De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
E.J. Dijksterhuis
| |
[pagina 210]
| |
licht gaf. Hij kwam daarin vooreerst tot de conclusie, dat Leonardo veel in wetenschappelijke werken uit oudheid en middeleeuwen gestudeerd moest hebben en dat hij in zijn denken als het ware de quintessens van alles wat aan hem was vooraf gegaan concentreerde. En hij meende verder te kunnen aantonen, dat verscheidene zestiende-eeuwse auteurs uit zijn nagelaten aantekenboekjes (waarin hij al zijn beschouwingen placht te noteren) hadden geput en dat dus de hierin ontwikkelde denkbeelden indirect toch nog een krachtigen invloed op de latere ontwikkeling der wetenschap hadden uitgeoefend. De overtuiging van Leonardo's wetenschapshistorische betekenis werd door dit oordeel - het meest gezaghebbende dat destijds bestond - nog versterkt; wel moest de voorstelling van zijn absolute oorspronkelijkheid worden opgegeven, maar daardoor werd het belang van zijn positie als centrale overgangsfiguur tussen de middeleeuwen en den nieuwen tijd niet aangetast. Sedert Duhem is de Leonardo-literatuur op twee punten uitgebreid. Er verschenen detailstudies over zijn onderzoekingen, die deels van een zekere scepsis ten aanzien van het traditionele beeld blijk gavenGa naar eind1), deels deze ideale voorstelling schenen te bevestigenGa naar eind2). Bovendien werd echter de door Ravaisson-Mollien begonnen publicatie van de nagelaten papierenGa naar eind3) krachtig voortgezet, zodat thans het overgrote deel daarvan in moderne uitgaven in transcriptie (Leonardo schreef linkshandig spiegelschrift) en meestal ook in vertaling ter beschikking staatGa naar eind4). Omvangrijke bloemlezingen verschenen in het Engels, het Duits en het FransGa naar eind5), waardoor de moeilijkheden die Leonardo's moeilijk Italiaans doet rijzen, geheel ontlopen kunnen worden. De deelnemers aan het Colloquium van 1952 hebben daarvoor hun onderzoek al weer op een bredere basis kunnen stellen dan waarover Duhem destijds beschikte. Wanneer men uit hun onderling nog weer sterk uiteenlopende mededelingen een algemene conclusie mag trekken, is het wel deze, dat de opvattingen van Duhem veel van hun gezag hebben verloren. Men blijft zijn werk bewonderen, maar kan hem in zijn conclusies niet meer volgen. De Santillana betitelt zijn bijdrage: Léonard et ceux qu'il n'a pas lus. Koyré spreekt van een Léonard qui n'a jamais rien lu et qui n'a jamais été lu par personne. En Sarton, als derde in een groep van zeer gezaghebbende historici, concludeert: Le développement de la mécanique aurait donc été le même, si Léonard n'avait pas existé, welk oordeel mutatis mutandis herhaald wordt, wanneer er van anatomie sprake is. Het tweede lid van Duhem's stelling, dat aan Leonardo een duidelijken invloed op de latere ontwikkeling toekende, blijkt dus wel definitief ver- | |
[pagina 211]
| |
laten te zijn. Voor wie het lot van zijn aantekeningen kent (lang verwaarloosd, eerst eeuwen later met moeite ontcijferd, toen uiterst fragmentarisch en onduidelijk bevonden) zit hierin niets verwonderlijks, vooral niet als men ook nog den inhoud van die aantekeningen vergelijkt met de wegen die de natuurwetenschap in de 16e eeuw heeft ingeslagen. Over het eerste lid, Leonardo's belezenheid en dus zijn mogelijke afhankelijkheid betreffend, blijkt men veel minder eenstemmig. Tegenover Sarton's mening: il était presque illettré, lisait très peu et citait encore moins, staat die van de Santillana: il a beaucoup lu. Michel blijft op gezag van Duhem l'ampleur de ses lectures aannemen. Johnson (in wat wel het zwakste stuk van den bundel is) toont ons Leonardo zelfs in allerlei bibliotheken op jacht naar geschriften van Archimedes. Het ziet er wel naar uit, dat Sarton hier overdrijft. Leonardo had weliswaar geen schoolopleiding genoten, hij betitelt zich zelf wel als uomo senza lettere en de Santillana wijst wel terecht op zijn slordige orthographie (l'orthographe de la bonne et du