| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Letterkundige prijzen in Frankrijk
De Prix Goncourt 1953 is toegekend aan Pierre Gascar (pseudoniem van Pierre Fournier) voor zijn verhaal ‘Le Temps des Morts’, dat samen met zijn zes vertellingen ‘Les Bêtes’ als boek verscheen bij Gallimard. De schrijver die in 1916 werd geboren, heeft vijf jaren als krijgsgevangene in Duitse kampen doorgebracht en werd na een ontvluchtingspoging in een Pools strafkamp tewerkgesteld als doodgraver der slachtoffers van de Duitse terreur.
De toonaard van Gascar's werk stemt overeen met de gruwelijke jaren die hem dagelijks in aanraking brachten met de ontsporing van de mens in sadisme, verdwazing en machtswellust. Dat hij als schrijver een speciale begaafdheid voor het uitbeelden van deze helse tafrelen bezit. wordt bewezen door de keuze van zijn ‘dierenverhalen’, waarin de mens, buiten oorlogsterreur om, als onwaardig verschijnt in zijn gedrag tegenover het dier. Le Temps des Morts is geschreven in een nuchtere stijl, die niettemin een hallucinatoire kracht ontwikkelt, waardoor dit oorlogsdocument onvergetelijk wordt.
Een ander documentair geschrift, ‘La Mémoire Courte’ door Jean Cassou, verwierf de Franse prijs van het verzet. Cassou, geboren in 1897, bekend romancier, dichter en essayist, is een humanist, die in zijn werk pleit voor het bewogen-menselijke in de kunst. La Mémoire Courte geeft een gedocumenteerd en meeslepend getuigenis van het Franse verzet en herinnert op tal van punten aan verschijnselen, die zich ook in ons land voordoen: het onbevredigd rechtsgevoel, het beschamend compromis dat na de bevrijding hoogtij viert, de afwezigheid van de geest van het verzet. Frankrijk heeft door de bekroning van deze twee geschriften bewezen, dat het de waarschuwing aan de mensheid van twee belangrijke schrijvers heeft verstaan.
De Grand Prix de la ville de Paris viel ten deel aan Paul Fort, in 1872 te Reims geboren. Zijn eerste verzenbundel, Ballades françaises et Chroniques de France verscheen in 1897, zijn zes en veertigste dichtwerk in 1948. Sinds 1912 draagt hij de naam van Le Prince des Poètes en Parijs heeft in hem door deze bekroning vooral de zanger van Lutetia geëerd. Door de dichters van onze tijd wordt Paul Fort nog steeds erkend als een figuur die de superioriteit van het vers boven het proza in zijn rhythmische ballades tot uitdrukking bracht. Bekend is vooral zijn: ‘... On pourrait faire une ronde autour du monde, si tous les gens du monde voulaient s'donner la main.’
De allerjongste litteratuur werd door de toekenning van de Prix Renaudot aan Célia Bertin voor haar roman La dernière innocence onder de aandacht gebracht.
| |
| |
Te vroeg werd een schrijfster bekroond, die weliswaar over talent beschikt, maar noch zichzelve noch haar stijl beheerst. En hoe de jury van de Prix Femina ertoe kon overgaan La Pierre anguleuse van Zoë Oldenbourg te bekronen is onverklaarbaar, gezien de conventionele verhaaltrant van een onbelangrijke geschiedenis die zich in de Middeleeuwen afspeelt. Niet altijd is de prijstoekenning een betrouwbare waardemeter voor de litteraire waarde van een boek.
E.v.L.
| |
Pastiches en parodieën, falsificaties en plagiaat
Maar Goddank! zingt nu cantaten
Daar komt J.J.L. ten Kate,
Dankt den Heer met snarenspel
Zo ging de man op de hak die zelf drieënveertig jaar te voren, in 1842, op precies dezelfde manier Byronadepten, almanakkenrijmelaars en ‘vaderlandsche tijdschriften’ over de hekel had gehaald. 't Kan verkeren!
