| |
| |
| |
H.P.L. Wiessing
Een koffiemaaltijd bij Coenen
(een hoofdstuk uit ongepubliceerde mémoires)
1918-1919
In het grote administratie-lokaal van De Nieuwe Groene, een achterkamer van Reguliersgracht 19, hoort men de stem van de levenslustige Rosy, die vandaag jarig is. Zij zit op de vloer zomaar aan haar been een kous te verstellen, maar voor wie onverwacht zou kunnen binnenkomen heeft ze zich met opgetrokken knieën, als een balletje, achter de rokken van twee om 't geval ginnegappende typistes verborgen. Zogezegd verbòrgen. Taartjes staan vanwege de verjaardag bij een bloempje op een van de tafels.
De huistelefoon rinkelt ineens. Bregje, die de rechterhand is van de administrateur, hoort daarin mijn stem en herhaalt meteen wat ik zeg: ‘Of mevrouw’ (ze lacht onmerkbaar bij die titel van mevrouw) ‘maar alvast naar Willet-Holthuysen wil gaan?’
Neen, Rosy was toen werkelijk nog geen ‘mevrouw’. Even over de twintig had ze nog de vaart en het uitdagende pleizier van een dartel meisjesveulen van zestien. Die wilde ik niets van haar verjaardagskoffietafel in Willet doen missen: met de voor haar nog gloednieuwe, dank zij onze vriend Frans Coenen zo aantrekkelijke sfeer van de literaire ‘Salon’.
Ik zat op dat ogenblik boven, in de redactiekamer, met tegenover mij in de makkelijkste stoel, die ik had kunnen aanslepen, de oude en nu wat ziekige grand old man van de Nederlandse schilderkunst Jan Toorop. Hij praatte langzaam over koetjes en kalfjes, het was duidelijk, dat hij praatte naar iets toe: naar een verzoek toe. Met een half oor luisterend glimlachte ik in mijzelf, - in gedachten ziende, hoe Rosy, mijn uit haar Haags milieu sinds kort overgeplante prille jarige, al over een minuut of
| |
| |
drie, snel lopend, vóór Frans Coenen's museum zou aankomen, daar op de Herengracht, en hoe zij er, meteen te beginnen op de stoep, eerst de gegalonneerde suppoost Wennekes, die de zware buitendeur zou openen, door een joviaal compliment het reeds inschrompelend rose-appeltjesgezicht zou in blos zetten, dan de zure en aartsluie ‘mijnheer Roos’, de grijze opper-suppoost, vleien zou door met een voorgewende angst in haar stem iets heel zorgelijks op te merken over zijn ‘zware taak’, om, wanneer aldus de benedenverdieping alvast zich in spuitwater-toestand bevond, een komeet gelijk vooruit te schieten, de statietrap met de grote witte renaissance-beelden op, om daarna in de voorkamer een gejuich te doen losbreken bij haar binnenkomst.
Dat tafreeltje speelde zich in mijn hoofd in een paar opvolgende seconden af, terwijl ik Toorop bleef aankijken, die, voor de zoveelste maal naar zijn stok graaiend, wegging zonder weg te gaan, - maar die kop, die grote kop van hem, precies een zwaarbegroeide asgrauwe rots, was dan ook vol van een droombeeld, - een droombeeld, dat hem op dit ogenblik dreef om bij mij te zijn en te talmen: hier in de redactiekamer van De Nieuwe Groene, om door dit, vanwege zijn invaliditeit slechts met moeite gebrachte, en dus voor mij dubbel eervolle bezoek de zekerheid te winnen, dat ik voor het beeld van zijn dromen, voor zijn schone en ontroerende jonge vriendin, die schreef als een dichteres, ginds in het katholieke Zuiden, mijn Amsterdams blad wagewijd zou openzetten... Ik keek Toorop eerbiedig en zo onschuldig mogelijk aan en dacht: dit bezoek, met deze in majesteit zich voltrekkende verdeemoediging van zichzelf, zou een ander groot kunstenaar van mijn tijd, zou Berlage bijvoorbeeld, of Jan Veth, of Herman Gorter, mij niet brengen. En zo ze, door een overmachtige late liefde gedreven, er toch toe waren overgegaan, zou de bede een schijn van iets zakelijks en een toon van familiariteit hebben gehad, - in één zin eerlijker, in een andere zin minder eerlijk dan het uitvoerige komediespel, door Toorop mij opgehangen. Maar Toorop, wiens geest-en-verschijning verscheidene rassen en culturen omspande, en die juist in die dagen over de marmeren treden van het Symbolisme gekomen was tot de eeuwige Kerk, kon niet anders dan iets van de zware plooien van het kleed van een hogepriester, van zo een die van het simpele aardse vervreemd is, in zijn houding leggen. O neen, Toorop was geen Hollander.
Het binnentrapje af wilde de oude grote man, op zijn stokje steunend, niet geholpen worden. Ik geleidde hem dan tot buiten bij zijn taxi, en al hoofdknikkende zei hij door het reeds half-gesloten portier: ‘Ik zend
| |
| |
u haar dichtbundel. Het boek is verpakt met een tekening’. En, met spleetogen mij beminnelijk toelachend: ‘Die is voor u’. Dat was de laatste pijl, die hij op de redacteur richtte.
Nu vlug naar binnen, een lichte overjas omgegooid, de hoed op, en met achterlating van mijn van arbeid gonzende administratie plus een gewichtig-peinzende secretaris, een bekwaam journalist, van afkomst A.J.C.-er, daarom iets te lange haren, snelde ik de koffiedrinkpartij in Willet tegemoet.
De Reguliersgracht volgend om straks bij de Herengracht rechts af te slaan, werd ik op de hoge brug vóór mij de ietwat slome figuur van de ouder wordende Van der Goes gewaar, die in zijn gekreukelde gele gabardine langzaam voortstapte. Hij zag me en wendde heel duidelijk het hoofd af. Ik liep door, denkende: ‘Wat is er in mijn krant geweest, dat hem heeft kwaad gemaakt?’ ‘Goes’, zoals zijn vrienden, de Amsterdamse socialisten, hem noemden, was een twintigtal jaren ouder dan ik en niemand anders dan hij had me van achter het spreekgestoelte van het Socialistisch Leesgezelschap in D'Geelvinck, zo omtrent 1900, voor het eerst de Blijde Boodschap verkondigd... Ik behield altijd een dankbaar gevoel jegens hem.
***
Het was dus lunchtijd in het Museum Willet-Holthuysen. Dat museum is in de 17e eeuw voor een der burgemeesters van ‘Amstelredam’ gebouwd, en in de kamer, waar ik wist dat het nu feestelijk toeging, was menigmaal Sir William Temple, de Engelse ambassadeur, met zijn twee jachthonden te gast geweest; de honden, die op de naakte vloer de kluiven kraakten, terwijl boven de grote eikenhouten tafel, over het Chinese servies heen, de gesprekken liepen van mogendheid met mogendheid. De zware stijl van dat grote tijdperk lag nog steeds over de rompvorm van het gebouw, binnen en buiten, maar ook de later gekomen, zoveel minder struise 18e eeuw en de namaak-deftige 19e hadden hun sporen er in achtergelaten: er lagen versleten Smyrnase tapijten van een onwezenlijke kwalachtige en bierachtige kleur en van een bepaald dorre ornamentiek, de overgordijnen waren van een sleets groen als bibliotheken hebben, en sleets-groen was de saaien stof achter de koperen rasters, die het middenstuk vormden van de grote mahoniehouten kastdeuren.
Ik kom binnen, zie de socratische, in zijn rossige haar al wat grijzende Coenen op zijn gewone plaats aan het hoofd van de ovale tafel en vier meisjes en jonge vrouwen, onder wie Carry van Bruggen, aan de lange
| |
| |
zijden, opgewonden ginnegappende om iets wat ik niet weet. Carry heeft blijkbaar weer eens een scabreuze grap verteld, iets naar mijn zin te onverhuld sexueels. ‘Nee, nee’, zegt in mijn richting de kleine Rosy, die nog maar zo kort uit het Haagse simili-freuletjes leven in de Amsterdamse bohême is overgestapt en nu alles en vooral de lieve Carry daverend vindt, ‘nee, dat mag jij niet horen! Daarvoor ben jij te jong en te preuts!’ ‘Te onschuldig’, roept een andere vrouwestem. Coenen, zijn sproetige zwakke handjes links en rechts van zijn bord, gniffelt in zijn baard. Carry kijkt geamuseerd-boosaardig naar mij, en in afwachting, met het gezicht van wie in de aanval is. Er trilt heel vaak een zekere spanning tussen ons beiden. Carry heeft een ruw soort behaagzucht, die, gemengd met haar juist heel fijn literair oordeel, haar belezenheid en warm meeleven met ieder mens, die ze ontmoet, een grote aantrekkingskracht uitoefent op mannen van geest, vooral hoewel niet uitsluitend op diegenen onder hen, die als man juist wat minder man zijn dan andere mannen. Carry en haar cour van vereerders praten, ik denk als gevolg van dat gemeenschappelijk manco, des te meer over liefde en over liefdes-affaires, en vrouwen praten daar immers in grote meerderheid altijd graag over, maar ik heb er tegenzin in: De ware hartstocht, heb ik in de wereld zo dikwijls gemerkt, is van nature zwijgzaam. Precies als de andere primaire driften (om er maar een paar te noemen): wraakzucht en devotie.
Ik hield bij zulke onderstroomse attaques van Carry mijn mond. Ik was te zeer op Coenen gesteld om door een verklaring, die tegelijkertijd de wortel van zijn heimelijke pleiziertjes zou kunnen blootleggen, hem te grieven. Een der Tachtigers heeft gesproken van ‘de liefde, die vriendschap heet’, en Coenen is in mijn leven, in een 15 jaren volgehouden vriendschap, het tweede object geweest van zulk een wonder-mooie zielsaandoening. Had ik bij de dichter Adama van Scheltema, die heerszuchtige mens, lange jaren het zoete gevoel van de mindere te zijn in de zin van de geestelijk afhankelijke, zoals de jonge vrouw - ook al is ze soms in werkelijkheid de meerdere - dit gevoel kan hebben bij haar oudere man, - ten opzichte van Coenen, de zachte en wijze, was ik omgekeerd zelf de initiatief-nemer, ‘de krachtige’ zoals dat heet, tegen wie hij in het aangezicht van de, hem meer dan eens vrees aanjagende buitenwereld leunen wilde.
