De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
A. Alberts
| |
[pagina 313]
| |
Meneer moest naar een andere vergadering, zei de concierge. Zo zo, zei de president. Een andere vergadering. Dat zal de Covedo zijn. Dan komt Weber vermoedelijk ook niet. We moesten toch eigenlijk wat meer voorafgaand overleg hebben tussen de verschillende organisaties. Als de organisaties nu eens allemaal veertien dagen van te voren de data van hun vergaderingen aan elkaar bekend maakten, wat denk je? Niemand weet het ooit veertien dagen van te voren, zei de secretaris. Wij zeker niet. Het zijn bij ons bijna altijd spoedvergaderingen. Bij anderen trouwens ook. Ik heb Weber eergisteren nog opgebeld en toen heeft hij niets van een Covedovergadering gezegd. En daar is de heer Van Beuzekom, zei de president. Goeie morgen, zei meneer Van Beuzekom. Ben ik de eerste? Hij deed de deur achter zich dicht en kwam met uitgestoken hand op de beide anderen toe. Het zal aan de nieuwe auto liggen, zei de secretaris. Wat? zei meneer Van Beuzekom. Dat u zo vroeg bent, zei de secretaris. O, zei meneer Van Beuzekom. Dat nee, juist niet. Ik moet hem nog inrijden. Hij ziet er goed uit, zei de president. Gaat wel, zei meneer Van Beuzekom. Komen we vandaag allemaal? Bartel is verhinderd, zei de president. Hij moet naar een vergadering van de Covedo, tenminste dat vermoeden we. En dan zou Weber ook wel eens niet kunnen komen. Daar is de heer Weber zelf, zei de secretaris. Morgen president, morgen heren, zei de heer Weber. Koud, niet? Wat is het hier verrekte koud. Stoken jullie niet meer? Nog wel wat vroeg in het voorjaar vind ik. Heb ik ook al gedacht, zei meneer Van Beuzekom. We doen het wat kalmer aan met het stoken, zei de president. Het wordt beneden zo gauw te warm. Kunnen ze de ramen toch open zetten, zei meneer Van Beuzekom. Ik zal wel een paar straalkacheltjes laten halen, zei de secretaris. Hij ging de vergaderzaal uit, de twee trappen af naar beneden, naar zijn eigen kamer. Hij nam de telefoon en belde de concierge op. Hij zei: Twee straalkacheltjes in de vergaderzaal brengen, maar zet ze niet te dicht bij mij in de buurt. Hij legde de hoorn op het toestel en ging bij het raam staan. Hij zag een auto voor het gebouw stilhouden. Er stapten twee heren uit. Ze gingen naar binnen en even later hoorde hij de lift | |
[pagina 314]
| |
gaan. Hij zuchtte. Hij zei: Nou, toe dan maar. Hij draaide langzaam van het raam weg. Hij zag nog juist, dat de tram stilhield en dat meneer Dalem van het voorbalcon stapte.
Ze kwamen gelijktijdig bij de lift. Dag meneer Foreman, zei meneer Dalem. Dag meneer Dalem, zei de secretaris. Hij drukte op de knop en de lift kwam naar beneden. Hij deed de deur open en maakte een uitnodigend gebaar. Nee, zeker niet, zei meneer Dalem. Na u. Het zou me anders niet smaken. Ik ben hier thuis, zie de secretaris. Heel graag dan, zei meneer Dalem. Vindt u het ook zo koud? vroeg de secretaris. Koud? zei meneer Dalem. Nee, dat is me niet opgevallen. Ik vind het weer eerder zacht. Zacht en helder. Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zeer helder. Na u. Toen ze de vergaderzaal binnenkwamen, stonden er een stuk of zes mensen in de hoek bij het raam te praten. Meneer Dalem liep op hen toe met de secretaris achter zich. Meneer Dalem zei: Goeie morgen. Er was niemand die het hoorde. De secretaris keek toe. Hij zag meneer Dalem naast meneer Van Beuzekom staan en meneer Van Beuzekom stond te praten met meneer Grubben. Meneer Van Beuzekom zei: Dat gezicht van die vent zal ik mijn leven lang niet vergeten. De secretaris hoorde, die vent zal ik mijn leven lang niet vergeten. De secretaris hoorde, dat een van de anderen riep: Welk gezicht, Beus? Hij zag meneer Dalem een klopje geven op de mouw van meneer Van Beuzekom. Meneer Van Beuzekom draaide zich om en zei: Ha, Dalem. Dag Beuzekom, zei meneer Dalem en hij gaf de ander een hand. Hij ging de rij langs en hij gaf ze allemaal een hand en er werd weer geroepen: Welk gezicht zal je nooit vergeten, Beus? Ik sta het net aan Grubben te vertellen, zei meneer Van Beuzekom. Een rijk verhaal! riep meneer Grubben. Vertel het nog eens, Beus! Jullie kent toch allemaal van der Dussen, zei meneer Van Beuzekom. De oude heer, bedoel ik, niet de jonge. De vroegere firmant van Telder en Maatsuyker. Nou moest ik de vorige week op het ministerie zijn, om inlichtingen te geven over de inklaring van een schip met lading voor ons en ze hadden de oude heer van der Dussen als expert uitgenodigd. Goed. We waren alle twee om tien uur besteld, we zitten alle twee om tien uur te wachten op een bank in de gang en dat duurde maar en dat | |