In zijn essay Maskerade der muze. Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde. (Amsterdam, G.J.A. Ruys, 1954) heeft Dr Jan Grootaers naast deze en dergelijke parodieën een opsomming en beschrijving gegeven van allerlei andere gevallen waarin auteurs anderen of zichzelf met meer of minder succes om de tuin hebben geleid. Homerus opent de rij en het geval Croiset-Gomperts-Vestdijk vormt het slot.
Op zichzelf valt het toe te juichen dat thans voor het eerst een uitvoerig overzicht van dit hele terrein is gegeven in onze eigen taal, waar tot nu toe alleen de dissertatie van Schroeder het onderdeel parodieën behandelde. En het verhaal is voor de lezer die niet al te veel ethische verontwaardiging opbrengt, amusant genoeg. Enerzijds vermaakt men zich om de zeldzaam ingenieuze wijze waarop schrijvers telkens weer hun collega's en het publiek in het hemd hebben gezet en anderzijds ben ik althans slecht genoeg om nog extra plezier te scheppen in de wijze waarop de slachtoffers een figuur slaan, zonder er overigens al te zeker van te zijn niet ook een keer tot deze ridders der droeve figuur te zullen behoren. ‘Beetren zijn heengegaan en met een minder deel...’
Er is dus reden om Grootaers erkentelijk te zijn voor dit werk; hij heeft een plezierig leesbaar en instructief overzicht geschreven van een te weinig bekend terrein. Maar daarnaast is er nogal wat aan te merken op de wijze waarop hij zijn taak vervuld heeft. In de eerste plaats had men mogen verwachten dat, in wat naar zijn eigen woorden een essay is, de auteur uitvoeriger en dieper op de principiële literaire en psychologische aspecten van het vraagstuk der mystificatie zou zijn ingegaan dan hier is geschied. De algemene opmerkingen die in het eerste en het laatste hoofdstuk worden gemaakt, openen bepaaldelijk geen nieuwe perspectieven. In dit opzicht is bijvoorbeeld Dresdens essay Aspecten der pseudonymiteit in Bezonken avonturen veel belangrijker dan wat Grootaers in een heel boek zegt.
| |
| |
En wanneer men de nadruk wil leggen op het historische overzicht, moet geconstateerd worden dat dit zeer incompleet is. Weliswaar zegt de auteur zelf dat hij niet naar volledigheid gestreefd heeft, doch dit is geen excuus voor een aantal eminente omissies. Het zou mogelijk zijn er enige tientallen op te sommen. Hier mag worden volstaan met het noemen van Thomas J. Wise, ‘the most successful literary forger the world has ever known’, over wie W. Partington een uitstekende biographie heeft geschreven, en de Abbé Domenech, die onder auspiciën van ‘M. le Ministre d'Etat et de la Maison de l'Empereur’ in 1860 een ‘manuscrit pictographique américain’, zijnde een aztekenverhaal over de komst van het Christendom in Mexico, voorzien van uitvoerig geleerd commentaar heeft uitgegeven, dat in werkelijkheid het ‘Schmierebuch eines deutsch-amerikanischen Hinterwäldler-Jungen’ bleek te zijn, voorzien van duidelijk herkenbare schuttingwoorden en -illustraties. En waar het ons eigen land betreft heb ik o.m. pijnlijk gemist de Lodensteyn-mystificatie van Gossaert met Van Eycks reactie, de Spark-papers, de pastiches en parodieën van Kees Stip en de kwestie Noordstar-Pareau, om nog niet te spreken van de pamfletten tegen Johan de Witt in de vorm van gefingeerde catalogi van zijn bibliotheek. Al deze tekorten zouden den auteur minder zwaar aan te rekenen zijn, wanneer zijn buitenlandse verhalen zich niet beperkten tot een compilatie uit de - veel amusanter geschreven - Literary forgeries van J.A. Farrer, uit J.M. Quérard's Supercheries en enkele andere voor de hand liggende bronnen, terwijl de Nederlandse sectie, behoudens het verhaal over Teirlinck en Metter sonnewende, evenmin noemenswaard onbekend materiaal bevat.
