De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Nieuwe boekenJ.N. Bakhuizen van den Brink
| |
[pagina 267]
| |
bekend is en volkomen juist vermeld wordt door Houbraken in zijn Schouburgh, in Thieme-Beckers Lexikon en waar men maar wil. Deze Ludolf was in 1648 als jongmaat je op een kantoor te Amsterdam gekomen, maar veroverde zich een geheel zelfstandige carrière, als schoonschrijver-tekenaar, weldra als schilder. Van vaders kant was Reinier Cornelis dus in het derde, van moeders kant in het vierde geslacht Amsterdams; meer valt hier niet van te zeggen. Juist is, dat zijn voorouders, gelijk zijn eigen vader, in handel en financiën goede posities bezaten. Trouwens, niet alleen te Amsterdam; Reiniers oudoom en grootvader even goed te Rotterdam; zij lieten zich evenwel weder te Amsterdam begraven, zó Amsterdams in hun hart waren zij wel. Dat Reinier door de buitengewone begaafdheid van zijn spontane natuur sterke innerlijke conflicten met de stille en conventionele omgeving zijner jeugd te verwerken heeft gehad, stelde Potgieter reeds in het licht en het staat wel vast. Diens verwijzing in dit verband naar zijn overgrootvader, Ludolf Bakhuizen jr, door Romein zowel gebruikt als in betekenis gerelativeerd, geeft intussen weinig licht op de vraag naar de oorzaken van Reiniers onstuimigheid. Ludolf jr is tijdelijk in het leger van de hertog van Brunswijk geweest omdat hij van het soldatenleven hield en bovendien gaarne militaire onderwerpenschilderde. Men vindt daar bijzonderheden over bij Van GoolGa naar voetnoot1 en anderen. Zijn ouders voelden er niets voor en het kostte dus moeite, maar een echte avonturier was Ludolf jr niet. Op 44-jarige leeftijd heeft hij de tegelbakkerij van zijn overleden broer te Rotterdam overgenomen en de zaken goed gedreven; hij werd ook hoofdman van zijn gilde. Hiermede strookt de volslagen afwezigheid van enig, ook het eenvoudigste economisch inzicht bij Reinier Cornelis, zijn leven lang, allerminst. Wanneer Romein de indruk geeft van een rustiger en meer met maatschappelijke plichten vervuld leven van de latere rijksarchivaris in Den Haag, dan moeten wij niettemin vaststellen, dat de zakelijke kant daarvan tot het laatst toe alle denkbare gebreken is blijven tonen. Een andere weg om met behulp van erfelijkheidsredeneringen enige verklaring te vinden voor de eigenschappen, die dit leven hebben gekenmerkt, leidt, ook reeds sedert Potgieter, naar Romein de Hooghe. Ludolf Bakhuizen sr sloot een vierde huwelijk met Anna de Hooghe, de echtgenote, door wie zijn geslacht werd voortgezet; hun zoon heette Johannes. Jan Romein - nu moet men oppassen voor vergissingen in de namen! - erkent op gezag van F.G. Wallers beschrijving der familie van de beroemde etser Romein de Hooghe, dat er inderdaad verwantschap bestaat van Reinier Cornelis met de ‘voortreffelijke en losbollige tekenaar en graveur’. Dit is niet onjuist, maar daarom kan men er nog geen herediteit op bouwen. Hoe ver weg de verwantschap was, kan nauwkeurig medegedeeld worden, mede dank zij een familieboekje, in het bezit van schrijver dezer regelen, waarin Anna de Hooghe, toen zij weduwe was, en haar zoon Johannes enige aantekeningen hebben gemaakt. Anna dan was een dochter van Johannes de Hooghe en Anna van der Does. Johannes de Hooghe, de vader, was een zoon uit het tweede huwelijk van Romein de Hooghe, koopman, eerst te Londen, daarna te Amsterdam, met Judith Bisschop. Uit zijn eerste huwelijk (met Susanna Felix) had deze Romein eveneens kinderen; en zoals nu Anna een kleindochter uit zijn tweede huwelijk was, was Romein, de etser, een achterkleinzoon uit zijn eerste huwelijk. Anna de Hooghe was dus een achternicht van Romein de etser. Om het erfelijkheidsspoor te | |
[pagina 268]
| |