[pagina 315]
| |
duurde maar. Ik zeg tegen zo'n bode, dat we haast hebben. Hij zegt, dat het nog wel even kan duren. De oude heer wordt kwaad, staat op, geeft die vent een rijksdaalder en zegt: En nou wil ik binnen de minuut geholpen worden. Enfin, geen minuut later zitten we alle twee in het kantoor van de meneer, die onze zaken daar behandelt. De man zit achter zijn bureau en zegt heel vriendelijk: Dag meneer van der Dussen, dag meneer Van Beuzekom, ik stel het erg op prijs, dat U zich heeft vrij kunnen maken om ons enige inlichtingen te geven en zullen we dan nu maar tot de zaak komen. En bom er over heen zegt de oude heer: Ik doe geen bek open, voor ik mijn rijksdaalder terug heb. Jullie hadden dat smoel van die vent achter zijn bureau moeten zien. Er volgde een algemeen gelach. Meneer Dalem stond wat buiten de groep van het raam. Hij knipoogde tegen de secretaris. Hij zei: Meneer Van Beuzekom kan er mee terecht, nietwaar? Wat doen we? vroeg de president. Wachten we nog op de anderen, of zullen we maar vast beginnen? Op dat ogenblik kwamen er nog twee anderen binnen. Er werden weer handen geschud, er werden actetassen uitgepakt en men ging om de tafel zitten. De secretaris gaf de presentielijst aan de president. Hij keek de tafel langs. Hij zag aan de andere kant, schuin tegenover zich, meneer Dalem zitten. Meneer Dalem had juist met zijn buurman een beleefdheidsgevecht geleverd om de tweede en derde plaats en hij had dit gevecht verloren. De secretaris greep traag naar een van de voor hem liggende potloden. Hij hoorde, dat de president de vergadering opende en mededeling deed van een bericht van verhindering van de heer Bartel. Er volgden nog een aantal andere mededelingen. De secretaris zag meneer Avenhorn aan de overkant een geeuw onderdrukken. Hij hoorde achter zich de deur opengaan. Hij wist, dat het Dunbar moest zijn. Dunbar was altijd te laat. Mijn verontschuldigingen, meneer de Voorzitter, hoorde hij Dunbar zeggen. Hij zag Dunbar om de tafel lopen en naast Avenhorn gaan zitten. We zijn maar vast begonnen, zei de president. Dunbar maakte een vergevend gebaar. Ik heb zo juist een aantal mededelingen gedaan, zei de president. Dunbar stak een afwerende hand op. Hij zei: Ik heb eigenlijk alleen belangstelling voor het vierde punt van de agenda. Ik kan punt vier wel eerst behandelen, zei de president. Als de andere heren daar tenminste geen bezwaar tegen hebben. Dat zou me goed uitkomen, zei meneer Dunbar. Ik heb om half twaalf nog een vergadering. | |
[pagina 316]
| |
Meneer Dalem draaide zich naar rechts. Hij zei vriendelijk: Meneer Dunbar heeft het maar druk. Ja, zei meneer Dunbar. We gaan dus eerst punt vier van de agenda behandelen, zei de president. Niemand bezwaar? Er klonk een gemompel en de president zei: We zullen dus nu gaan spreken over de reorganisatie van de verkoopafdeling. De secretaris luisterde naar het exposé van de president. Hij maakte een enkele maal een aantekening. Hij keek naar de overkant. Hij zag ze alle vier naast elkaar zitten. Weber, Dalem, Avenhorn en Dunbar. Weber tuurde naar de rook van zijn sigaar. Dalem keek beleefd naar de president. Dalem, dacht de secretaris, was iemand, die er uit beleefdheid misschien ook nog wel met zijn gedachten bij zou zijn. En Avenhorn zat natuurlijk weer te tekenen. Ditmaal denkelijk een portret van Van Beuzekom. Hij zat tenminste voortdurend naar Van Beuzekom te kijken. Dunbar maakte ongeduldige gebaren. De president kwam aan het eind van zijn overzicht en Dunbar vroeg het woord. De secretaris legde zijn blocnote recht en begon snel aantekeningen te maken.