Eerst op oudere leeftijd - kind dat ik was: dubbel zo lang kind als een ander - is het mij in zijn volle omvang duidelijk geworden, hoe begenadigd ik geweest ben wat mijn gevoelsleven betreft. Een uitsluitend op de andere sexe gericht mannelijk leven te leiden en tevens en tegelijker- | |
| |
tijd, niet zomaar in droom en illusie maar in gevoels-reacties wortelend in werkelijkheid, als een minnaar heel het register van wisselend leed en geluk te mogen doormaken, zuiver in het geestelijke, voor een vriend, - dat is, schijnt het, maar heel weinigen gegeven, te oordelen alleen al naar de dwaze, dikke-boeken-vullende geleerde twistredenen over een mogelijke homosexualiteit van de grote, zo louter mannelijke Shakespeare. Ik geloof overigens ondanks de begenadigdheid van elk echt kunstenaar niet, dat het de nabijheid der Muze is, die deze kuise spiegelingen van de liefde verwekt, daar is waarschijnlijk de maangodin bij nodig, die Endymion vond, niet meer dan een knaap nog, slapende onder een boom.
‘Zeg Coenen’, zei ik, ‘je vriend Van der Goes heeft zo straks op de gracht, toen hij mij zag aankomen, zijn hoofd afgewend. Wat kan dat betekenen? Heb ik soms iets geschreven...’
Coenen antwoordde met een spottend knikje in mijn richting: ‘Van der Goes moet niets van jou hebben, zo heel in het algemeen. Begrijp je dat niet? Daarvoor heeft hij geen bepaalde ergernis nodig, geen boosheid om een woord of een daad van jou, Frank van der Goes heeft de pik op ons, omdat wij het zo gemakkelijk hebben. Hij is een van de 12 apostelen van de SDAP, hij is het met onze critiek op die burgermannetjes geworden “revolutionnairen” van hem natuurlijk eens, maar hij wil zijn politieke famielje, ook al schaamt hij zich er voor, niet zo in 't openbaar geridiculiseerd en uitgescholden hebben!’
‘Zo’, zei ik nadenkend, ‘zit dat zó? En vindt hij, dat wij het gemakkelijk hebben? Dan bedoelt hij, begrijp ik, dat we het ons lichtvaardigweg gemakkelijk maken? Wie heeft het niet graag van de ene dag op de ander gemakkelijk. Van der Goes, heb je me zelf verteld, is net als wij lui van nature en op het aangename gericht. Als hij financieel in de knoei zit, helpt Wibaut hem, de oude kameraad, - maar ook verloochenaar van zijn eigen èn Van der Goes' Marxisme. Een “verrader”, zoals sinds Adam revolutionnairen dat voelen. Zo raakt de politiek bij Van der Goes met de vriendschap in de knoop. Het is geen gemakkelijke positie voor een echt aristocraat als hij toch werkelijk is. Tot nog toe heb ik het dus zeker gemakkelijker dan hij. Maar mijn advertenties, die zoals je weet van de oprichting van het weekblad af zo sterk zijn vooruitgegaan, dat ze al na twee jaar ons bestaan zijn beginnen te verzekeren, lopen nu iedere week terug. Van Haeff, mijn administrateur, heeft me gisteren gezegd, dat als ik de Russische Revolutie blijf verheerlijken, het weekblad binnen afzienbare tijd moet worden stopgezet. Dat is ook te begrijpen. En moet dus
| |
| |
wel worden aanvaard. Maar Het Volk, nota bene het blad van Van der Goes' partijgenoten, partijgenoten van een Marxist, gaat juist nu financieel vooruit, nù dat de eerste arbeidersrevolutie in Rusland zijn beslag heeft, - en mijn blad gaat straks ten onder. Vind je, dat Van der Goes het recht heeft te denken, dat wij het ons makkelijk maken?’
‘Luister eens’, riep Carry een beetje driftig over de tafel, ‘je hebt natuurlijk gelijk. Als de adverteerders naar Het Volk lopen en van jou weg, bewijst dat, dat die drommels pientere heren adverteerders tegenwoordig weten, aan welke kant het socialisme gemeend is en aan welke kant niet. Al de tamtam tegen het “kapitalisme” en “de misdadige kapitalisten”, die we tot 1903 van Het Volk te horen hebben gekregen, is dus niks dan gesnork geweest. Dat wisten we niet, maar dat ìs zo. Toegegeven.’ - ‘Ja’, lachte Coenen, ‘de socialistische leeuwen waren toen al dezelfde schapen, die ze nu zijn, maar in een gehuurde leeuwenhuid.’ - ‘Maar,’ ging Carry, zich met een tikje vijandigheid tot mij richtend verder, ‘ik persoonlijk voel, dat wil ik je wel zeggen, mijzelf rustiger met mijn kindertjes in een wei vol schapen dan in die fantasie-leeuwenkooi, die jij zo mooi vindt. Ik moet daar niets van hebben. Jet, passeer je me het zout?’
Carry kon plotseling met vertoon van kracht de dingen zeggen. Zij was dan altijd zeker, in de vertederde ogen van Frans Coenen te zullen kijken, die schrijver van ‘Een Zwakke’, zelf zo'n zwakke, die haar bewonderde en liefhad om haar ongebreidelde levenskracht; en die de daarop woekerende ruwheid en overmatige zucht naar succes op de koop toenam. Carry zat immers boordevol levenskracht en mede daardoor vol eerzucht. Het socialisme was haar, na een jeugdige bevlieging, onverschillig geworden. Zij meende geestelijk daarboven te staan. Zij wilde alleen om haar letterkundige arbeid en haar vrouw-zijn bemind worden en liefst bewierookt. Zij droomde er van, dat iedereen in Holland haar met de Franse schrijfster Colette zou gelijkstellen. Zij overrompelde met die gedachte op een keer de goede Eyquem (een afgezant van de Franse regerings-persdienst) door hem in de voortdenderende tram, waar niemand in zat dan wij met ons drieën, te vragen: ‘Dites, monsieur Eyquem, is het waar wat ze zeggen, dat ik op Colette lijk?’ De hele Carry trilde bij die op 't hevigst geuite vraag. Zij keek de Fransman eerst gespannen van voren aan, daarna liet zij zich, strak overeind vlak bij hem op de bank, en profile bezien. En toen maar met hongerige blik Eyquem een ‘ja’ uit de mond kijken. De arme man kromp een beetje ineen. ‘Peut-être’, kwam er eindelijk schutterig uit. ‘Oui, oui, peut-être...’ - Maar ze leek heus niet op de toen nog zo rozig-mooie Française, de glasheldere schrijfster
| |
| |
Colette. Ze deed in die tijd (als ze dan toch op iemand lijken moest) eer aan Balzac denken. Zij had zijn dikke kop, zijn bruisende gevoelsleven en eenzelfde enorme werkkracht.
Toen ik Carry leerde kennen was zij pas uit Indië terug, waarheen haar eerste grote verovering, de journalist en later ook boekenschrijver ‘pappa Kees’ (C.J.A. van Bruggen) haar had meegevoerd. Hij was voor haar gescheiden nadat zij, piepjong en lieftallig, ter nadere toelichting van haar hartewens in een Amsterdams water was gesprongen. Het eerst zag ik haar, zoals zij nu en dan in het Leesmuseum op het Rokin, waar men zo goed als nooit een vrouw ontmoette, als een gonzende honingbij tussen de tafels dóór ging zwermen en dan alle de haar interesserende mannen in 't snel voorbijgaan met een donkere blik als met een zoete angel doorboorde, die hen wel eens, compleet in de war, met lezen deed pauzeren. Daar làg dan voor een tijd de Times of de Journal des Débats! Nu meende zij het met die donkere blikken niet zo vreselijk erg, als het iemand van na 1945 had kunnen lijken. Wij leefden in die dagen vóór de eerste wereldoorlog provincialer dan thans; een deel van de vrouwen was ook toen geen Vestaalse maagden, maar zeer zeker nog lang niet het tegenwoordig nogal eens voorkomende omgekeerde. Ook was Carry wel zeer ondernemend, maar dit eigenlijk uitsluitend ter gratuïte streling van haar overborrelende gevoel. Carry wou de hele wereld beminnen en vooral door iedereen bemind worden, wild maar sans conséquences: door professor A, door Piet de waterbouwkundig ingenieur, door de groentenvrouw om de hoek en door de man van het pontje. Zij verslond warmte, liefde en vriendschappen in menigte, als een hinde malse bladeren. Het kropte haar van de veelheid in de keel. Soms vond ze het zelf te drukkend. Vandaar dat er bitterheid lag in de titel van haar boek: ‘Een Coquette Vrouw’.
Om Carry van Bruggen rechtvaardig te kunnen beoordelen, moet men haar gekend hebben vóór zij zo bovenmatig beroemd werd. Ik heb haar, - na eerst, als Coenen, als Pit, als iedereen te zijn afgeschrikt, - omtrent 1908 welkom geheten in mijn huiselijke kring: als de vrouw van de journalist uit de Valeriusstraat en de vriendin van mijn eerste vrouw: Henriëtte die, toen nog tot gedruktheid toe in zichzelf gekeerd en verlegen, opluchting vond in de omgang met een zó ongeremde natuur. Carry belde aan, ik herinner het me nog als de dag van gisteren, en ons meisje - zo'n Bakker Korff-dienstbode met de krullige witte neepjesmuts op het hoofd en toentertijd met dat gevoel van enorme afstand - deed haar open. Voordat die twee samen boven aan de trap stonden, had Carry
| |
| |
die goeie Drentse Kee alreeds in een golf van familiariteit voor zich gewonnen en daarna twee van mijn kinderen, die van het portaal omlaag keken, door een rare kakatoe-kreet verbaasd en eveneens ingepalmd. Dan vertelde zij ons binnen in de salon, want wie zichzelf respecteerde kon toen met uw verlof niet buiten een aparte ‘salon’, over haar eigen kinderen hele verhalen, en sprong inmiddels twee-, drie-maal naar het venster om te kijken, of die - op het trottoir met een zuster-van-haar achtergelaten schapen niet reeds een ongeluk was overkomen? Zij was in die jaren bij al haar opgewondenheid volkomen onpretentieus en met warmte gezellig, maar zodra zij aan haar kinderen dacht zag zij boze karren, die over hen heenreden, en werd zij onrustig. Dat heeft zij haar hele leven behouden. Ik heb die moeder, die voortdurend onder haar moederschap leed, een keer in wanhoop horen uitroepen: ‘God, ik wou soms wel, dat ze maar geen benen hadden!’