conscrit), maar het feit ligt er nu eenmaal, dat talrijke passages in zijn aantekeningen als copie, referaat of excerpt uit bekende antieke en middeleeuwse werken geïdentificeerd hebben kunnen worden; het blijft alleen een vraag, of hij die werken zelfstandig heeft kunnen bestuderen dan wel ze met moeite met hulp van anderen heeft moeten ontcijferen). Een leerzaam (in den bundel trouwens niet vermeld) voorbeeld wordt gevormd door een algemene beschouwing over de grote waarde der optica in den Codex Atlanticus (207 r), die men altijd voor een originele uiting heeft gehouden, totdat bleek, dat ze overgeschreven was uit de Prospettiva Communis van den 14e - eeuwsen scholasticus Peckam. De zaak is eenvoudig deze, dat Leonardo - niets is natuurlijker - passages die hem bij lectuur troffen, heeft aangetekend; dat hij daarbij niet steeds de bron vermeldde, is jammer voor ons; het vermindert de waarden van statistieken van geciteerde schrijvers, zoals Sarton er een geeft. Het moet als een ernstige tekortkoming van al de elkaar in den laatsten tijd opvolgende vertaalde uitgaven van Leonardo's notities worden aangemerkt, dat daarin nooit ook maar de geringste poging wordt gedaan tussen zijn eigen gedachten en dat wat hij uit gelezen werken aantekende, te onderscheiden, terwijl beide groepen notities verstoken blijven van de toelichting die zij eigenlijk voordurend van node hebben. Er zit dan ook in het succes dat dergelijke uitgave blijkbaar hebben, iets raadselachtigs. Wat moet men eigenlijk met al die losse zinnen, waaraan vaak heel | |
[pagina 212]
| |
moeilijk een zin te verbinden valt en waaruit maar bitter weinig valt op te maken? Op die losse zinnen, waarvan men niet eens kan zeggen, dat zij uit hun verband zijn gerukt, omdat zij nooit in een verband hebben gestaan, berust echter feitelijk de gehele Leonardo-literatuur. De te Parijs gehouden voordrachten, van hoe eminente auteurs zij ook afkomstig zijn, maken daarop geen uitzondering. De lezer wordt geacht, zich te zullen laten imponeren door van alle kanten bijeen gegaarde, aphoristisch aandoende uitspraken, die door den auteur der verhandeling in een min of meer samenhangend betoog te pas worden gebracht. De aphorismen zullen wel echt zijn (al is dit in verschillende bijdragen niet te controleren, daar de simpele plicht van vermelding van vindplaatsen verzaakt wordt); de samenhang is in ieder geval van eigen vinding; Leonardo blijft er vreemd aan. Er wordt - men moet dit volmondig erkennen - in dat construeren van samenhangen wel een grote mate van interpretatief vernuft ontplooid, maar wat daardoor tot stand komt, bezit soms wel een zeer geforceerd karakter. Het meest valt dit op in het artikel van De Santillana, dat bovendien toch al moeilijk leesbaar is, doordat de auteur zijn gedachten niet zo zeer uiteenzet dan wel in niet steeds begrijpelijke toespelingen aanduidt, en dat bovendien zonder bewijsgronden zo stoute uitspraken doet, dat men het nauwelijks discutabel kan noemen. Het blijkt nog steeds moeilijk te zijn, een onbevangen standpunt ten opzichte van Leonardo in te nemen. Het gevoel, met een geniale persoonlijkheid te maken te hebben, verenigd met de vooropgestelde mening, dat die genialiteit zich dan ook op ieder gebied waarop hij zich beweegt, moet uiten, remt het kritisch oordeel; wanneer dan nog herhaaldelijk blijkt, dat de werkelijke oogst aan wetenschappelijke resultaten slechts gering is (in de wiskunde, de mechanica en de optica is dit al wel heel duidelijk) is een dilemma geboren; men wil niet den schijn van nurksheid op zich laden en kan aan den anderen kant zijn wetenschappelijk geweten niet het zwijgen opleggen. Dit leidt dan tot diplomatieke uitspraken als die van den auteur van de bijdrage L'optique de Léonard de Vinci, die opmerkt, dat Leonardo aan de optica blijkbaar slechts een zeer klein deel van zijn grote intelligentie heeft besteed en dat men dus geen merkwaardige resultaten verwachten mag. Toch nemen de aantekeningen over optica in alle bloemlezingen een aanzienlijke plaats in! Het was waarlijk geen benijdenswaardige en gemakkelijke taak, waarvoor de auteurs zich te Parijs gesteld hebben gezien. | |