Meneer Dalem had niet geluisterd. Hij had voordurend gedacht aan het vreemde gevoel in zijn hoofd. Hij dacht, aan wat hij voor de vergadering in de lift tegen de secretaris had gezegd. Ik vind alles de laatste dagen zeer helder, had hij gezegd. Hij hoorde de president vragen, Wie mag ik het woord geven? Hij hoorde Dunbar praten. Hij keek in de richting, vanwaar de stem kwam. Hij zag Dunbar heel klein achter aan de tafel zitten. Hij keek haastig naar de anderen. Ze waren allemaal heel klein en heel ver geworden. Hij keek naar zijn handen. Zijn handen waren nog gewoon. Hij haalde een paar maal diep adem. Hij slikte eens. Hij keek weer om zich heen en toen kwamen ze allemaal terug. Hij hoorde Dunbar zeggen: Uitgegaan van een verkeerde praemisse. Hij dacht: Zo is het. Hij zei: Ik ben het wel enigszins met de heer Dunbar eens, meneer de Voorzitter. Hij hoorde een ander praten. Hij dacht: Beuzekom, goddank, Beuzekom. Hij leunde terug, achterover in zijn stoel. Hij vouwde zijn handen. Hij zag weer mannetjes om de tafel zitten, hele kleine mannetjes rondom een reusachtige tafel en hij hoorde de trage, nadrukkelijke stem van Van Beuzekom zeggen: Twee en een half procent is niet genoeg, meneer de Voorzitter, geloof me nou. Als we daar nog iets willen doen, zullen we hoger moeten gaan, aanzienlijk hoger. Laten de heren aan de andere kant van de tafel toch verstandig zijn. | |
[pagina 317]
| |
Meneer Dalem ging rechtop zitten. Hij balde zijn vuisten, hij haalde weer een paar maal diep adem, de figuren om de tafel werden weer gewoon. Hij hoorde Dunbar zeggen: Kunnen jullie ons garanderen, dat de afzet beter wordt bij een hogere commissie? Hij zei zachtjes voor zich uit: Ja, zo moet het. Hij zag, dat Van Beuzekom zijn schouders ophaalde. Hij hoorde hem zeggen: Garantie. Wat is nou garantie in zo'n geval? Hij zei: Ik ben het met de vraagstelling van de heer Dunbar eens. Kunnen de heren aan de overzijde ons geen garantie geven? Hij liet zich in zijn stoel terugzakken. Hij hoorde een gemompel. Hij hoorde, dat Weber begon te spreken. Hij zag, dat iedereen ingespannen zat te luisteren. Avenhorn en Dunbar bogen zich langs hem naar voren om de spreker beter te kunnen zien. Hij probeerde zelf ook te luisteren en de figuren om de tafel bleven hun normale grootte behouden. Eindelijk hield Weber op. Er volgde een geroezemoes van stemmen, ze spraken allemaal door elkaar. Meneer Dalem keek naar de secretaris. Hij zag, dat die zijn potlood neerlegde. Ze keken elkaar even aan en op datzelfde ogenblik werd de secretaris heel klein. Meneer Dalem greep de tafelrand vast. Hij schoof zijn stoel wat achteruit. Weber, naast hem, keek hem aan en zei: Je gaat toch nog niet weg, Dalem? Nee, zeker niet, zei meneer Dalem. Stellig niet. Nee, hoor. Iedereen was weer vlak bij hem. Allen kwamen weer bij hem terug. Hij stak zijn hand op en de president zei: Ik geloof, dat meneer Dalem nog iets te zeggen heeft. Meneer Dalem schoof zijn stoel weer bij de tafel. Hij ging weer recht zitten. Hij zei: Ja, stellig, meneer de Voorzitter. Ik wilde zeggen, dat ik met belangstelling naar de uiteenzetting van de heer Weber heb geluisterd. Ik ben het met de strekking van zijn betoog geheel eens. Ik zou slechts een amendement op de door hem voorgestelde uitvoeringsmaatregel naar voren willen brengen en wel zodanig, dat de door hem bedoelde vijf procent rabat