Ze heeft die angst van het dwaze moederdier, zoals zij het zelf noemde, haar hele leven behouden. Dat warme moedergevoel, haar Joodse warme moedergevoel vermocht dan wie in tegenstelling tot haar leefde bij ogenblikken te ontwapenen. Het was op een mooie zomeravond, een paar jaar vóórdat over Carry's geest de eerste sluiers werden getrokken van de diepe melancholie, welke haar in 't graf heeft gebracht, dat ik over de Molenweg in Laren lopende haar halsreikend over het hekje van haar tuin zag hangen. ‘Ik kijk uit naar de kinderen’, riep ze me toe, ‘ik ben alleen thuis, heb je ze soms nog pas op de kermis gezien?’ ‘Ik ben niet op de kermis geweest,’ antwoordde ik, ‘maar Carry laat ons samen er heen gaan, dan vinden we ze gauw genoeg.’ ‘Ik dùrf niet,’ zei zij weer, ‘er liepen hier straks twee mensen langs, ik dacht, dat ze spraken over een ongeluk op de kermis...’ Haar stem had iets spookachtigs. ‘Maar, Carry een ongeluk, dat hoeven toch...’ Mee dat ik dit zei ging binnen in huis de telefoon. Ze repte zich, blijkbaar met een voorgevoel, er heen. Ik achter haar aan en hoorde haar met de hoorn in de hand stamelen: ‘Ja, ja, het huis van mijnheer Pit. Wat? Een òngeluk?!’ Ze werd helemaal bleek en trilde op haar benen. Ze verloor zichtbaar de macht over zich zelf. Ik nam gauw de telefoon van haar over, stelde vragen en merkte gemakkelijk de vergissing: Een oude man was lelijk uit een schommel gevallen en de exploitant, een vreemde in Laren, had in een telefoonboek naar een dokter zoekend ‘dr Pit’ zien staan. Die dr moest natuurlijk een arts zijn had hij gedacht... Ik naar Carry. Ze was, terwijl ik het gesprek voerde door de telefoon, het huis meer uitgewaggeld dan gelopen onder een gesmoord gekreun en daar vond ik haar nu buiten in de tuin
| |
| |
ruggelings op het mooie grote bloemperk liggen, rondwentelend in haar wanhoop. ‘Ze zijn dood, mijn kinderen zijn allebei dood’, jammerde ze met holle stem in de ruimte. Ik stond een ogenblik in diepe verbazing naar haar te kijken: waarlijk een oud-testamentisch toneel, deze wilde klacht van de dochter van de rabbijn! Ik dacht aan Job, die zich hier opnieuw wentelde in stof en as. Nu bloem en blad!
Ik bukte mij over haar heen en hielp haar met moeite overeind. ‘Kom, Carry!’ zei ik, ‘ze zochten de dokter voor een Larense boer, je kinderen mankeren niets, word nu kalm!’ Ik bracht haar naar binnen, zette haar in een armstoel, maakte het de geheel verwezen vrouw wat makkelijk, en toen voelde ik binnen in mij remmen vallen, ik streek haar - nog onwennig toch - over haar grote haardos, ik sprak haar zacht toe. Weedom vervulde mij om dit volstrekt hulpeloze.
Carry was in de eerste Amsterdamse jaren van haar, waarover ik zostraks sprak, nog geen beroemdheid. De ‘positie’, die zij aanvankelijk innam, was die van een vrouwelijke reporter ‘met literatuur’. Intussen waren haar rondgangen in het Leesmuseum en was haar mans betrekking aan het Handelsblad niet zonder invloed geweest op het bezoek bij haar thuis in de toen nog vrij afgelegen Valeriusstraat. In dat huis heb ik kennis gemaakt met mijn latere goede vriend de nijlpaard-dikke dr F.H. Fischer. Puffende en blazende van de vermoeienis van zich op zijn korte dikke benen te hebben voortbewogen, lag hij daar iedere middag als een transpirerende ballon op de rustbank, ge weet wel, zo'n Libertyrustbank uit die voor-oorlogse jaren onder een Eisenloeffel-lamp met week-kleurige shantung kap en op de planken-kast (toen iets gedurfdmoderns: enkel planken onder stutjes!) natuurlijk de perkamenten bundel van Willem Kloos.
Fischer was een menselijk vat - ook van kennis. Van zoveel kennis, dat hij professor zou zijn geworden, indien hij tijdig gezorgd had, tot een van de coterieën ter onderlinge bescherming, opwarming en voortstuwing te behoren, die zich immers in elk beroep en officie plegen te vormen; indien hij bijvoorbeeld maar vermeden had, verscheidene wetenschappelijke papierwormen te hinderen door zijn - inderdaad wel eens erg vreemde - agressieve genialiteit. Op zijn rug uitgestrekt vertelde hij geleidelijk aan de, inmiddels door hem met zijn hippopotamusoogjes bewonderde jonge Carry alles wat hij wist van de grote philosofieën en de wereldliteratuur, en Carry zoog het merg van zijn omvangrijke kennis en van zijn nog kostbaarder originele inzichten in, en twee
| |
| |
weken of twee maanden daarna, of soms reeds de volgende middag bij de thee, hoorde de even naïeve als dikke Fischer door de boeiende jonge vrouw in vlammende taal voorgedragen splinternieuwe ideeën aan, welke hij niet anders kon dan waarderen, daar zij inderdaad altijd min of meer op de zijne waren gecalqueerd. Maar Carry's geest groeide onder de bedrijven!
Welnu, zoals zij naar Fischer geluisterd had luisterde ze (dat begon tijdens de eerste wereldoorlog) naar Frans Coenen, die ‘goeie, innig-lieve Frans’, zoals zij zei. Zijn zachtheid en liefde ontroerden haar en maakten de stormachtige vrouw wat rustig. Maar na en tegelijk met hem kreeg Coenen's vriend dr Pit haar gehoor, onderdirecteur van het Rijksmuseum, die - na veel aarzelingen wegens zijn leeftijd - tenslotte haar tweede echtgenoot werd. Pit, een fijn kunsthistoricus, was geheel op de Franse cultuur georiënteerd maar had de verschijning van een koele Engelsman, en het is zijn overwogenheid, hoofse zelfbewustheid en zijn klaar philosofisch denken geweest, die Carry aan een evenwicht hielpen en haar meer definitief de weg opdreven van die wijsgerige gedachten, waardoor zij met haar assimilatie-vermogen, sterke verstand, mateloze ijver en eerzucht een eigen merk hoopte te zetten op haar tijd.
Behalve dat ze naar de twee philosofen luisterde was ze al begonnen, in haar eigen ogen althans, hen te overtroeven, en toen heeft zij het voor haar te uitputtende werk bestaan van aan een eigen gedachtensysteem te gaan bouwen. Zij schreef het dikke boek Prometheus en kreeg in haar woning aan de Molenweg te Laren (in het Gooi) een pleiade van Nederlandse intellectuelen om zich heen, een inderdaad uitgelezen gezelschap. Nu was ze met recht een George Sand geworden. Maar uit een erfelijk zwaar belaste familie gesproten, had zij van haar geest te veel gevergd. De vrouw die fijn-menselijk was geweest met het aandoenlijk-Joodse Huisje aan de Sloot, en in haar roman Eva een verscheurde ziel aan de wereld getoond had, stortte mede onder de last van de, zichzelf aangehaalde philosofie als een vrouwelijke Icarus tot haar ondergang.
Een tragisch einde was dit voor een zo begaafde en edelmoedige vrouw. Een, dat echter nog een tegenhanger heeft gehad in haar eigen familiekring. Ik denk aan het te Jeruzalem door moordenaarshand aan zijn einde komen van haar één jaar jongere broer Jacob Israël de Haan, die òòk, evenals zij, het lot net zo lang heeft getart tot het wie te veel wou vernietigde.
Maar Jacob was wel het zwáárdere pendant. Hij had een ingewikkelder
| |
| |
natuur dan zijn zuster, heeft heel lang met zichzelf geen raad geweten, zat in veel knopen tegelijk, en was een enkele keer zelfs wat de middeleeuwers noemden van de duivel bezeten. De kinder-doktores Johanna van Maarseveen, een even gesloten als integere figuur, die het aangedurfd heeft de toen nog zielige, maar van binnen wel héél lieve jongen te trouwen, heeft hij op een keer hete thee in de hals gegoten, ‘zo maar’, zoals men dat noemt, maar het was uit 's levens grondeloze onlust.
Heel erg is zo iets. Maar niet verwonderlijk. Want als een ‘Zondagskind’ in de uitgaande wereld, omringd van louter sympathiserenden, soms wel - meer dan eens heb ik het meegemaakt - uit een of andere door niemand opgemerkte onlust stuk voor stuk zijn vrienden zogenaamdschertsend kan gaan kwetsen - hoe zou dan zo'n arme verwrongen Jacob Israël niet een keer uitschieten op de manier, waarop hij het toen heeft gedaan?
Hij schreef in die eerste tijd van mijn kennismaking met hem - 1908 - ‘Besliste Volzinnen’ in mijn Groene, de zelf nog zo onbesliste Jacob Israël, in het volgende, zoals ge me zult toegeven, matig belangwekkende genre: ‘De dood is een ernstige banaliteit, waarvan men tenminste gedurende zijn leven geen last heeft’. ‘Het leven is een minderwaardige munt met een gedwongen koers’. ‘Als men zijn leven kon vergeten en zijn toekomst kon vermijden, dan zou het heden nog wel enige waarde hebgen’; alle, erken het, zelfbeklagelijke goedkope triestigheden zonder horizon; maar er kwamen trotse uitvallen óók in voor, als dit: ‘Middelmatigheid is de premie voor een gerust leven. Zij is te hoog’.
