aantal schrijvers van een 100 jaar geleden, die nog altijd in de literatuurgeschiedenis rondwaren en dat niet meer verdienen. Ook dat verdient alle lof.
Heeft Colmjon nu zijn doel bereikt? Tot op zekere hoogte ja. Maar er zijn tegen de uitwerking van zijn denkbeelden vele en ernstige bezwaren in te brengen.
Daar is vooreerst de omvangrijke stof. Honderd jaren literatuur, niet alleen van ons land, maar ook (want Colmjon verwijst steeds naar het buitenland) de samenhang met of het achteraan komen bij de literaturen van Frankrijk, Engeland, Duitsland, Rusland, de Scandinavische landen en Italië. Voeg daarbij een inleiding over het laatst van onze 18e eeuw, voor welke hij ook een eerherstel beproeft, en het zal duidelijk zijn, dat het uiterst moeilijk is, een bevredigend overzicht te geven.
Ernstig is ook de fout, dat de opbouw per decennium gaat: telkens passeren 10 jaren de revue: 1800-1810, 1810-1820 enz. Het gevolg is, dat allerlei schrijvers en richtingen in stukken worden gehakt. Kinker ontmoeten we in de 18e eeuw en in de 3 eerste decennia van de 19e; Bakhuizen van den Brink in het 4e, 5e en 6e decennium; Potgieter ligt over 4 decennia verstrooid, Busken Huet over 3; Kloos ook (want omdat deze in 1880, dus juist in het laatste jaar van het tiental, debuteerde met ‘Rhodopis’, hoort hij nog in die afdeling thuis. Waarom niet de van nature aangegeven indeling gevolgd: 1800-1813; 1813-1837 (dan waren de franse tijd en de herwonnen zelfstandigheid gescheiden gebleven); 1837 (‘De Gids’)-1880, of 1885; en daarna? - Door deze stukhakkerij gaat ook het overzicht op de buitenlandse letteren te loor.
Een andere fout in de opbouw is, dat aan onderdelen te veel aandacht wordt besteed; of dat de beschouwing van een of andere figuur wordt onderbroken door niet of nauwelijks met hem in verband staande bizonderheden. Colmjon weet zoveel en hij moet het allemaal zeggen; maar zijn werk krijgt daardoor iets chaotisch. Het sterkst blijkt dat bij de behandeling van het ‘Oera Linda Boek’: 10 bladzijden worden gewijd aan dit werk (dat met de nederlandse letteren niets te maken heeft), enkel omdat Verwijs als een geestig stilist ten tonele komt; Verwijs, die noch bij Kalff, noch zelfs bij Jonckbloet als 19e-eeuwse letterkundige wordt genoemd en die dus door Colmjon niet overboord gezet behoefde te worden; integendeel, door hem uit de zee der vergetelheid is opgevist en aan boord gehesen. Maar hij is een onbruikbaar lid van de bemanning.
Colmjon staat los van elke ‘school’, van elke groep. Dat heeft veel voor: het stelt hem in staat tot een zelfstandig oordeel. Een zekere originaliteit maakt zijn werk aantrekkelijk. Maar hij heeft de gebreken van zijn deugden: een zekere hardnekkigheid om aan eigeninzichten vast te houden, iets doorzettends, doordravends, iets (het hoge woord moet er uit, om met de door hem zozeer bewonderde Busken Huet te spreken) iets eigengereids stoot de lezer dan weer af. En in verband daarmee iets aggressiefs, iets polemisch, blijkende bijv. uit zijn uitvallen tegen de bestaande literatuurgeschiedenissen; of tegen ‘allerlei docenten, die de “Camera Obscura”, Staring en Potgieter graag gebruiken om samen met de klas de zinnen te ontraadselen, waardoor in hun ogen het Nederlands iets van de waardigheid van de klassieke teksten krijgt. In hun primitieve ogen’ (gaat hij voort) ‘is een taalkunstenaar iemand die bewust zijn zinnen zo moeilijk mogelijk maakt in plaats van een persoonlijkheid die de lezer meevoert door het pakkende van zijn betoog of door de toon van zijn stem’. Dergelijke gratis verkrijgbaar gestelde speldeprikken dienen alleen om de lezer afkerig te maken.
Het doel van Colmjon was, de slechten uit te schiften en de goeden in hun eer te herstellen. Een juist streven en vaak met goed gevolg beloond. Maar vaak ook is hij te