vinden, zou men van de etser naar zijn overgrootvader Romein de Hooghe moeten opklimmen om dan via diens kleindochter Anna en dan nog vijf generaties verder naar beneden, tot Reinier Cornelis af te dalen. En van Romein de Hooghe sr weten we al weder niets dan dat hij een goed koopman moet zijn geweest. Geven wij dit spoor maar prijsGa naar voetnoot1. De De Hooghes, die de voornaam Romein droegen, waren bijna ontelbaar en het gevaar bestaat, dat ons verhaal hier enigszins verwarrend wordt. In verband echter met het schilderij in het Rijksmuseum, waarop Ludolf Bakhuizen sr zichzelf en zijn gezin met enige De Hooghes bij een glas rijnwijn aan de Mosseltrap aan het IJ heeft geschilderd, toch nog een enkel woord hierover. Romein de Hooghe komt hier niet op voor. Ludolf Bakhuizen en zijn vrouw Anna de Hooghe, zowel als later Johannes Bakhuizen onderhielden blijkens het genoemde aantekenboekje enkel betrekkingen, en frequente, met de afstammelingen uit het tweede huwelijk van Romein de Hooghe sr, en wel met Romein, broer van Anna, verder met Romein, zoon van haars vaders broer Romein, en met Romein, zoon van een andere broer van haar vader, Paulus de Hooghe. Laatstgenoemde Romein was advocaat; de tweede was vaandrig bij de Amsterdamse schutterij geweest en stierf ongehuwd, na een leven van grote zakenreizen in het Nabije Oosten, op het buiten Dijk en Rijn bij Leiden. Ludolf sr kwam daar wel en heeft er een jachtje, gesierd met het Leidse stadswapen, dat in de Rijn lag, met de tuinmuur op de achtergrond, geschilderd. Van het gevaarlijk veld der erfelijkheid, waarvan Romein trouwens de beperkte betekenis voor de beoordeling der persoonlijkheid erkent, wenden wij ons tot andere verleidelijke hypothesen, die nog minder houdbaar zijn. De omgeving, waarin Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink als student te Leiden terecht kwam, bood de geboeide krachten zijner jeugd volop gelegenheid om los te barsten. Dit behoort tot het traditionele beeld en men denkt dan vooral aan materiële zaken. Colmjon heeft getracht dit beeld nog eens te verversen door, op voorgaan van Gerard Brom, zijn portret bij Klikspaan te zoeken. In zijn Geschiedschrijvers van onze LetterkundeGa naar voetnoot2 schrijft Brom over Jonckbloet: ‘Zelfs had hij (Jonckbloet) de naam, het levend model voor de jubelfiguur Flanor te zijn, terwijl er een minstens even grote kans bestaat, dat hij zijn gehele persoon naar het voorbeeld van de vrijgevochten Bakhuizen van den Brink vormde’. Brom onderstelt ook, dat van Jonckbloet de beroemde kleine toast is, die Klikspaan in zijn Studententypen weergeeft, Colmjon leest nu de tekst van Brom aldus, dat Flanor even goed naar Bakhuizen van den Brink getekend kan zijn door Klikspaan en stelt dan de beroemde toast ook maar direct op diens naamGa naar voetnoot3. Dit is natuurlijk een volkomen onjuiste interpretatie, zoals Brom mij zelf bevestigde: in de aangehaalde zin is alleen Jonckbloet het onderwerp. De gehele aanhaling is dus in het boek van Colmjon niet op haar plaats. | |
[pagina 269]
| |
Anders schijnt het te zijn gesteld met de toepassing op Van den Brink van het daverende verhaal der promotie in ‘Studentenleven’, waarvan een student Van den Velde door zijn zelfs meer dan goed-Leidse uitbundigheid het einde verstoort. ‘Het ijzeren varken’, deze benaming van Klikspaan voor Van den Brink, die in dit verhaal eenmaal terugkomt, lijkt Colmjon houvast genoeg te geven voor de identificatie. Zij lijkt inderdaad iets degelijker dan een identificatie op grond van de naam Van der Velde, en wel alleen omdat deze naam van de bekende zeventiende eeuwse zeeschilder doet denken aan Ludolf Bakhuizen sr en aldus een geschikt en niet al te ondoorzichtig pseudoniem voor Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink zou kunnen wezen. Er is geen twijfel aan, of Van den Brink heeft een romantisch studentenleven geleid, voor zover zijn aangeboren verlegenheid hem daarin althans niet geremd heeft. Maar het is bijvoorbeeld volslagen onaannemelijk, dat hij een vechtersbaas is geweest; deze soort van lichamelijk heroïsme zal niemand, die iets van zijn persoon uit zijn later leven heeft begrepen, de student toedichten. Laten wij gerust aannemen, dat hij het ‘volle’ studentenleven, dèsnoods geheel