Niet alleen voor Johanna van Maarseveen, maar ook voor menig ander was die hulpeloze knaap ontwapenend door de ‘liefheid’, waarop ik duidde. Carry en hij konden door attenties van eerlijk gehalte mensen, die het op geen manier wilden, helemaal inwikkelen. Maar hij alleen kon actiefgoed zijn met een morose blik.
Jacob Israël is een van mijn eerste medewerkers geweest, een erfenis van de Koo's redactie. Dat begon zoals gezegd, met die ‘Besliste Volzinnen’; hij was toen zes-en-twintig jaar oud. Kort vóór mijn tijd had Tak hem uit de redactie van de kinder-krant van Het Volk gezet en hard de deur achter hem dichtgeslagen. Die stevige Zeeuw had namelijk kennis gekregen van Jacob Israëls mag ik zeggen: literaire maidenspeech ‘Pijpelijntjes’, waarin deze allerlei homosexuele dierbaarheden uitliet, en papa Tak vond die niet precies de sfeer voor ‘het kind’. Nog wel in de ‘Eeuw van het Kind’, met Ellen Key! Men gaf die oude heer zeer zeker gelijk, maar velen meenden, dat hij wat demonstratief had gehandeld en voelden
| |
| |
meelij met Jacob. De allereerste, die meelij had, was De Koo, een ideaal redacteur, die ervan hield de jeugd een steuntje te geven, en die bovendien nog wel iets met Tak had te vereffenen.
Door De Koo, om welke reden (of redenen) dan ook, vriendelijk ontvangen kwam Jacob Israël in De Groene te schrijven en vertoonde hij zich in een cultureel behoorlijk milieu. Maar hij bleef zich desondanks nog heel wat jaren een paria voelen. Zo althans heb ik, zelf redacteur geworden, hem meegemaakt en niet tot mijn genoegen. Eenmaal door De Groene erkend, overstelpte hij ook mij met altijd weer nieuwe, van helemaal boven tot beneden volgeschreven vellen, waarbij zeer veel was, dat zelfs niet in de schaduw van het reeds geciteerde kon staan, en steeds in dat uitgerekte ijzerdraadachtig handschrift, dat men niet vergeet, als men het ooit heeft gezien, - en elk van die zendingen vergezeld van zo dankbare brieven, dat ik er - ja, dat ik er wel eens draaierig van werd. Ik moest mij altijd weer overwinnen, zo dikwijls ik die zoete missives las en nog meer als ik hem in mijn bureau op de Keizersgracht ontving. Want dan scheen het vleierige van die eerste jaren mij conform zijn ongezond-bleke, kale grote ballon-hoofd met de bebrilde, een heel klein beetje uitpuilende steekogen, en zijn wat vormeloze lichaam, waarmee hij voortliep, of hij - ja, werkelijk, of hij vinnen had.
Zo was hij vooral in zijn begintijd. Want toen eenmaal verscheidene ‘geachte redacties’ het voorbeeld van De Groene hadden gevolgd, ontbloeide Jacob Israël tot iets als een man en wèrd hij wat hij al was: een literaire figuur.
Als zodanig had hij aanvankelijk, gelijk vast iedereen van onze generatie, de Tachtiger ‘absolute schoonheid’ tot kompas genomen. Weldra werd hij echter gewaar, hoe zijn belangrijke cerebrale kwaliteiten hierbij in de luwte geraakten. Sindsdien slingerde hij van de stevige, maar voor hem op den duur te saaie burger-wal van de dichter Verwey naar Van Eeden's bloemrijke maar troebel-socialistische sloot en vond voor zijn kunst geen haven. In die periode - het was zijn tweede - beoefende Jacob, die naar mijn mening (de tijd moet het uitmaken) niet in de éérste plaats een dichter was, nòg meer namelijk een theoreticus van het leven en de letteren - de wetenschap der Significa (L.E.J. Brouwer, Frederik van Eeden en hijzelf) en ontwikkelde hij zich, als repetitor naam makend, tot een opvallend schrander jurist, in welke hoedanigheid hij onverwachts de bescherming op zich nam onder anderen van ‘ongelukkigen in buitenlandse gevangenissen’. Tot dit laatste dreven hem zowel zijn fijn gevoel van menselijk erbarmen als het nooit door hem overwonnen paria-complex,
| |
| |
terwijl ook de ijdelheid van vooral originele en verrassende daden te doen mee in het spel was. Bijvoorbeeld was hij de gangmaker van het ‘Comité’, dat zich de ‘Russische gevangenen’ aantrok, zo omstreeks 1913, in contact met de grote Vera Figner, ballinge in Parijs, en vermenigvuldigde hij zo veel hij kon de samenkomsten ervan in Henriëtte Roland Holst's landhuis te Laren. Hij bracht dan het medelid Frederik van Eeden mee, en zij had van haar kant mij gevraagd, geen vergadering over te slaan: zij had namelijk evenals ik een vaag gevoel van onzekerheid, wat men met die twee ‘gezworen kameraden’, zoals een karakteroloog in Amsterdam ze had gedoopt, beleven kon. Het was geen ongerechtvaardigd wantrouwen van Henriëtte Roland Holst. Spoedig bleek, dat Jacob Israël onder ‘Russische gevangenen’ meer in 't bizonder enige hem geestelijk, en ik moest aannemen ook moreel verwante buitenlandse literatoren verstond, persoonlijke relaties van hem, en dat Van Eeden - de ‘socialist’ - uit weer een ander privé vaatje tapte, waarbij intussen althans Jacob Israël in geschrifte zich principieel roerde tegen ‘gevangenschap’ en ‘vrijheidsbeneming’. Maar wij van onze kant hadden niet alleen bescherming van een aantal verdrukte personen, onder wie letterkundigen beoogd, maar ook een manifestatie tegen de vermolmde Tsaristische reactie. Henriëtte Roland Holst had toen nog, naast een mooi medegevoel voor lijdende mensen, haar revolutionnaire strijdbaarheid.
Weer gingen jaren voorbij. Plotseling hoorde ik, - Jacob was hiermee begonnen aan zijn derde phase, - dat de rusteloze dichter-jurist zich ineens op de semitische talen geworpen had, Talmud en Thora had bestudeerd, en dit zó fanatiek op de komma, dat hij in die korte tijd alle rabbijnen van Nederland was voorbij gestreefd in... orthodoxie. ‘Nu weet’, zei Coenen hoofdschuddend, ‘in Zaandam zijn goede vader, de rabbijn, helemaal niet meer wat ei hij in zijn nest heeft gehad!’ Jacob Israël, de schrijver van niet-alledaags-erotische ‘Pijpelijntjes’, de fijnslijper van een modern volstrekt ongeloof, wandelde nu plotseling alleen nog tussen vrome krulbaardige Joodse theologen. Het duurde niet lang of hij vertrok naar Palestina. Dit was de laatste acte van het spel. Het kon niet anders zijn dan de laatste acte.
Wie eerst Nederland grondig had verschrikt en geërgerd, verschrikte en ergerde nu Jeruzalem, tenminste half het geleerde Jeruzalem. En men weet, hoe dat eindigde: Had Carry de Haan (van Bruggen) zichzelf overspannen, Jacob Israël de Haan overspande, behalve zichzelf, een menigte Palestijnse geloofsgenoten, en een van hen heeft hem gedood.
***
| |
| |
Ik ben nu wel ver van de feestlunch in Willet afgedwaald en van Carry's uitval, dat ze zich liever aanpaste aan de bestaande maatschappij. Ze had toen gesproken van Russische ‘fantasieën’. Nu hadden Handelsblad en Troelstra, moet u weten, Lenin zo pas met geringschatting een ‘fantast’ genoemd; zo was Carry dus in goed gezelschap. Trouwens zij sprak nooit zelfbewuster en wist het nooit beter dan juist in die jaren van haar imperium over Coenen en Pit. Vooral over Coenen was dat imperium volkomen. Er zijn dan ook ogenblikken geweest, dat ik dacht, mijn afwerende houding tegen Carry, wie weet, te zullen moeten bekopen met de vriendschap van Frans. Maar zij was per slot toch te echt menselijk van nature om ooit deloyaal te kunnen handelen. En zij hield daarvoor ook te veel van Frans. En van mijn jonge vrouw.
Op die middag dan wachtte zij, na haar zoveelste attaque, op een antwoord van mij.
‘Carry’, weerde Coenen haar af, met zachtheid haar aankijkend, ‘je zult hem niet veranderen. Laat hem vechten en zo zijn natuur volgen. Laat mij intussen sommige conclusies mogen trekken. Hij heeft mij er gisteren nog aan herinnerd, hoe ik hem vorige zomer “bedrogen” zou hebben, ja, ja, bedrogen zegt hij, maar er was voor geen cent bedrog bij, hoor. Weet jullie nog, hoe hij Albert Hahn met zichzelf in tegenspraak heeft getoond, door twee van diens Notenkraker-tekeningen uit verschillende tijdperken op een en dezelfde pagina van De Nieuwe Groene tegenover elkander te stellen? De ene was een tekening van 1902, dus van vóór de grote Spoorwegstaking. Daarop zie je een aantal, als bulldogs ogen-rollende Amsterdamse politie-agenten met bebloede zwaarden op het volk inhakken. Op de andere tekening, uit de tijd van het Aardappeloproer, dus van de zomer van '17, zie je twee slechtgeklede zielige mannetjes staan, de een 'n arbeider met de arm in 't verband, de ander een blomzoete ongewapende Amsterdamse politie-agent met een omzwachteld hoofd. Héél akelig, snap je! De agent zegt zoiets van: “Jij je hand kapot, en ik mijn hoofd kapot, en wij allebei nog honger! 't Was de goeie manier niet, kameraad!” Bij dit SDAP-se moois’, vervolgde Coenen, ‘bij die jongste Notenkrakerprent, die de redactie van Het Volk, ik denk Ankersmit, op zijn geweten heeft, zou ik toen de tekst schrijven. Maar die viel niet uit zoals onze vriend hier dat bedoelde. “Kun je niet je artikel naar iets toespitsen?” vroeg hij mij. Maar dat vind ik nu juist het mooie van De Nieuwe Groene, heb ik mijnheer de redacteur gezegd, dat de een voor zijn tijd de spitsen maakt en de ander ze weer wat glad strijkt, als gevende dat samen het beeld van iets, dat een beetje meer conform is aan de waarheid.’
| |
| |
Coenen had hoop noch verwachtingen. Zelf moe geboren, was hij overtuigd van de vermoeidheid en lamlendigheid van het Nederlandse volk in al zijn lagen. Hij zag geen groot verschil daarom tussen die tekening met de bloedige bulldog-agenten en de tekening met de klagerige agent en slappe SDAP-ese arrebeier. Het ene was romantiek, vond hij, het andere sentimentaliteit: lood om oud ijzer. Nederland had sinds een paar eeuwen geen veerkracht meer. Het socialisme van Domela was niets geweest dan zwak-romantische, huilerige illusie, die enkel builen en schrammen had opgebracht. Zo was het vroeger, zo was het ook nu, meende Coenen.