[pagina 213]
| |
Men moet de sobere en bezadigde wijze waarop sommigen van hen (naast Sarton en Koyré moeten Hooykaas, Sergescu en Gille vermeld worden) die taak hebben vervuld, er des te meer om waarderen. Anderen, zoals Daumas en Klibansky, hebben zich als het ware aan de eigenlijke moeilijkheid onttrokken door over Leonardo zelf nauwelijks iets te zeggen; de eerste schrijft over waarnemingsinstrumenten in de 15e en 16e eeuw, de tweede over de relatie tussen Cusanus en Copernicus. Belt, de auteur van een rijk geïllustreerd stuk over Leonardo's werk als anatoom, had het betrekkelijk gemakkelijk, omdat dit werk inderdaad in zich zelf grote waarde blijkt te hebben (al heeft het dan ook de ontwikkeling der anatomie in geen enkel opzicht bevorderd). Elders komt het dilemma echter wel duidelijk tot uiting, o.m. wanneer de lezer enerzijds wordt uitgenodigd, Leonardo te bewonderen om een gedachte die later grote wetenschappelijke waarde zou blijken te bezitten, maar anderzijds bij voorbaat verwijten te horen krijgt voor het geval hij zou willen nagaan, of het uitgesproken denkbeeld inderdaad wel met het later in de wetenschap opgenomen begrip overeenstemt. Sinds jaar en dag citeren alle auteurs het befaamde fragment Che cosa è forza (Wat is forza? Ms. A 34v), zonder echter ooit een poging te doen, dit merkwaardige stuk proza, dat meer van een profetisch bezielde hymne heeft dan van een wetenschappelijke definitie, ook uit te leggen. Die uitlegging is overigens ook niet te geven; het blijkt onmogelijk, aan het stuk een zin te hechten die zich in de thans geldende natuurwetenschappelijke terminologie laat uitdrukken. Dugas echter, de auteur van het artikel Léonard de Vinci dans l'histoire de la Mécanique, meent dat het wel kan: forza is wat wij kinetische energie noemen. Wie die uitspraak echter aan den tekst zou willen verifiëren (waarbij hij onvermijdelijk zou moeten constateren, dat de interpretatie voor verscheidene der opgesomde kenmerken van forza niet klopt), ziet zich reeds bij voorbaat als een vitterige schoolmeester gedisqualificeerd in de opmerking, dat men de gegeven interpretatie natuurlijk niet moet nameten met de ellemaat van de traditionele wetenschappelijke strengheid. Is forza nu kinetische energie of niet? De stemming waaruit Dugas' opmerking geboren is, ontmoet men vaker. Leonardo, zo wordt ons min of meer duidelijk te verstaan gegeven, was een groot natuuronderzoeker, maar men mag hem geen wetenschappelijke maatstaven aanleggen; daarvoor was hij een te groot genie; wanneer hij iets niet doet, wat wij van hem zouden verwachten, dan komt dit doordat hij het niet wil doen. | |
[pagina 214]
| |
Men vraagt zich af, of het niet verkieselijker zou zijn, hem alleen als genie en niet als natuuronderzoeker te eren.
Men zal het over Leonardo nooit eens worden. Zijn oprechte bewonderaars verdragen het eenvoudig niet, dat hij naar dezelfde kriteria beoordeeld wordt als andere auteurs waarvoor een plaats in de wetenschapsgeschiedenis wordt opgeëist. Toen schrijver dezes dat in 1952 in een in het kader van de Haagse Leonardo-herdenking gehouden voordracht waagde te doen, en daarbij als zijn eindoordeel uitsprak, dat Leonardo's betekenis voor de historische ontwikkeling van wiskunde en natuurwetenschap mateloos overschat wordt, kon hij na afloop bij een gedeelte van het auditorium een duidelijke ontstemming vaststellen; men verweet hem, dat hij een schoon beeld bedorven had, sprak van een anticlimax in de herdenkingsbijeenkomsten en verlangde eerherstel. Het Parijse colloquium blijkt niet zó vrij te zijn geweest van deze stemming als men graag zou hebben gezien. Onze dankbaarheid voor het vele belangrijke dat de bundel der gehouden voordrachten schenkt, mag daar echter niet onder lijden. |
|