zoals Klikspaan dat beliefde te schetsen en waarbij het tegenwoordige studentenbestaan uiterst stil en ingetogen is, heeft meegeleefd. Dat geeft echter onvoldoende grond om de identificatie van Colmjon te aanvaarden. Klikspaan is toch volkomen vrij geweest om zijn typen en hun eigenschappen zo te schilderen en te mengen, zo te verdichten als welke auteur van ‘typen’ ook. De typen in de Camera zijn niet minder gechargeerd, maar toch typen. Wie durft daar met een zekerheid, als waaraan Colmjon zich hier waagt, het portret van historische personen aan te ontlenen? De feestconversatie wordt door Colmjon breedvoerig geciteerd en moet dus suggereren, dat men nu echte woorden van de student Bakhuizen van den Brink vóór zich heeft. Het behoeft, zo vervolgt Colmjon, mede in verband met deze schildering, niet te bevreemden, dat naderhand, in 1842, alle genodigden voor Van den Brinks eigen promotiepartij bedankten. Hierbij wordt wel een wat heel langdurige vete of critiek ondersteld! De eenvoudige verklaring van Jan Romein, dat de vrienden - want zij bleven vrienden! - verdere verspilling hebben willen voorkomen, ligt hier heel wat meer voor de hand. Colmjons constructie is met geen mogelijkheid te bewijzen. Wij hebben hier met moderne legendevorming te doen. Het is te betreuren, dat zij in een recensie in De Gids reeds als historie is aanvaard. De zorgvuldigheid, waarmede Jan Romein het beeld van Bakhuizen van den Brink heeft willen voltekenen, deed hem ook de hulp van de grafologie inroepen. Het grafologisch onderzoek leverde o.m. het inzicht op, dat Van den Brink ‘zijn leven heeft opgebouwd volgens een moraal die zijn aanleg niet tot zijn recht deed komen - een moraal die niet bij hem past en van welke hij zich levenslang niet heeft vrijgemaakt’; in de tweede plaats, dat hij een fel levend kunstenaar was, bij wie echter het heldere verstand de kunstenaar in de weg zat; en tenslotte, dat hij toch een betrekkelijk conventionele aard bezat, doch gepaard aan een grote levendigheid van geest, die, gedragen door een gepast besef van eigen kunnen, hem tot een indrukwekkende persoonlijkheid maakte’. Deze gegevens zijn ongetwijfeld en terecht geput uit verschillende perioden. Ik waag het intussen te betwijfelen of de grafologie ons veel leren kan omtrent iernands moraal, die immers meer uit uitwendige bouwstenen dan uit persoonlijke eigenschappen gevormd wordt. Wanneer men denkt aan de zeldzame verstandelijke begaafdheid, de scherpe critische zin, de daaruit gegroeide bijna feiloze methode en aan de gave vormkracht, waarvan Van den Brinks wetenschappelijke werk op iedere bladzijde overvloedig getuigt, dan | |
[pagina 270]
| |
verwondert het ons allerminst, dat Prof. Böttcher, na een nieuw onderzoek van het schrift, reeds bij de nog slechts 21-jarige in de eerste plaats de superieure intelligentie en de grote originaliteit noemt. Het denken, zo vervolgt Prof. Böttcher, die op mijn verzoek dit onderzoek instelde, ‘is meer theoretisch, academisch dan op de practijk van het dagelijkse leven gericht. Er is grote rijkdom aan gedachten en ideeën, met een artistieke inslag, doch het zwaartepunt blijft aan de wetenschappelijke kant. Een grote behoefte aan afwisseling en een opvallende levenslust gaan gepaard met een even opvallende discipline en zelfcontrôle. Élan, maar geen onbeheerstheid; enthousiasme, maar geen roes, die de realiteit te veel uit het oog verliest: iemand, die zichzelf voortdurend de baas is. Ook springt in het oog een voor zijn leeftijd ongewone evenwichtigheid en volwassenheid. Hij staat boven de problemen en heeft over alles een eigen en goed gefundeerd oordeel bij een grote innerlijke beschaving. Hij is koppig en vasthoudend, met een neiging tot het recalcitrante. Door zijn grote werklust en activiteit kan hij bergen verzetten. Een beetje ijdel is hij ook wel. Hij weet wat hij waard is, maar dringt zichzelf niet op de voorgrond. Achter zijn uiterlijke bescheidenheid verbergt zich een zeer grote eerzucht’. Op grond van het