Mijn vriend Frans Coenen had scherp en juist gezien, wat verleden en heden betrof, dat vond ook ik, maar iemand met bloed in zijn aderen ging niet tussen zelfs lamlendige mensen rond zonder hoop en verwachting: die ging het zijne er aan doen, dat een toekomst zou kunnen worden gebouwd op een trouwens toen reeds voor onze ogen veranderende constellatie van de maatschappelijke krachten.
Er is één figuur in de Oudheid, die aan de, zoals ik zeg moe geboren Frans Coenen doet denken. Dat is Marcus Aurelius geweest. Ik ontdekte dit niet zo lang geleden onder het lezen in ‘The Conflict of Religions in the Early Roman Empire’, het meesterlijk geschreven werk van wijlen prof. T.R. Glover van Cambridge.
Welnu, - zo zei ik, al lezende in dat boek, tot mijzelf, - daar zijn ze dan: Marcus Aurelius en mijn vriend Frans. Beiden hadden ze iets te besturen, de een een wereldrijk, de ander een klein Amsterdams museum; beiden waren ze sceptische philosofen, die in niets hebben geloofd, in niets dat nog worden moest vertrouwen hebben gehad, en die dan ook op heel 't gebied van het practisch leven tot onvruchtbaarheid waren gedoemd: Niets wezenlijks was na 's Keizers dood aan het Romeinse Rijk toegevoegd of veranderd, en het museum Willet Holthuysen, dat Coenen naliet, was niet anders dan het levenloze huis zoals hij het kreeg. Van mediteren hielden ze beiden, onzelfzuchtig waren ze en teder noem ik hun gemoed. Maar door eeuwige aarzeling tot niets komende, voelden zij vaak nog een zekere wrevel tegen anderer openbare activiteit. Dit is waar óók voor Coenen. Maar van Coenen geldt toch weer, dat hij, bij wijlen tenminste, een echt respect kon hebben voor mannen, die in iets geloofden en met kracht afgingen op hun doel. Marcus Aurelius bespotte zulke mannen. Hij was in dat opzicht beneden mijn vriend. Hij bespotte zowel de Christenen, die hun leven offerden, als Alexander, die
| |
| |
men de Grote heeft genoemd. ‘Praat mij niet’, schreef hij, ‘van Alexander. Als die met alle geweld een treurspel-acteur heeft willen zijn, behoef ik mij toch niet veroordeeld te achten, hem na te volgen! Eenvoud en bescheidenheid zijn het merk van de philosofie; doe mij niet afdwalen naar wat ijdel is. Alle materie is rottigheid, en wij, de ademende materie, zullen op 't eind daartoe wederkeren. Naam, roem, niets heeft enige betekenis’.
Coenen heeft, mij dunkt in Marcus Aurelius' geest, eens tot mij gezegd: ‘Ik zie geen verschil tussen Zwitserse bergen en molshopen.’
‘Heb je’, vroeg hij mij, van tafel even opstaande om een paar kopjes te halen, ‘van de week Treub horen spreken in 't Concertgebouw?’
Ja, ik had hem horen spreken... Wees jullie maar blij, lachte ik, dat je er niet geweest bent: die lijzige stem en dat ‘mijnheer de voorzitter’. Hij spréékt vervelend, wat hij zelf ook is, met zijn eeuwige blauwe lavallière, en dan beweegt hij zich nog zo afgemeten heen en weer. Hij was echt anders, als hij ons zo omstreeks 1900 college gaf, dan was hij natuurlijker, was meer uit één stuk, had een enkele keer intellectuele pleiziertjes, was puntiger. Maar nou in 't Concertgebouw: Om 't andere woord lijzig ‘mijnheer de voorzitter’. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Sta mij toe er aan te herinneren, mijnheer de voorzitter, hoe de Nieuwe Rotterdamse Courant nog onlangs heeft geschreven, dat..., maar, mijnheer de voorzitter, dan zeg ik, als de heren van de Nieuwe Rotterdamse Courant menen, dat de Nieuwe Rotterdamse Courant zulk een houding mag aannemen, dat dan de Nieuwe Rotterdamse Courant, mijnheer de voorzitter...’ enz. enz.
‘Het vaderland is taai!’, lachte Carry. ‘Wat voor publiek heeft zo'n Treub eigenlijk?’
‘Nette, saaie mensen’, antwoordde ik, ‘confectie-mannen, ambtenaren, kantoorheren, geen vrouwen dan twee of drie droge feministen. Dat moet toch iets betekenen, Carry: geen enkele op liefde en pleizier beluste vrouw! Ergeren deed ik mij ook. Ik vond het een misselijk gezicht, zoals die oud-professor van mij, die eenmaal, dat heb je me meer dan eens gezegd, Coenen, de radicale held, de belangeloze opperdemocraat van Amsterdam is geweest, nu zich aandiende als de man van het nieuwe behoud, die dus de Van Eeghens, Sillems, Van Halls en hoe ze verder heten uit hun positie heeft gedreven enkel om zelf op een weer andersgebreid, maar óók conservatief kussen te gaan zitten.’
‘Ja’, viel Coenen met zachte stem grimmig uit, ‘hij is eigenlijk een H.B.S.-er gebléven, met de culturele adelaarsvlucht van het staats- | |
| |
examen, met de mentaliteit van de spoorstudent: nuchter, fantasieloos, en hij dan ook nog zelfzuchtig. De Koo’, ging Coenen voort, ‘die had hem in de gaten. Die zag scherp! Ik vergeet nooit he nummer van zijn Dagblad De Amsterdammer, dat op dezelfde middag verscheen, toen 's avonds de radicale kiesvereniging, die heette toen Burgerplicht, zou vergaderen om de candidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen aan te wijzen. Je moet je goed voorstellen, hoe ontzaggelijk au sérieux ze op die grote dag zichzelf namen, Treub en zijn staf van “radicale” burgerheren: Heineken, Gerritsen, de man zoals je weet van die Malthusiaanse amazone Aletta Jacobs...’
‘Hei, Frans’, riep een van de jonge vrouwen, onder gelach van de anderen, ‘verrader! Jij denkt precies als Aletta Jacobs. Moet jij haar dan bespotten, ouwe bokspoot!’
‘Genade!’, smeekte Coenen met twee handen omhoog, ‘ik moet hém hier, vind ik, inlichten over die tijd, anders kan hij vanmiddag zijn artikeltje niet schrijven! Tegen jullie insinuerende gelach protesteer ik ernstig. Ik ga verder.
‘De Koo was dus’, ging Coenen, naar mij gewend en verlegen zijn baard strelend voort, ‘met Treub en die anderen opgetrokken tegen de liberale regentenfamilies: parasitaire “concessionarissen”, zoals je weet, van tram, waterleiding, gas en alle andere bedrijven van zeer zeker publiek belang, die ze ten eigen bate exploiteerden, maar De Koo had meer en meer de inhaligheid óók van Treubs gezicht afgelezen: die er in zwelgde zelf dictator te zullen wezen, nu de oude dictatoren gingen vallen. En leukweg schreef zijn partijgenoot de hoofdredacteur van het Dagblad De Amsterdammer De Koo, een paar uur vóór in hun Radicale Kiesvereniging de candidaatstelling in behandeling kwam, iets van deze strekking: - Burgerplicht beleeft een groot moment vandaag, het gaat de democratie definitief in het zadel zetten, de radicale partij heeft bij monde van mr Treub doen weten, dat nu eindelijk de arbeider zijn recht zal krijgen. Maar dan lijkt het ook het best,’ zette De Koo met duidelijke letters in zijn krant: ‘vanavond alléén arbeiders als candidaten aan te wijzen!’ Coenen schoot bij deze, door hemzelf opgehaalde episode het eerst in de lach: ‘Wel een echte Tijl Uilenspiegel-streek van De Koo! Je kunt je,’ zei hij, ‘geen voorstelling maken van de lange gezichten en van de heimelijke woede van Treub en de zijnen. Dáárvoor dus hadden zij zich maandenlang in het zweet gewerkt! Om andere personen op het kussen te helpen?!
‘Natuurlijk kwamen Treub en zijn vrienden toch wel in de gemeente- | |
| |
raad. Maar De Koo had hun even, in tegenwoordigheid van heel de kiezerswereld van Nederland, de spiegel voorgehouden.’
‘Je zou’, zei ik, ‘zo'n... nu ja, kwajongensstreek van De Koo niet verwacht hebben, dunkt mij’.
‘Nee, inderdaad niet,’ vervolgde Coenen. ‘Hij was wel het tegendeel van een kwajongen, hij was op en top, zoals je ook zelf wel gemerkt zult hebben, monsieur de Koo.’
Met dat woord ‘monsieur’ had Coenen hem getekend. Zo had ik die meester op de polemische degen ook zelf een paar maal meegemaakt en gezien. En zo hebben van '77 tot het jaar '85, in welk laatste jaar De Nieuwe Gids kon worden opgericht en zij ‘De Groene’ niet meer nodig hadden, Kloos, Van Deyssel, Verwey hem gekend en gewaardeerd. Zij waren een jaar of veertien jonger dan de stichter van De Groene en zoals hun tijdgenoten mij hebben verteld nam hij daarom de vrijheid hen te tutoyeren, maar zelf zeiden ze netjes: mijnheer de Koo.