Een derde bezwaar is te maken tegen de lang niet altijd vlekkeloze taal, vooral in de vertaalde passages. Een squire uit Shropshire is voor ons gevoel inderdaad gemaskerd op het ogenblik dat hij als een ‘schildknaap uit het graafschap Shrop’ aan ons wordt voorgesteld.
G.S.
| |
J. Huizinga: Verzamelde werken, IX. Bibliografie en registers. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, N.V., Haarlem, 1953. xxvii en 192 bladzijden.
Met het verschijnen van dit laatste deel liggen nu de Verzamelde Werken van Huizinga volledig voor ons. Behoudens een klein artikel uit 1914, dat de moeite van het publiceren meer dan waard was, omdat men er onwillekeurig bij denkt: ex ungue leonem, bevat het geen werk van den historicus zelf, maar biedt datgene wat dienstig is voor een goed en gemakkelijk gebruik van de voorgaande delen. Vooreerst enige errata; vervolgens een volledige bibliografie, die daarom van belang is, omdat men er ten eerste in vermeld ziet een aantal boekbesprekingen, die een indruk geven van Huizinga's veelzijdigheid (men mag immers aannemen, dat hij geen oordeel zal hebben willen uitspreken over een geschrift, dat hij niet werkelijk beoordelen kon), maar bovenal omdat zij laat zien, hoeveel van zijn werk in andere talen is overgezet en daardoor een zo ruimen lezerskring heeft gevonden. Zijn invloed is niet beperkt gebleven tot zijn eigen land, maar tot ver over deszelfs grenzen verbreid geworden. Hoofdzaak zijn echter de Registers, een van personen, dat niet minder dan 118 bladzijden beslaat (wat een wereld van menselijk leven!), en een van zaken en plaatsnamen, die nog 26 bladzijden vult. Men is den bewerkers dezer incides groten dank verschuldigd
| |
| |
voor hun nuttig en nauwkeurig werk, dat den toegang tot de acht andere delen zo vergemakkelijkt. Bij het naslaan van dit laatste deel begrijpt men, dat de voorbereiding ervan veel tijd en moeite heeft gekost en dat dus de tijdsruimte die tussen de laatste twee delen verliep, nogal aanzienlijk groter is geweest dan die tussen de voorgaande.
De uitgever stelt er prijs op, dat het aankondigen van het laatste deel gepaard gaat met een terugblik op het geheel. Men doet dat gaarne, maar het behoeft niet met veel woorden te geschieden. Ik zou het willen doen met deze uitspraak, dat de uitgever er trots op mag zijn, dat dit monument van echt Nederlandse cultuur en echt Nederlandse wetenschap bij hem verschenen is. Velen zullen er hem om benijden. En ten slotte mag een woord van oprechten dank niet achterwege blijven aan het adres van hen, die zich met de redactie van het geheel hebben belast.
v. Groningen
| |
Dr G.J.D. Aalders H.W.Zn.: Mensen en machten. De rol van de grote mannen in de geschiedenis. J.H. Kok N.V., Kampen 1954. 103 blz.
Dit boekje is gewijd aan de reeds vaak besproken historisch-wijsgerige vraag, of de loop van de geschiedenis der mensheid in beslissende mate wordt bepaald door wat men grote mannen pleegt te noemen of eerder door onpersoonlijke stromingen en bewegingen, waarvan zij meer het product dan de bewerkers zijn.
Na een overzicht van de verschillende opvattingen die hierover verdedigd zijn, gegeven te hebben, bepaalt de schrijver zijn eigen standpunt, dat gebaseerd is op zijn overtuiging, dat er een godddelijke, voor den mens ondoorgrondelijke wereldleiding bestaat. Hij is van mening, dat het in de eerste plaats de grote persoonlijkheden zijn, die de geschiedenis vormen, al houdt hij natuurlijk ter dege rekening met het feit, dat het van de omstandigheden afhangt, of zij tot hun recht komen.