handschrift van 1845, toen Van den Brink dus 35 jaar oud was (Scharten-Antink, Julie Simon, t.o. blz. 92) constateert Prof. Böttcher dat van de artistieke inslag thans minder blijkt; wij hebben met een typisch geleerdenhandschrift te doen. ‘De vitaliteit en de werklust zijn nog onveranderd maar het jeugdig élan is niet meer opvallend. Grotere bezonnenheid, minder behoefte aan afwisseling. Opvallend is, hoe een uitstekend overzicht over de grote lijnen gepaard gaat met grote aandacht voor het détail. Dit is het handschrift van een geleerde van groot formaat’. Aldus ook naar aanleiding van brieven van nog later jaren. Naast de overeenkomsten van beide grafologische onderzoeken, voor zover althans het eerste door Jan Romein is weergegeven, is er dus ook belangrijk verschil. De nadruk ligt in het hierboven geciteerde op de intellectuele begaafdheid en rijpheid. Wij krijgen daarmede reeds het beeld in de student voor ons, dat zich later ontplooien zou. Dat moet wel juist zijn, ondanks de vlagen van onstuimigheid, waarop het grote publiek zijn oordeel over deze persoonlijkheid zo gaarne baseert. Er is volstrekt geen bezwaar tegen het aannemen van tijdelijk ‘zwei Seelen’, maar deze tweeheid is niet typerend. Wat van betekenis blijft voor onze cultuurgeschiedenis, is niet de romantische, en op grond daarvan de legendarisch gestyleerde Bakhuizen van den Brink, maar de geleerde en de voortreffelijke auteur. Julien Benda heeft eens de stelling verdedigd, dat kunstwerken hem meer belang inboezemen dan hun auteurs; en dat hij zijn eigen geschriften gelezen zou willen zien alsof men ze ongesigneerd gevonden had in een fles, aangespoeld aan het strand. Hij vertelt, dat vele jonge intellectuelen het daarin in het geheel niet met hem eens waren: zij wilden litterair werk beschouwd zien in samenhang met persoonlijkheden. Benda acht dit een dwaling; immers, zo wordt het bestuderen van een kunstwerk verward met het bestuderen van een persoonlijkheid, litteraire critiek wordt dan psychoanalyseGa naar voetnoot1. Romein noch Colmjon zijn zover gegaan. De historicus, criticus en letterkundige, die zij ons weder nader bij brachten, levert een treffend voorbeeld op van de waarheid, dat men daarmede ook slechts bijzonder weinig dieper in de blijvende waarde van zijn eigenlijke werk zou kunnen doordringen. | |
[pagina 271]
| |
J. Ploeger, Onder wijs en onder wijs beleid indie Suid-Afrikaanse Republiek onder Ds. S.J. du Toit en Dr N. Mansvelt (1881-1900). (Argief-jaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis, XVe Jg. Deel I, z.j.).In 1945 voltooide de Heer J. Ploeger zijn proefschrift, waarop hij onder wijlen Prof. Dr I.D. Bosman aan de Universiteit van Pretoria zijn doctorsgraad behaalde. Zoals zo dikwijls met proefschriften het geval is, verkreeg dat geschrift niet de verspreiding, die het verdiende. Het is dan ook verheugend, dat het thans, in enigzins verkorte vorm in het ‘Argief-jaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis’ is verschenen. Immers er bestond reeds lang behoefte aan een op bronnen-onderzoek gebaseerde verhandeling over het belangrijke onderwerp, dat Dr Ploeger zich voor zijn proefschrift koos. Over onderwijs en onderwijsbeleid in de laatste twee decennia van de Zuid-Afrikaanse Republiek is veel geschreven. Men leze onder meer de werken van A.K. Bot, Honderd jaar onderwijs in Transvaal, 1936, en van J.C. Coetzee, Die Gereformeerde Beginsel en die Onderwijs in die Transvaal, 1939. Ploeger's werk opent echter een nieuwen blik op het onderwerp. In Februari 1881 sneuvelde de Britse Generaal Colley te Majuba. Kort daarop werd een wapenstilstand gesloten in het eerste gewapende conflict tussen Engeland en de Transvaal. Het Driemanschap, dat het bestuur van de Republiek voorlopig op zich had genomen, werkte vastberaden, om materieel en geestelijk een nieuw Transvaal op te bouwen. Het onderwijs zou bij dezen opbouw een belangrijke plaats innemen. Er is het streven, een welomlijnde onderwijspolitiek gegrond op vaste beginselen