‘De Koo,’ zo nam Coenen weer het woord, ‘heeft eigenlijk nooit een literair contact met die hem sympathieke jonge Tachtigers gehad, hij bleef van de oude school van Huet, maar omdat hij gauw genoeg voelde, dat er literaire spanning in hen zat, zette hij als een echt liberaal zijn deur wijd voor hen open. Natuurlijk heeft hij dat óók gedaan, omdat hij zo graag wie in zijn omgeving muf en duf dacht gelegenheid gaf zich te ergeren.’
De Koo, over wie Frans Coenen dit alles zei, stamde van Hugenoten van Franse adel: een familie De Caux, en wie hem zo zag zitten in een fauteuil, de mooi gevormde, bijna kale schedel altijd in rust en ‘tegelijk’, zoals mijn vriend Steenhoff dat zo aardig opmerkte, de ogen veel in beweging en vol uitdrukking, en hem driftig leunend op een stokje zag opstaan, dacht ook werkelijk als vanzelf aan een of ander gepensionneerd Frans kolonel. De Koo was vormelijk van nature, maar wars van iedere opgelegde vormelijkheid. Met dat al heeft hij, gewezen dominee en zoon van een dominee, nog lange tijd de sacramentele hoge hoed gedragen, de vormelijkheid betrachtend niettegenstaande hij alreeds gegrepen was door de journalistiek, het vormelooste van alle beroepen: als medewerker aan Het Vaderland eerst, daarna - maar nog in hetzelfde jaar 1877 - als leider van het ‘Groene’ weekblad. Hij heet daar altijd de stichter van, maar dat was hij strikt genomen niet. De reeds in zijn eigen tijd oudmodisch gevonden Taco Hajo de Beer en de zoetgevooisde ‘Fiore della Neve’ (‘Sneeuwbloempje’) hebben aan het blad de naam gegeven: ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland’; na drie maanden echter
| |
| |
zat De Koo reeds in het nieuwe orgaan - een stormvogelei in een duivennest - en na zes maanden droeg het zijn stempel.
Het is karakteristiek voor De Koo, als voor iedere geboren krantenman, dat hij de twee oude-heertjes-naar-de-geest zo heel erg lang als medewerkers is blijven handhaven. Een goed redacteur immers, en zeer in het bizonder een redacteur met een bepaald politiek streven, neemt altijd werk van heel verschillend, daarbij desnoods wel eens van een vrij laag niveau op, om maar met zijn blad in zoveel mogelijk huisgezinnen te kunnen binnendringen, waar dan hier de vader zelf, ginds de zoon, elders een vriend van de zoon of een toevallig bezoeker door de kerngedachte van het blad kan worden getroffen. En die mensen dragen dan de ideeën verder.
De tweede stichter, ‘Fiore della Neve’, in het dagelijks leven mr van Loghem, werd door De Koo zelfs tot omstreeks 1900 als medewerker gehandhaafd. Behalve - zonder twijfel - betere dingen, schreef deze letterkundige van de oude school, tevens leiding gevend bestuurslid van de Kon. Vereniging Het Nederlands Toneel, iedere week voor zijn pleizier de rubriek ‘Voor Dames’ vol onder het pseudoniem Caprice. Toen ik als De Koo's opvolger mijn laatste ontmoeting met de grote journalist had en hij mij zo in het voorbijgaan vroeg, welke van de verschillende rubrieken mijn bijzondere belangstelling zou hebben, zei ik iets te speels misschien: ‘die van Caprice en Allegra, mijnheer De Koo.’ Allegra was de opvolgster van Caprice en ik, die in mijn jaren tussen tafellaken en servet uit mijn Zaterdagse krentenbroodje allereerst de rozijnen had weggepikt, verslond inderdaad, mijzelf getrouw, uit De Groene altijd het eerst de ongehoord lieftallige mededelingen dezer beide ‘dames’ over een nieuwe geheel kanten sleepjapon van een duchess in Londen, over de pipziekte bij de ras-hoenders van een mevrouw de Rothschild, geboren Gravin met zeven namen, enz.
De Koo, die op het ogenblik, dat ik dit zei, juist in bijna volstrekte eenzaamheid een vruchtbaar leven afsloot, keek - misschien had hij gedacht, dat ik zijn eigen hoofdartikels het eerst las - mij even bevreemd aan. Zijn koel ‘o, zo’, na de met lichte sprong door mij gegeven reddende toelichting, herinnerde me aan het gezegde van een mijner leraren, dat ik eigenlijk geen ‘serieuze’ jongeman was.
Op de gelaten van zich zeer au sérieux nemende Nederlandse mannen heb ik wel meer de afdruk gezien van eenzelfde onwelwillende gedachte jegens mij. Welnu, De Koo mocht van Franse afkomst zijn, hij was vóór alles, en heel typisch, wel degelijk een Néderlandse man. Hij hield dus
| |
| |
evenmin als die anderen van ontijdige blijken van die onserieusheid, welke op gelegen en ongelegen ogenblikken alleen de Latijnen nog mag amuseren. (Maar die lopen dan ook, zoals men weet, op hun laatste benen).
* * *
Het feestmaal aan de ovale tafel in Willet ging, onderwijl ik deze oude geschiedenis voor u ophaalde, lustig zijn gang. Carry vertelde, tot vermaak en verbaasde bewondering van de aanwezigen, hoe ze kastelen en andere rijkeluiswoningen afreisde met haar culturele lezingen, een soort herscholing dus van de Nederlandse upper ten, en de vreemde tonelen, die zich daar soms bij afspeelden.
‘Maar, Carry’, vroeg ik, ‘wie is op de idee gekomen?’ ‘Hier’, zei ze, wijzende op de gelukkig-lachende Frans. ‘En Aart Pit en Marianne Tellegen brengen mij hun relaties aan.’ ‘Dat ligt er toe’, zei ik, ‘Marianne zei onlangs nog, nietwaar Rosy: Ik ben wat ik ben door Carry’. ‘Nu’, fluisterde Coenen met iets van wijding in z'n zachte stem en ogen, ‘dat verdien je, Carry. En Marianne is zeker niet de enige.’ Terwijl hij zijn zilverig-rosse hoofd over zijn sproetige handen boog fluisterde hij mij toe: ‘Carry doet goed werk. Er waait al iets van een frisse wind in die huizen, waar ze het A B C van onze cultuur nog niet kenden.’
Op dit ogenblik werd er geklopt en de gegalonneerde Wennekes stond in de deur. ‘Wat is er, mijnheer Wennekes?’ vroeg Coenen. ‘D'r is een heer, meneer.’ ‘Een heer?’ ‘Ja, meneer, een heer.’ En toen heel bescheiden, met gedempte stem: ‘ik geloof om die kast te repareren; meneer komt eerst kijken, ziet u, meneer.’
Toen viel Carry zachtjes-lachend in: ‘Wat is dat voor 'n meneer, die pas komt kijken, meneer Wennekes? Ik zou liever iemand bij de kast zien, van wie je niet zegt: die komt eerst kijken, maar een van wie je weet, dat hij zijn vak verstaat.’
De suppoost Wennekes bloosde bij al het lachen, dat opging. Coenen wilde niet lachen. Hij streed altijd een vergeefse strijd tegen zijn verlegenheid, als hij iets te verhandelen had met een ondergeschikte. Dat was een van de vele eigenaardigheden van hem, waarom hij door zijn vriendinnen - terecht - ‘lief’ werd genoemd.
Nadat aan de zorgen van de kastenmaker door een woord van Coenen behoorlijk aandacht was geschonken had ik op de lippen Carry te vragen, of er wel iets aan de maatschappij veranderde, laat staan verbeterde, wanneer de dames Cremer van het landgoed Duin-en-Kruidberg of de gravinnetjes van Lynden in den Haag iets over Van Deyssel en Kloos
| |
| |
kwamen te weten - maar ik hield mij in, zoals ik mij zo vaak om Coenens wil heb ingehouden.
Daar rinkelde in de achterkamer de telefoon. Het geluid kwam heel zwak door het smalle, min of meer geheime verbindingsgangetje, maar Rosy, hoewel die het verst, want met de rug naar het licht zat, had het gehoord. Al roepende: ‘niets vertellen, terwijl ik weg ben, oom Frans, ik moet àlles horen!’, was ze als een veulen springend erheen gesneld. Na korte tijd kwam ze terug, ging achter de fauteuil van de grote oude vriend staan, trok hem, een beetje stout, aan zijn grijzende roodachtige haar, en zei: ‘Daar was Erich Wichmann aan de telefoon, hij heeft je twee weken geleden een stuk gestuurd voor Groot Nederland, aangetekend en per expresse (hij heeft geld genoeg!), en hij heeft helemaal niks gehoord. Waarom antwoord jij hem niet, oom Frans?’
‘Erich Wichmann?... Het is mogelijk.’ Coenen richtte zich aarzelend langzaam overeind en ging bedenkelijk kijkend met Rosy naar de bureaukamer. Daar scharrelde hij een ogenblik onzeker in een grote la boordevol geopende en ongeopende brieven en pakketten. ‘Zoek zelf maar’, zei hij vermoeid. ‘Hiér, oom Frans, kijk hiér, herejee: nog ongeopend na twee weken!’ ‘Och ja’, verdedigde de redacteur-secretaris van Groot Nederland zich, op de enveloppe neerkijkend: ‘Ik ken die hand ook niet...’ ‘Hier vertoon ik jullie een barbaar!’, riep Rosy ons allen uit het tussengangetje tegemoet, ‘hij heeft een la vol brieven, die hij niet heeft gelezen, hij opent zelfs geen expresse-brieven!’ ‘En dat is’, riep Carry uit, ‘de man, die de naam heeft de patroon te zijn van de jonge schrijvers!’ ‘Zou’, zeieen mannestem, ‘hij soms de patroon zijn van dejonge schrijfsters?’ Het gezicht van Coenen, anders Frans-intellectueel uit de tijd van Steinlen en de Toulouse Lautrec, veranderde onder het sympathiserende spotgelach steeds meer in dat van een oude Griekse sater. Hij zag zo graag, dat hij voor slecht werd aangezien! ‘Het spijt mij wel,’ zei hij nog nagrinnikend, ‘maar vindt jullie niet, dat er in deze wereld ook te veel wordt geschreven?’
