te zien, mijn volk dat mij zonder meer in zich op nam.
Dat is nu negen jaar geleden. Ik ben in die tussentijd een man geworden. Daar ben ik blij om, ik zou geen stap meer terug willen. Al die soesah van mijn jeugd ligt nu ver achter me. Ik heb alles losgelaten, op één ding na, op één dag na, ook al hebben ze eraan getrokken naar alle kanten, er vanaf genomen inplaats van erbij te doen, al wilden ze ook maar het liefste dat ik die vergeten zou. Dat is die bevrijdingsdag: het roepen en het schreeuwen en al die woorden, al die beloften die ik gehoord heb uit de monden van die mensen tussen wie ik gelopen heb, bij wie ik behoorde zonder het geweten te hebben, van die mensen die ik nog nooit gezien had en nooit meer zou ontmoeten, terwijl ze mijn vrienden waren. Maar het is met die dag gegaan als met een sneeuwbal: eerst is hij groot en gaaf, maar reeds spoedig is de sneeuw op, de dooi treedt in. En zo werd deze ook ieder jaar kleiner en weker en vertoonde zelfs gaten. Hoe ik er mee rolde, er was nergens sneeuw meer, begrijp je, en ik ben het heus niet alleen geweest die dit gedaan heeft, anderen rolden hem ook, maar die liefhebbers van de dooi die bleken uiteindelijk zo sterk, en inplaats dat ieder jaar die nationale bevrijdingsdag machtiger en aangrijpender werd, juist door de tijd - Jacob zou nu al een H.B.S.-er zijn en hij had kunnen leren dat kan ik je verzekeren, en al die bewaarschoolkinderen, grote jongens en meisjes waren dat nu al geweest - inplaats hiervan is het een slappe boel geworden, ik schaam me er voor. Vandaag is het dan weer vijf Mei, vijf Mei 1954, en ik zou de straat op willen gaan en als een dorpsomroeper de betekenis van deze dag willen verkondigen. Ik zou willen? Neen, ik ga....
Boven, tussen het speelgoed van zijn broertje ligt een oude trommel van Oom David die muzikant was. Met de stokken zelfs er bij. Bram heeft hem genomen en is ermee naar buiten gegaan. Het avondetens-uur is reeds voorbij. De meeste mensen zijn thuis met thee en krant. Bram slaat een roffel. Ja, Bram slaat een roffel! Hier wordt een gordijn opzij geschoven, daar een raam geopend. En zijn stem wordt hoog als hij begint te roepen. Want het is zijn jongensstem van negen jaar geleden die nu kan spreken. Hij weet niet wat hij zegt, de woorden zijn de gedachten voor. Hij zegt eerst: Tante Roosje is met haar kind het raam uitgesprongen. Ik heb het zelf gezien. En dan nog veel meer. Alles wat hij geschreven heeft, maar sterker, driftiger is het gesprokene. Mensen dringen zich om hem heen en luisteren. Nu is het genoeg in deze straat, nu moet hij verder. Wat verder? vraagt een agent. Bram kijktGa naar voetnoot+ | |
[pagina 20]
| |
op. De ogen van de agent liggen diep, ze lijken op de weggedooide sneeuwbal. Wat verder? vraagt hij nog eens (maar nu zachter). Hoe stil zijn die vele mensen met Bram meegelopen, zo stil kunnen mensen toch zijn als ze hetzelfde voelen. En de agent heeft alleen maar een fiets verzet die anders misschien de gracht was ingerold. |