te volgen. Uitgegaan werd daarbij van de opvatting, dat het geven van onderwijs niet staatstaak is, doch aan particulier initiatief moet worden overgelaten, met staatssteun en onder staatscontrôle. Het onderwijs zou in de Nederlandse taal dienen te worden gegeven en dienstbaar moeten zijn aan verdieping van het geestelijk volksbezit in Protestants-Christelijken zin. Ds S.J. du Toit, stichter van het ‘Genootskap van regte Afrikaners’ en redacteur van ‘Di Afrikaanse Patriot’, predikant te de Paarl in de Kaapprovincie, werd door het Driemanschap voor het ambt van Superintendent van het Onderwijs aangezocht, omdat het op grond van zijn antecedenten van hem krachtige bevordering van de vermelde beginselen meende te kunnen verwachten. Du Toit aanvaardde het ambt en niet lang nadien kwam bij Wet no 1 van 1882 een onderwijsregeling in den aangegeven zin tot stand. Sterk omstreden was de bepaling, waarbij het gebruik van Nederlands als onderwijstaal tot voorwaarde voor overheidssteun werd gesteld. De vele Engelsen en andere niet-Afrikaners aan den Wit watersrand gevoelden het als een grote onbillijkheid, dat de overheid geen steun verleende aan onderwijs voor hun kinderen met Engels als voertaal. Daarnaast waren er ook vele Afrikaners, die voor hun kinderen Engels als medium boven het moeilijke (en naar hun oordeel weinig nuttige) hoog-Nederlands prefereerden. Tenslotte waren er de talrijken, die bedenkingen koesterden tegen een Protestants-Christelijken grondslag van het onderwijs als voorwaarde voor overheidssteun. Du Toit stelde teleur. Al moge het verwijt van Dr Leyds: ‘Hij heeft liever Engelsch dan Hollandsch’ misschien te sterk zijn, een feit is, dat Du Toit geenszins de krachtige voorvechter van de Nederlandse taal als onderwijstaal was, die het Driemanschap en andere leidende personen in de Republiek aanvankelijk verwachtten. Was die verwachting wel gerechtvaardigd bij iemand, die juist Afrikaans als schrijftaal aan de Kaap had trachten in te voeren tegenover het Nederlands? Hoe dan ook: meer en meer heeft | |
[pagina 272]
| |
Du Toit zich als fel anti-Nederlands doen kennen. De conflicten tussen Kruger en den Superintendent werden vooral wegens de laksheid van den laatsten ten aanzien van de onderwijstaal doch ook wegens verwaarlozing van zijn functie in het algemeen steeds ernstiger. In 1888 werd Du Toit op zijn verzoek ontslagen. De opvattingen van den Staatspresident Kruger omtrent de taak der onderwijzers zullen aan die conflicten trouwens ook niet vreemd zijn geweest. In de Volksraadzitting van een jaar later werd bezorgdheid uitgesproken over het lage peil van het onderwijs door het grote aantal onbevoegde onderwijzers. Besloten werd aan gediplomeerde onderwijzers meer subsidie te verlenen, om de examenstudie bij de onderwijzers aan te moedigen. Kruger verklaarde in den Volksraad, dat hij bevreesd was, dat door zulk een maatregel de onderwijzers dienaren van de wereldlijke macht zouden worden. ‘De onderwijzers moeten dienaar zijn van de Kerk en de gemeenten, volgens 's Heeren bevel, die de zorg der kinderen opdraagt aan de geestelijke macht’, aldus Kruger. Hij erkende dat er onbekwame onderwijzers waren, doch zij waren nog altijd bekwaam genoeg, om den strijd tegen den duivel aan te binden. Bij zulk een opvatting van den hoogsten gezagsdrager is het niet te verwonderen, dat de strijd tegen de ongediplomeerde onderwijzers moeilijkheden met zich bracht. Toen Dr Mansvelt als Du Toit's opvolger, eind 1891 optrad, waren van de 538 onderwijzers aan gesubsidieerde scholen in de Transvaal slechts 105 in het bezit van een diploma. Mansvelt had zijn loopbaan als onderwijzer in Nederland aangevangen. Toen hij voor het ambt van Superintendent van het Onderwijs aan de Transvaal werd uitgenodigd, was hij hoogleraar in de moderne talen aan Victoria-College te Stellenbosch. Het was voor hem een groot offer deze wetenschappelijke werkkring op te geven, om zich in den strijd voor het onderwijs in de Transvaal te begeven. Het zou vooral