eventueel voor een deel ten goede kan komen aan onze agenten, hetgeen naar mijn mening hun activiteit zal kunnen verhogen. Hij hield op. Hij zag, dat ze hem allemaal aankeken en dat ze allemaal weer klein geworden waren. Hij zei zachtjes: Verdomme. Hij hoorde, dat Weber hem iets vroeg. Hij zei: Hè! Hij hoorde, dat Weber vroeg: Wat zeg je? Hij stond op. Hij zei: Meneer de Voorzitter, ik moet weg, ik moet tot mijn spijt vertrekken. Een andere vergadering, meneer de Voorzitter. Het spijt me erg. Hij schoof zijn stoel achteruit en liep achter de anderen om. Heel in de verte zag hij de president opstaan en zijn hand | |
[pagina 318]
| |
uitsteken. Hij stak ook zijn hand uit. Hij zag de president ineens vlak voor zich. Hij zei: Dag, meneer de Voorzitter. Hij draaide zich om. Toen hij vlak bij de deur was, hoorde hij roepen. Hij keek om. Hij zag Weber, die met een tas zwaaide. Je vergeet je tas, Dalem! riep Weber. Ze werden om de tafel allemaal weer normaal. Meneer Dalem keek naar de klok. Hij zei: Goeie hemel, is het pas kwart voor elf? Dan heb ik me een uur vergist. Ik dacht dat het al kwart voor twaalf was. Ga weer zitten, zei Weber. Die Dalem! lachte Van Beuzekom. Die kan ons maar niet verlaten. Nee, zei meneer Dalem. Hij ging achteruit in zijn stoel zitten en keek om zich heen. En toen zag hij, dat ze allemaal weer klein geworden waren. Meneer Dalem klemde zijn handen om de leuningen van zijn stoel. Is er iets, Dalem? vroeg Weber. Meneer Dalem schudde zijn hoofd. Hij bleef strak naar de muur aan de overkant kijken. Hij hoorde stemmen om zich heen, zonder te verstaan, wat er werd gezegd. Hij hoorde de deur van de vergaderzaal dichtgaan. Hij bleef naar de muur kijken. Hij hoorde een kopje rinkelen. Hij dacht: Koffie. Hij schudde zijn hoofd, alsof hij juist uit het water kwam. Hij wreef in zijn ogen. Toen keek hij om zich heen. De concierge was bezig aan de overkant koffie rond te delen. Meneer Dalem zag de secretaris bedachtzaam in zijn kopje roeren. De concierge kwam opnieuw binnen met een blad vol kopjes. Meneer Dalem kreeg het zijne voor zich. Hij proefde. De koffie was lauw. Hij dronk zijn kopje in een paar grote slokken uit, pakte zijn tas, stond op en zei: Nu ga ik toch maar, goede morgen heren! Hij wachtte de groet van de anderen niet af, hij liep vlug naar de deur en sloeg haar achter zich dicht. Buiten, op het portaal, bleef hij licht hijgend staan. Hij zei: Goeiegod. Hij keek om zich heen. Aan zijn rechterhand waren de haken, waaraan de jassen van de deelnemers aan de vergadering hingen. Hij streek met zijn hand over de jas, die naast de zijne hing. Hij hoorde de deur achter zich opengaan. Hij greep haastig naar zijn eigen jas. De concierge stond naast hem met een leeg blad. Gaat U al vertrekken? vroeg de concierge. Ja, zei meneer Dalem. Ik heb hoofdpijn. Zal ik een aspirientje voor U halen? vroeg de concierge. Nee, zei meneer Dalem. Of toch maar, ja. Heel graag. Met een glas water, zei de concierge. Een ogenblikje. Of wilt U even meegaan naar de keuken? | |
[pagina 319]
| |