De behandeling is duidelijk en volledig en bezit waarde voor iederen belangstellende onafhankelijk van zijn eigen oordeel over de kwestie. De documentatie is uitvoerig en nauwkeurig. Men kan alleen betreuren, dat de auteur de gebrekkige wijze van citeren toepast, waarbij men, wanneer een werk maar eenmaal genoemd is, den lezer verder met de letters, a.w. afscheept. Maar hij wil juist weten, welk werk aangehaald wordt! Hoe zal hij, als hij op pag. 91 van Kuypers a.w. geciteerd vindt, er achter komen, welk werk dit is? Terugbladeren tot hij toevallig de eerste bladzijde vindt, waar het aangehaald wordt?
E.J.D.
| |
G.H. Streurman.: Inleiding tot het denken van Goethe. Uitgeverij Born N.V. Amsterdam 1953. 54 blz.
In de eerste ‘hoofdfiguren van het menselijk denken’ verscheen bovenstaande studie over Goethe als denker. De schrijver wijst op de opmerkelijke verandering die zich in de laatste decennia in de waardering van zijn bijdragen tot de wijsbegeerte, de natuurphilosophie en de natuurwetenschap heeft voltrokken. In vijf korte hoofdstukken wordt ons zijn betekenis in een bondig en helder betoog geschetst. Door het
| |
| |
opnemen van verscheidene welgekozen citaten komt ook de dichter Goethe tot zijn recht.
Een zeer aantrekkelijk deeltje van een reeks, die haar bestaansrecht steeds duidelijker bewijst.
E.J.D.
| |
Dr J.G. de Beus. De toekomst van het Westen. Uitg. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1953.
John Mason Brown heeft gezegd dat voor de thans verschijnende boeken de onderscheiding in genres niet meer zou moeten zijn ‘fiction’ en ‘non-fiction’, maar ‘fission’ en ‘non-fission’. Ook in het boek van Dr de Beus ontbreekt de atoombom niet en andere platgetreden paden als Toynbee en het Oosters nationalisme worden nogmaals door hem betreden.
In het genre is zijn boek een goed boek. Hij heeft in kort bestek veel bijeengedrongen en zijn materiaal in het algemeen zowel op wetenschappelijke wijze gebruikt als geformuleerd op een wijzr die ook de gewone lezer zal aanspreken. De combinatie van beknopte omvang en veelheid van onderwerpen wreekt zich echter in de vorm van zijn boek, dat het midden houdt tussen een wetenschappelijk betoog en een gesprek zoals wij dat allen wel eens op een gezellige avond met vrienden hebben - waarbij dingen worden gezegd die in onze oren en hopelijk ook in die van onze gespreksgenoten als brillant klinken, maar die voor een kritisch ziftend oordeel ofwel te weinig zeggen ofwel aanvechtbaar zijn. Of het nu gaat om het marxisme of om het existentialisme, over de geschiedbeschouwing van Toynbee of over de Italiaanse film: de oordeelvellingen van d.B. ‘lijken’ er allemaal wel op maar zijn toch iets te rhetorisch en te weinig precies om de kritische lezer te bevredigen.
Wat doet d.B.? Hij bespreekt de theorieën over de wentelgang der beschavingen van Danilevsky, Spengler en Toynbee; hij tracht deze vervolgens toe te passen op zijn beeld van de huidige Europees-Amerikaanse wereld en laat daarbij een streepje zon achter veel duistere wolken zien; en betoogt tenslotte, in aansluiting hierop, dat de scheppende kracht van deze Westerse beschaving (naar zijn mening ontstaan in Europa en voortgedragen door Amerika) nog onverzwakt is en tot veel groots in staat, als wij de kans maar gebruiken.
Tot zover is er weinig reden om het met d.B. oneens te zijn, al kan men betwijfelen of zijn conclusie veel geruststellends bevat. Maar zoals gezegd staat er in zijn boek wat veel; het is te gemakkelijk geschreven, zodat het schrappen van alle bijvoeglijke naamwoorden er een welkome taciteïsche bondigheid aan zou geven; en het is op tal van bijzondere punten juist niet nauwkeurig of uitvoerig genoeg. Van het laatste een enkel voorbeeld.