een kamp voor deugdelijk onderwijs door middel van de Nederlandse taal worden. Het is de vraag, of Mansvelt zijn ambt zou hebben aanvaard, wanneer hij tevoren de tegenwerking en verdachtmaking zou hebben kunnen bevroeden, waaraan hij zou worden blootgesteld. De nieuwe Schoolwet van 1892, volgens ontwerp van Mansvelt, toont onmiddellijk zijn brede visie op de ontwikkeling van het onderwijs en zijn beslist voornemen, om op de eerder vermelde grondslagen voor het onderwijs in de Transvaal voort te bouwen, niet slechts in naam doch in werkelijkheid. Reeds dadelijk werd hij geconfronteerd met een verzoekschrift aan de Regering van uit Johannesburg, en soortgelijke verzoekschriften van elders, om ook subsidie te verlenen, aan scholen, waar het Nederlands niet als voertaal werd gebruikt, doch het onderwijs grondig werd gegeven, alsmede aan scholen door Rooms-Katholieken en Joden bestuurd. De Staatspresident was onwrikbaar in zijn overt uiging, Mansvelt steunde hem. De verzoeken werden afgewezen. Aan den Rand gingen nu op onderwijsgebied de Kamer van Koophandel en de Kamer van Mijnwezen den strijd tegen de Regering aanbinden. Drie jaar nadat Mansvelt zijn werkzaamheid had aangevangen werd ‘The Council of Education, Witwatersrand’ in oppositie tegen het Departement van Onderwijs te Pretoria in het leven geroepen. Eigen fondsen voor het stichten en onderhouden van scholen werden bijeengebracht. De Regering zag het gevaar en besloot tot het stichten van staatsscholen aan den Rand, waar tegenover de wensen ten aanzien van voertaal en levensovertuiging een meer tegemoetkomende houding werd aangenomen. Het was echter te laat; samenwerking was niet meer te bereiken. Het staatsgezag was niet krachtig genoeg, om deze | |
[pagina 273]
| |
af te dwingen. Van de stichting van de Ned.-Zd.-Afrikaanse Vereniging in 1881 af, heeft Nederland door middel van deze organisatie aandacht gegeven aan de voorziening van de Transvaal met Nederlandse schoolboeken waaraan zeer groot gebrek was. Een zestal jaren later waren tal van boekjes ter perse. Teneinde op doeltreffende wijze aan de vraag naar Nederlandse onderwijzers te kunnen voldoen werd in 1890 het ‘Fonds ten behoeve van het Hollandsch Onderwijs in Zuid-Afrika’ opgericht. Voornamelijk in Mansvelt's ambtstijd hebben tal van Nederlandse onderwijzers, dikwijls onder zeer primitieve omstandigheden, met de grootste toewijding zich aan de zaak van het Nederlands onderwijs in Zuid-Afrika gewijd. Duidelijk blijkt uit het boek van Dr Ploeger nog weer eens opnieuw, van hoeveel betekenis de Nederlandse steun van de onderwijsbelangen in de Transvaal voor verheffing van het onderwijsniveau en voor het onderhouden van het contact met de Nederlandse cultuur is geweest. Met verlangen zag men in de Transvaal uit naar vereenvoudiging van spelling en verbuiging van het Nederlands, waartoe Dr R.A. Kollewijn en Dr F. Buttenrust Hettema hier te lande het initiatief namen. Dr.Mansvelt heeft onmiddellijk pogingen aangewend, om de toenadering van spreek- en schrijftaal in de Transvaalse Republiek doorgevoerd te krijgen: ‘omdat 4 een meer of minder toegeven in dezen in verband staat met het behoud of den val van de Holl.-Afrikaansche taal. ‘De Transvaalse Regering heeft echter besloten, af te wachten, wat Nederland zou doen en zo is er helaas niets van gekomen. De superintendent had goed gezien, dat verwerkelijking van Kollewijn's denkbeelden juist voor de plaats van het Nederlands in Zuid-Afrika van de grootste betekenis zou zijn. Of echter het Nederlands als schrijftaal en taal van het onderwijs daardoor blijvend zou kunnen zijn behouden, vermag men te betwijfelen. In Januari 1896 was op initiatief van leidende persoonlijkheden uit den Nederlands-Zuid-Afrikaansen kring hier te lande gesticht het ‘Taalfonds tot behoud en bevordering van het Hollandsch als voertaal in de Boerenrepublieken van Zuid-Afrika’. Wanneer er gelijkstelling van de Engelse en Nederlandse taal in de Transvaal zou zijn verkregen, aldus bestuurderen, dan