‘En jij dan’, vroeg de jongste van het gezelschap overmoedig, ‘jij vult De Nieuwe Groene, je schrijft in nog andere kranten, je schrijft hele boeken zelfs, en Carry zegt, dat je Tak's Kroniek ook heb volgeschreven, oompje!’
En zo kwamen we op Tak en de afscheiding in 1895 van de toen modernste intellectuelen, Diepenbrock, Derkinderen, Coenen en André Jolles, Charles van Deventer, Kalf en Berlage, met wie Tak tegenover de Koo's Groene een eigen weekblad stichtte.
| |
| |
‘De Tachtigers en wij’ zei Coenen, ‘hielden van Tak meer dan van De Koo. Al had dan ook De Koo de Tachtigers de éérste helpende hand gereikt. De Koo was de Tachtigers en ook mij eerlijk gezegd te overwegend politiek van levenshouding. Tak bleef, tenminste in de eerste tijd van zijn weekblad De Kroniek - lang heeft die hooggestemdheid ook niet geduurd - voornamelijk een drager, en een voorname drager, van de moderne cultuur. Het moet gezegd worden’, ging Coenen, tot mij zich richtend door, ‘dat jij, misschien wel onbewust, die uit elkaar gegane medewerkers weer hebt verenigd. Nietwaar, Carry, de medewerkers van de Koo en de medewerkers van Tak vind je nu in vrede in zijn Nieuwe Groene tezamen schrijven!’
‘Dat kan wel’, zei Carry, ‘ik heb die tijd van de afscheiding van Tak immers niet meegemaakt, maar, als hij-hier blijft redigeren zoals hij redigeert, hebben die medewerkers van De Koo en Tak binnenkort geen tribune meer om van te spreken’.
‘Dan zal dat zo moeten zijn,’ merkte Coenen ernstig op. ‘Ik geloof, dat de Russische Revolutie een offer waard is, maar ik geloof niet, dat de zaak zelf beklijft. Van wàt hier op aarde komt trouwens ooit op den duur iets terecht? Het is daarginds nu alles socialisme wat de klok slaat, dat is mooi, heel mooi zelfs, maar wacht even, daar zal ginds nog eens uit een verstarrend socialisme een hyper-kapitalisme losbreken, waar je van schrikken zult!’
‘Frans’, viel Carry in, ‘Marianne heeft me verteld van je brief aan haar vader - nou, dat was een “Frans”-e brief, hoor!’, en zich ineens tot mij wendend: ‘Heb je die brief gelezen? Heeft Frans... Niet...?!!!’ ‘Nee’, zei ik, iets onaangenaams voelende aankomen, en zij weer, nu met iets sarrends: ‘Nou, Frans’...‘Ja’, zuchtte Coenen met het gemaakt sansgêne, de geforceerd-luchtige toon van zwakke naturen, die met iets, dat ze liever verborgen hielden, voor den dag moeten komen, ‘Marianne Tellegen vertelde me, dat was grappig, dat de politie van de Doelenstraat, de politieke zoals je weet, haar vader gewaarschuwd had: er zouden revolutionnaire samenkomsten hier in Willet plaats hebben! Dat is toch wel een beetje overdreven! Ik heb hem toen meteen geschreven: ‘Ik kan u de verzekering geven, geachte Burgemeester, dat geen rrrevolutionnairen bij mij de stoep op- en afgaan als ware die een Jacobsladder!’ Iedereen aan tafel lachte, ikzelf ook, om het vermakelijke beeld, maar, al wou ik 't me niet ten volle verwerkelijken, ik voelde een steekje in mijn hart. Ik kende mijn dierbare vriend door en door, die fijne, vrouwelijk lieve, spiritueel dappere maar maatschappelijk zo bange Frans Coe- | |
| |
nen en zat met de lichte pijn, die hij mij door die kleine, onnodige en ongevraagde verloochening toebracht.
* * *
De lunch verliep. Ook Carry stond op vertrekken. ‘Mag ik je kleine Rosy meenemen?’ vroeg zij op vriendelijke toon maar met in haar ogen een koel verzet, omdat zij het vragen moest; ‘het kind is om zes uur weer in jullie Bosboom Toussaint’. ‘Bij jou, Carry, is ze goed’, knikte ik haar toe, ‘ik blijf nog wat bij Coenen.’
‘Wat hebben jullie’, vroeg mijn vriend, toen wij alleen waren, ‘met Jet Holst voor een bijeenkomst gehad? Ik ontmoette Berlage op het Rembrandtplein en hij had er van gehoord. Die goeie Berlage zwemt graag mee in de revolutiestroom, hè? Het speet hem zo, zei hij, dat hij er niet bij had kunnen zijn!’
‘Het was ook jammer voor hem’, antwoordde ik. ‘Ik kan namelijk niet ontkennen, Coenen, dat ik nu, na een volle week, nog onder de indruk ben van dat samenzijn. Wij stonden, een heel aantal in een kleine zaal bij elkaar, denkend aan wat in Rusland gebeurd is, en aan de revoluties op dit ogenblik in Hongarije, in Beieren, en tot vlak bij onze grens - om het precies te zeggen waren wij vervuld van een gevoel van wijding en afwachting van onbekende grote dingen nu óók bij òns. Het was, terwijl wij daar allen overeind om de tafel ons schaarden, of de hele geestelijke wereld van onze tijd voor onze ogen een enorme omwenteling maakte. Jet Holst stond, zoals wij stonden, allen bij en tussen de stoelen, want voor gaan zitten was de emotie te groot. Ons samenzijn werd als deel van de revolutie, die wij voelden, beheerst door haar, de enige vrouw. Als ik nog aan haar denk, dan geloof ik, dat in veel later jaren over haar als over een heilige zal worden gesproken. Over een, die op de hoofd-idee onwankelbaar bleef. Maar in de golven van de algemene ontroering was daardoor ook weer niemand zo koel en reëel als zij. “Een delegatie van die hier zijn”, zei ze, “moest nu maar eens daarheen gaan, naar Petrograd.” “Ik wil wel”, hoorde ik mijzelf zeggen, toen er me iets te lang werd gezwegen. “En ik”, zie iemand, die ergens aan het hoofd van de tafel stond. De twee antwoorden gaven me op 't zelfde ogenblik een lichte schrik. Dat telkens “ik” viel uit de toon, in de plechtige grote eenheid, die ons verbond.’
‘Wie waren er’, vroeg Coenen.
‘Een aantal architecten’, antwoordde ik, ‘Frits Staal, Sam de Klerk,
| |
| |
Rietveld, beeldhouwers ook, en Bendien, de schilder, een man of twaalf, maar nauwelijks één letterkundige was er bij. Ja, van Collem. Het lijkt wel, of de kunstenaars, die door de aard van hun werk het dichtst bij de handarbeiders staan, dus bouwmeesters en zo, ook het dichtst bij het revolutionnair sentiment leven. De literatoren blijven het liefst bij de tevreden bourgeoisie zitten. Als haar liedjeszangers. Denk je dat niet ook?’ ‘Zeg in elk geval liever minstrelen. Maar Jet Holst was zeker niet in gezelschap van haar Rik?’
‘Nee, dat had je ook niet verwacht, wel?’ ‘Nee, dat heb ik niet verwacht’, antwoordde Coenen, ‘hij hoort er ook niet bij. Maar waar horen jullie eigenlijk bij?’ ‘Bij de nu begonnen revolutie’, zei ik een beetje koel, ‘als intellectuele hulptroepen voor de arbeiders. Brouwer, de wiskundige, kwam gisteren uit Zwitserland. Hij zag overal aan de Rijn de revolutionnairen, die er de wet stelden’. ‘Ik zie jullie al marcheren’, fluisterde de boksbaard mij met een ironisch lachje toe. ‘Intellectuelen marcheren niet voorop’, antwoorde ik, ‘een paar partijmensen misschien uitgesloten. Wat we op die samenkomst afspraken is intussen eergisteren gebeurd. Op mijn redactiekamer zijn een man of twintig verschenen, twee en twintig meen ik, ook weer voornamelijk architecten, en zo goed als allen hebben zich verbonden om, als de zaken hier in het land omgaan, zich ogenblikkelijk aan mijn krant te melden. Zo hoeven wij niet in de eerste verwarring met de handen in de schoot te zitten of - nog erger - de revolutionnaire leiders tussen de benen te lopen, maar kunnen we taken vervullen. Onze Nieuwe Groene zou de brug zijn.’ ‘Wat voor taken’, vroeg Coenen knipperend met zijn ogen. ‘Wel’, zei ik, ‘taken, die de mannen van de leiding ons zullen opdragen. Mij dunkt, ook jij zult toch niet weigeren iets te doen?’ ‘Bijvoorbeeld geweren uitdelen in naam van Gorter en Wijnkoop?’ ‘Bijvoorbeeld.’ ‘Jullie schijnt het wel erg te menen’, zei mijn sceptische vriend nu op ernstige toon, ‘ik benijd je tot op zekere hoogte, dat jullie tenminste voor iets staan. En ik begrijp nu ook, dat zo iets engelachtigs als Jet's eigen echtgenoot daar buiten blijft.’
Coenen en ik hadden, door het vaak met elkaar over Richard (Rik) Roland Holst te hebben, eenzelfde kijk gekregen op die in elk opzicht notabele figuur. Namelijk notabel niet alleen om wat hij als schilder, als schrijver en spreker voor nuttigs deed in een aan schoonheid arme samenleving, neen ook notabel, maar dan op licht-tragische wijze, om zijn verschijning tegen - op de achtergrond - zijn grote vrouw. Hij was er eigenlijk, zo niet te goed, dan toch te begaafd en te algemeen geeerd voor, en waar hij als hij wilde zeer beminnelijk kon zijn, ook te be- | |
| |
minnelijk om zijn leven lang die enigszins wrede rol te vervullen, altijd maar weer in de eerste plaats le mari de madame te zijn. ‘Maar je noemde Van Collem’, zei Coenen, na een ogenblik van meeleven weer vluchtend in zijn pessimisme: ‘die is naief genoeg om zelfs in den blinde actief te zijn!’