Is de klassenstrijd zoals enkele malen door d.B. wordt gesuggereerd een soort van kwade uitvinding van het marxisme of zou dit maatschappelijk verschijnsel ook zonder deze ideologie bestaan hebben? Twijfel wekt ook schrijvers uitgaan van een van de zwakste werken van Huizinga bij het beschrijven en beoordelen van de huidige cultuurcrisis, ook al wijkt hij op enkele punten van Huizinga's oordeel af. En bij de letteren gaat zijn welsprekende pen er kennelijk met zijn oordeel vandoor, als bij bij voorbeeld
| |
| |
producties van Noel Coward onder ‘juwelen voor de fijnproever’ rangschikt en bij de meesterwerken van de tegenwoordige Amerikaanse letterkunde John Marquand zonder blikken of blozen naast Ernest Hemingway plaatst.
Het had dit boek goed gedaan als het voor de publicatie enige tijd op het vergiet ware geplaatst en dat is jammer, want er staat veel verdienstelijks in. Wat betekent echter een opwekking tot gematigd optimisme over de cultuurcrisis zonder diepgaande fundering daarvan, als wij haar zonder die fundering ook op de achterzijde van de scheurkalender kunnen lezen?
Wat d.B. schrijft over de mogelijkheid van verzoening tussen het Oosters nationalisme en de Westerse cultuur is, vrees ik, bijzonder oppervlakkig - en ook hier zou een diepere analyse en een nadere omschrijving van de conclusies nodig zijn geweest.
Wij mogen niet ondankbaar zijn over dit boek, zeker niet als wij bedenken dat dit door een Nederlands diplomaat is geschreven die naast en in zijn dagelijks werk niet alleen de energie maar ook de aandacht heeft gevonden voor een poging tot beantwoording van de veel-omvattende vraag naar de toekomst van het Westen. Men kan zich een dergelijke poging 50 en misschien 25 jaar geleden in de kring van de Nederlandse diplomaten nauwelijks voorstellen. Dat te waarderen is onze plicht, ook waar wij het betoog van de heer De Beus te licht achten.
J. Barents
| |
Dr W.P. Theunissen. De kunst der ikonen. Servire. Den Haag, 1953. 47 blz. 6 gekleurde en 50 niet-gekleurde illustraties.
Van het in 1948 bij Servire uitgegeven werk van Dr Theunissen ‘Ikonen. Historisch, aesthetisch en theologisch belicht’ is nu een tweede, verkorte uitgave verschenen.
Terecht prijst de grote ikonen-kenner en -verzamelaar Dr C.H.W. Wendt dit tweede ikonenboek van Dr Theunissen. Het is niet alleen met een grote kennis van zaken geschreven - het getuigt ook van een liefde tot de wereld der ikonen, die zonder twijfel bij vele lezers dezelfde liefde wekken zal. Bovendien is het een belangrijke bijdrage tot het verstaan van het wezen der Russisch-Orthodoxe Kerk.
De ikonen, beelden, schilderingen van Christus, Maria, de Triniteit, Heiligenfiguren, hebben voor de Orthodox-gelovige deel aan Gods Heerlijkheid. Wie de ikonen heeft geschouwd, heeft iets van de Glorie, de Lichtglans van God opgevangen. Door het ‘hemelse goud’ en ‘het hemelse purper’ schijnt Gods Majesteit, Zijn Onveranderlijkheid, Zijn Erbarmen een ogenblik in deze wereld binnen. Daarom is zowel het schilderen als het waarnemen van ikonen een godsdienstige handeling. ‘Het Godmenselijk mysterium wordt in de ikoon werkelijk zichtbaar voor de ogen der mensen.’
In enkele forse, sterk schematiserende lijnen geeft Dr Theunissen een overzicht van de Byzantijnse en Ikonen-kunst. Hij handelt over de werkwijze en het materiaal van de schilder. Ook spreekt hij over de houding van de moderne mens ten aanzien van deze godsdienstige levensvorm. De toelichtingen bij de illustraties zijn voortreffelijk. Graag hadden we de zo bekende Troïtsa (de Heilige Drievuldigheid) van Andrej Roeblev in kleuren zien opgenomen. Misschien is dit mogelijk in een volgende druk, die wij dit boek van harte toewensen.
Kr. Strijd
|
|