zou het Nederlands het onderspit delven. Daarom was de eerste plicht van het Taalfonds: ‘Bestrijding der kuiperijen van die uitlanders (de niet-Nederlandse immigranten) vooral door voorlichting der publieke opinie in Europa, in 't bijzonder in Engeland’. Daarnaast zou emigratie van Nederland naar de Transvaal van Nederlanders ‘van de rechte soort’ door het Fonds worden aangemoedigd. Spoedig werkten het ‘Fonds voor het Hollandsch Onderwijs’ en het ‘Taalfonds’ samen voor de uitzending van Nederlandse onderwijzers naar de Transvaal. Ook het Gymnasiaal onderwijs werd door Nederlandse leerkrachten gedragen: het Gymnasium te Pretoria had een goeden naam. De betekenis van deze school tot voorbereiding voor het Hoger onderwijs is groot geweest. Minder reëel doen de pogingen aan, om zelf een ‘Hooge School of Universiteit’ op te richten. In 1889 vertrok Du Toit naar Europa met de mondelinge opdracht van den Staatspresident, om een ‘professor te zoeken’. Kruger verklaarde: ‘De 1e Professor moet, dunkt mij zijn Prof. in de Rechten, opdat onze toekomstige rechtsgeleerden hier kunnen gevormd worden; hij moet zijn zoo hoog in geleerdheid als de beste Prof. in Holl., en toch een kind v. God.’ Dit laatste werd later nader gedefinieerd: ‘één juist uit kerk van Kuyper’. Men slaagde niet. Dr Mansvelt had te grote werkelijkheidszin, om de pogingen tot stichting ener Universiteit voort te zetten. Terecht werd het meer aangewezen geacht, voorlopig nog voort te | |
[pagina 274]
| |
gaan, studenten naar Europa te zenden. Men had aanvankelijk de moeilijkheden verbonden met de stichting van zulk een instelling sterk onderschat. Men kan de grootste bewondering hebben voor de hardnekkige strijd voor het behoud van eigen overgeërfd geestesbezit, die de Transvaalse Boeren in de twee laatste decennia van de negentiende eeuw tegen overmachtige vreemde cultuurinvloeden voerden en zich toch afvragen, of niet met iets meer soepelheid had kunnen zijn opgetreden. Daarnaast deed het gemis aan eenheid van opvatting omtrent het te volgen beleid bij de Transvaler zich smartelijk gevoelen; onderlinge wrijvingen verzwakten sterk de weerstandskracht. Een studie als die van Dr Ploeger wordt niet spoedig weer geschreven. Daarom is het te betreuren, dat de schrijver vele ongepubliceerde archiefstukken over het onderwerp uit Nederland niet heeft verwerkt. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de archieven van de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Vereniging, van het ‘Fonds voor het Hollandsch Onderwijs in Zuid-Afrika’ en van het ‘Taalfonds’, aan de nalatenschap van Dr Mansvelt en van de leidende figuren in Nederland met betrekking tot de Nederlands-Zuid-Afrikaanse betrekkingen van die dagen. Het boek zou daardoor meer evenwichtig zijn geweest, dan het thans is en de persoonlijkheid van Dr Mansvelt zou ons helderder voor ogen zijn komen te staan, dan nu het geval is. Het is te wensen, dat de auteur, die zich zulk een voortreffelijk kenner van het tijdvak heeft getoond, ons deze aanvulling nog eens moge geven. P.J. Idenburg | |
Dr H. Robbers, Neo-thomisme en Moderne Wijsbegeerte. Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte. (Het Spectrum, Utrecht, 1951).De thomistische wijsbegeerte, die een 150 jaar geleden tot nieuw leven werd gewekt, is geleidelijk meer en meer gaan meetellen onder de invloedrijkste wijsgerige stromingen dezer eeuw. Maar het probleem blijft, hoe een middeleeuwse wijsbegeerte, die door nieuwere denkwijzen en systemen geheel uitgeschakeld scheen, toch nog lering en leiding kan geven aan den huidigen modernen mens in z'n zo geheel andere situatie. Dit probleem is natuurlijk niet nieuw, maar wordt door Schr. in dit werk, dat aansluit bij zijn reeds eerder in deze serie verschenen publicaties (Menselijk weten over God en Schepping en Wijsbegeerte en Openbaring; zie De Gids, jrg. 109, 1946, II, 110-114 en jrg. 112, 1949, II, 60-62) op frisse en oorspronkelijke wijze belicht. Het is een boek voor ieder, thomist en