‘Die kant heeft hij’, gaf ik toe. ‘Hij is in elk geval vreselijk opgewonden. Vanmorgen al, ik geloof dat het pas halftien was, ik zat nog met de hele weekbladpost voor me...daar gaat de deur open en de lange Van Collem zeilt op mij af, onaangediend, zijn hoed op zijn hoofd. “Ik kom je het nieuws zelf brengen”, zei hij, nee zong hij: “we gaan met ons drieën naar Rusland, Jet Holst, jij en ik!” En na genoten te hebben van mijn natuurlijk blijde verbazing: “dat heeft die Jet zelf even voor elkaar gebracht! daar ben ik zeker van! Kijk, hier heb ik de brief!” En meteen scheen een bacchant of een balletmeester hem in de benen te schieten, want hij begon als in trance in het redactielokaal op en neer te stelten, juichende: “Wij gáán! Ja, wij gaan! Straks wandelen wij over het Newsky Prospekt, straks komen we in de kamer bij Lenin en Trotzky. Dag, Lenin!” (Al lopende wuifde hij met zijn hand), “Dag, Trotzky!” (Weer wuifde hij). En toen...’
Frans Coenen zat eerst zachtjes te monkelen bij mijn verhaal, toen groeide de glimlach plotseling uit tot een blik van spot. ‘Jij kunt, ik weet het wel, die kinderachtige manier van doen van hem verdragen’, zei hij wrevelig. Maar ineens begon hij dan uitbundig te lachen.
Niet alleen, dat ik Van Collem, zoals Coenen dat noemde: kon verdragen, ik hield eerlijk van hem, en wel juist om die kinderlijke warmte en om de Joodse zachtmoedigheid en tederheid van zijn geest. Hij kon, naast mij zittend in de Bodega op het Damrak, zijn oude, magere hand een hele tijd op mijn mouw laten rusten en me met lieve, een beetje behaagzieke stem iets vertellen of iets vragen, zodat ik in een aangename on-Hollandse sfeer geraakte, een sfeer van vrienden op een terrasje in Damascus of Alexandrië. Van Collem handelde in textiel, als reiziger, en als hij mij van zijn nieuwe verzen een paar strofen wou voorlezen, ook aan mij in mijn hoedanigheid van redacteur natuurlijk, die zo'n gedicht - dat wist hij wel - voor mijn blad zou vragen, - dan kwam hij met zijn versleten orderboekje te voorschijn. Op de ene bladzijde had hij de bestellingen van katoentjes of wollen stoffen genoteerd, die hij van firma's in het land had losgekregen, en op de keerzij of soms er middendoor stond dan het ontwerp van een nieuw gedicht, in een treincoupé opgekrabbeld, dat hij mij op het bodega-krukje met zoete stem zachtjes
| |
| |
voorlas. Verder deed hij graag, zo zittende bij ons kopje koffie, aan small talk over literatoren, en al heel gauw kregen ook politieke leiders een beurt. In beide gevallen kon hij onverwacht scherp karakteriseren en soms vinnig zijn. Maar altijd met op het eind een zijig staartje van broederlijke gezindheid. Op andere praatgragen had Van Collem voor, dat zelfs in zo'n los gesprekje in een café zijn erkenning van de waarde van een Wijnkoop, een Van Ravesteyn of Van Leuven, en zijn bewondering voor collega-dichters en -prozaschrijvers als Adriaan Roland Holst, Gorter, Boutens, Frans Mijnssen meer plaats innamen dan zijn afbrekende critiek op dezelfden of op anderen. Want hij was niet alleen goedig, zelfs wel eens hinderlijk-goedig, hij was ook echt goed: hij kwam op voor wat recht is. Alleen: hij kon dat alles o zo sentimentéél voordragen, en omdat hij dit nogal eens deed, verdroeg Coenen hem niet.
Als ik met Frans Coenen zo zat te praten in zijn schilderachtig rommelige werkkamer, die op de tuin van het museumpje uitkeek, voelde ik mij als in een ander centrum van De Nieuwe Groene. Daar immers, in Willet, heeft hij aan zijn massief cylinderbureau alle ‘Kronieken’ voor mijn blad en een paar boeken geschreven, altijd met die zacht vloeiende krullen van de pen, die slechts zelden een scherpe kras achterna hadden, en correcties bracht hij maar weinig aan. 't Was of hij dacht: Wat zullen die nog aan 's werelds bestel veranderen? Hij gebruikte voor zijn stukken vellen postpapier of ook wel hele schoolschriften. Om iemands oordeel vooraf vroeg hij niet dan wanneer hij daarmee een van zijn vrouwelijke relaties kon behagen, en dit zover ik weet nog zelden. Het gebeurde dat ik, in nood om kopij over een bepaald onderwerp, die kamer binnenstoof en hem vroeg mij meteen een stuk te schrijven. Nooit weigerde hij. Hij keerde dan, mij vluchtig goeiendag wuivend, zijn draaistoel met één slag om, dook in de brede kaken van zijn bureau en begon - in een andere wereld verloren - zijn pen in beweging te zetten.
Zo was het die namiddag van het verjaars-maal ook gegaan. Maar ik had toen geen haast gehad en was, inplaats van het gebouw te verlaten, in een hoek van zijn kamer blijven zitten.
Na een kwartier ontwaakte Coenen uit zijn schrijfwereld en, omkijkend uit zijn hol, zei hij: ‘Ben je er nog!’ ‘Ja’, antwoordde ik, ‘ik wachtte op je en las een beetje in deze folio-vellen, die ik vanmorgen op de krant ontving en in mijn zak heb gestopt, erg curieus, - maar bekijk ze liever zelf eens: stumperige gehectografeerde bladen, zoals je ziet, die worden me de laatste paar maanden regelmatig uit Wenen toe gezonden; het zijn mededelingen van een vertegenwoordigend comité van de revolution- | |
| |
nairen in Petrograd, een comité dat in Oostenrijk, en nog wel in dat zelfoverkokende Wenen, een adres heeft als een soort springplank voor hun politieke nieuws. Of ze deze openhartige rapporten ook aan de vijandige Hollandse dagbladen sturen weet ik niet, vermoedelijk doen ze het niet; ik denk, dat hun de Nieuwe Groene is aangewezen als voor hen betrouwbaar. De Matin in Parijs bijvoorbeeld ontving tot nu toe niets.’ - ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Coenen. ‘Wel, ik heb vorige week in Parijs een curieus heer, eigenlijk een curieus verschijnsel leren kennen, een Hollander Rozenburg of Rozenboom, die journalist is aan de Matin, maar de redactie zelf, de hoofdredactie inbegrepen, weet niet wat hij doet... De eigenaar van de Matin, een Levantijn, een notoire financiële vuilpoes, zoals je wel begrijpt, heeft hem opgedragen, iedere nacht na lezing van alle proefvellen de Matin te analyseren, ik meen uitsluitend op de wijze, waarop de buitenlandse politiek erin tot haar recht komt. Daar was het Buneau-Varilla, die persmagnaat, voornamelijk om te doen: zo'n neutrale Nederlander, uit een land met een goed-befaamde dagbladpers, die moest maar eens iedere nacht privé voor hem zijn licht laten schijnen en adviezen geven.’ ‘Curieus’, zei Coenen. ‘Ja inderdaad’, ging ik voort, ‘maar nu moet je horen: Naar die Rozenberg dan, of die Rozenburg, weet ik
het, zat ik op een terras van de boulevard des Italiens te luisteren, - hij vertelde van de moeilijkheden om achter de waarheid te komen, - toen ik ineens dacht aan deze gehectografeerde vellen uit Wenen. Of hij ze kende? Neen. Toen bood ik, tot tweemaal toe, ze hem aan. Hij kon de mijne krijgen of ik zou de mensen in Wenen over hem schrijven? Ontwijkend antwoord. Je begrijpt het wel, hè Coenen?’ ‘Hij wou liever zijn hem bekende moeilijkheden, dan de moeilijkheden, die zouden kunnen ontstaan, als hij eens een eigen inzicht kreeg...’ zei mijn vriend, zijn bovenlip naar de neus ophalend.
Langzaam nam hij de paar violette vellen van me aan en keek ze door. ‘Veel minder romantisch intussen dan de N.R.Ct.’, zei hij. ‘Ze hebben’, antwoordde ik, ‘voor zichzelf natuurlijk al so-wie-so een teveel aan romantiek in Petrograd.’ ‘Dat is waar,’ lachte Coenen gul.
Er werd zacht geklopt. Wij keken elkander, heel even, geamuseerd aan. Nu moesten we netjes in de vorm blijven. We wisten beiden het museumritueel, dat zo tegen vijven onafwendbaar volgde. De suppoost Wennekes verscheen als iedere werkdag in de deur. ‘Mijnheer Wennekes’, zei Coenen ter begroeting. ‘Het is zover, mijnheer’, zei de suppoost Wennekes dan. ‘Zo’, zei Coenen, ‘is het weer vijf uur?’ ‘Ja, mijnheer’. ‘En, mijnheer Wennekes, zijn er vandaag ook bezoekers geweest?’ Wennekes (heel
| |
| |
bescheiden): ‘Drie, mijnheer’. ‘Zo’, zei Coenen met een tot traditie geworden blijde glimlach, ‘drie, zo, zo.’ Op de toon van: alweer een meevaller.
Nadat over en weer goedenavond was gezegd en de deur achter de suppoost in het slot was gevallen, begonnen we aan een nieuw chapiter. ‘Weet je’, zei Coenen, ‘wat onze onmisbare Nolst Trenité van de revolutie zegt? Hij was bij me, hij wil zijn Charivarius-rijmen gebundeld zien, maar dat weet je natuurlijk al, - van mij wou hij enkel een informatie hebben; - volgens jouw Charivarius dan hebben die Lenin en zijn vrienden “geen stijl”. Dat is Trenité's mening over de revolutie.’
‘Ha,’ riep ik, ‘daar heb je Charivarius craché. De vorm is alles. Let op de komma. - Uit wat voor milieu komt die wonderlijke figuur, vraag ik mij af. Wat waren zijn ouders? Weet jij het??
‘Dat weten we toch zo goed als nooit van mekaar. Ik ken toch bijvoorbeeld jouw afkomst niet.’
‘Die wil ik je best eens vertellen,’ zei ik. |
|