Ik wacht hier wel, zei meneer Dalem. Ik moet eerst even naar boven voor het aspirientje, zei de concierge. Mijn vrouw bewaart ze. Dat is goed, zei meneer Dalem. Dan ga ik maar, zei de concierge. Ik ga maar even lopen. Met de lift duurt het me te lang. Je kunt nog vlugger lopen. En we hebben jonge benen, nietwaar? Zo is het, zei meneer Dalem. Jazeker, jonge benen. Het is tenslotte maar twee trappen, zei de concierge. Hij ging naar boven, twee treden tegelijk. Meneer Dalem keek hem na. Hij zag, dat boven in het trappenhuis een matglazen venster in het dak zat. Hij voelde aan zijn hoofd. Hij trok zijn jas aan en wachtte. De concierge kwam naar beneden. Hij droeg voorzichtig een glas water. Hij zei: Ik heb het water meteen maar van boven meegenomen, dan hoeft U niet zo lang te wachten. En het is toch allemaal hetzelfde water, niet? Ja, zei meneer Dalem. Maar een glaasje bier zou beter smaken, zei de concierge. Hahaha, lachte meneer Dalem, hahahaha. Hij bleef doorlachen, tot de tranen hem in de ogen stonden. De concierge lachte mee. Hier, lachte meneer Dalem, een glaasje bier. Hij werd op hetzelfde ogenblik weer ernstig. Hij vroeg: Waar is de aspirine? Ik heb een buisje meegebracht, zei de concierge. Hij telde de tabletjes. Er zitten er nog tien in, zei hij. Ik zal ze U maar niet alle tien geven, hè. Hahaha. Hahahaha, lachte meneer Dalem. Hahaha. Hij brak zijn gelach weer plotseling af. Hij zei: Het is boven zeker erg licht, he? Hoezo? vroeg de concierge. Hoezo? meneer? Ik dacht maar, zei meneer Dalem. Ik dacht maar zo, met dat licht in het dak. Het is beneden zo donker. Hij keek over de trapleuning naar beneden. Hij zei: Donker. Hier is Uw aspirientje, zei de concierge. Welbedankt, zei meneer Dalem. En Uw glaasje water, zei de concierge. Welbedankt, zei meneer Dalem. Hij nam het glas en dronk er uit. Hij merkte, dat hij dorst had. Hij dronk het glas helemaal leeg. Hij reikte het lege glas aan de concierge en zei: Nog meer. U heeft Uw aspirientje vergeten, zei de concierge. Water, zei meneer Dalem. Nog meer water. Vooruit! Ja meneer, zei de concierge. Zeker meneer. Ik zal dan maar even naar de | |
[pagina 320]
| |
keuken op deze verdieping gaan, hè meneer, dan hoeft U niet zo lang te wachten. Ik ben zo terug, meneer. Schiet op, zei meneer Dalem. Schiet op, schiet op, schiet op. Hij liep achter de concierge aan en hij stak zijn vinger uit om hem een prik in de rug te geven. De concierge keek om. Hij zag een lachende meneer Dalem achter zich lopen. Een meneer Dalem, die hem probeerde op te jagen. Hij zei: Zeker meneer. Jazeker. Hihihi. Hij zag, dat meneer Dalem plotseling stilstond, zich omdraaide en de trap afliep. Hij keerde zelf ook om en ging terug naar het trappenhuis. Hij zag, dat meneer Dalem al halfweg de eerste trap was. Meneer Dalem liep vlug naar beneden, maar hij bleef ondertussen naar boven kijken. Niet naar hem, niet naar de concierge, maar naar het bovenlicht in de zoldering van de vierde verdieping. De concierge zag, dat meneer Dalem ook de tweede trap afliep en, bijna onderaan gekomen, opnieuw plotseling stilstond en zich opnieuw omdraaide. De concierge trok zijn hoofd haastig terug en vluchtte naar de keuken. Hij bleef bij de keukendeur staan. Hij hijgde. Zijn hart klopte in zijn keel. Hij probeerde te luisteren, of hij ook stappen hoorde, maar hij wist, dat de loper op de trap te dik was. Toen werd er in de vergaderzaal gebeld. De concierge haalde diep adem. Hij nam een dienblad onder zijn arm. Hij ging de gang door. Bij de trapleuning keek hij naar beneden. Hij zag niemand op de trap. Hij klopte aan de deur van de vergaderzaal. Hij draaide de kruk van de deur om. Hij wachtte niet, tot er Binnen! werd geroepen. |
|