niet-thomist, die een meer dan oppervlakkige belangstelling heeft voor het wijsgerig leven van onzen tijd. Het telt vier hoofdstukken. In het eerste bespreekt Schr. den innigen samenhang van philosophie en geschiedenis. Want de philosophie zelf is voor hem een levend gebeuren: niet een reeks van telkens weer andere starre systemen, maar een in den tijd verlopende, nooit onderbroken opgang van den mensengeest naar de eeuwige waarheid en van den anderen kant een steeds dieper afdalen van Gods geest in het mensengeslacht. In het tweede en derde hoofdstuk worden dan neo-thomisme en moderne wijsbegeerte nader bepaald. Schr. gebruikt slechts éénmaal den term ‘scholastieke wijsbegeerte’ en beperkt zich tot het thomisme als den voornaamsten vorm daarvan. Maar ook het neothomisme kent verschillende richtingen. Al volgen ze alle Paus Leo's leidinggevend beginsel Vetera novis augere, dit beginsel laat een verschillende accentuatie toe. De meest conservatieven leggen den nadruk op het vetera: op een zo getrouw mogelijk weergeven | |
[pagina 275]
| |
en verklaren van den letterlijken tekst van St. Thomas; anderen op het augere: het verrijken van Thomas' wijsbegeerte door er de waardevolle elementen der moderne wijsbegeerte aan toe te voegen en ze er telkens mee te confronteren; de meest progressieven op het novis: niet enkel herhalen, wat Thomas omtrent de eeuwenoude menselijke problemen heeft geleerd, maar ze mèt St Thomas overdenken in het licht van dezen tijd. Schr. die zich uitdrukkelijk aansluit bij deze laatsten, die den levenden geest stellen boven de dodende letter en het thomisme niet enkel door toevoegsels van buiten af, maar ook door een ontwikkeling van binnen uit willen vernieuwen om ze te maken tot een werkelijk eigentijdse philosophie, ziet ‘das Wesen der Thomismus’ niet, zoals Manser, primair in het consequent doorvoeren van Aristoteles' actus-potentie-leer, maar in het zelfstandig uitwerken van Plato's participatie-gedachte: deze is het cement, dat de aristotelische elementen, waaruit Thomas' philosophie is opgebouwd, samenvoegt tot een organisch geheel. Thomas' philosophie is een originele synthese van Plato en Aristoteles. De moderne wijsbegeerte, die door Schr. wordt beperkt tot het laatste decennium, is nog veel minder een homogeen geheel. Zelfs bepaalde richtingen daarin, gelijk het existentialisme, zijn dat niet. Ook de phaenomenologie wordt door ieder op zijn eigen wijze gebruikt. De moderne philosophie kan dan ook niet ‘en bloc’ staan of gesteld worden tegenover het neo-thomisme. In het laatste hoofdstuk werkt Schr. dan zijn stelling uit, dat de progressieve richting van het neo-thomisme zeer reële mogelijkheden bergt om vele schijnbare tegenstellingen met de moderne wijsbegeerte, gelijk het existentialisme in zijn vele schakeringen, te overbruggen en beide in vruchtbare relatie tot elkaar te brengen. Een enkele opmerking: ‘hetzelfde anders gerealiseerd’ (39) lijkt ons niet de juiste karakteristiek voor wat St Thomas op de aangehaalde plaats onder ‘analoga’ verstaat; hij verklaart ze veeleer, aansluitend bij Aristoteles, als verschillende dingen, in zoverre deze zich verhouden tot hetzelfde: tot het ‘summum analogatum’, zoals Schr. terecht zegt; vandaar rekent hij daar ook het ‘niets’ en een ‘gemis’ tot de analoog zijnden. I.J.M. van den Berg | |
C. Höweler, Rhythme in Vers en Muziek. ('s-Gravenhage, Mouton & Co, 1952. 349 blz., 4 tabellen en 195 muziekvoorbeelden. Pr. f 25.-).Een statig boekwerk, in sierlijk blauw gebonden en uiterst zorgvuldig gedrukt, zo dient deze jongste pennevrucht van den bekenden schrijver zich aan. Veel kan men loven. Het beginsel, waarvan hij uitgaat, en dat aan het slot der uiteenzettingen nog eens nadrukkelijk onder woorden gebracht wordt, luidt: door studie van den vorm den inhoud der muziek beter tot zijn recht laten komen. Een beter uitgangspunt is niet denkbaar. Bewonderenswaardig is de toewijding aan het onderwerp, onvermoeid de ijver die doorlopend aan den dag treedt. Hier is een man aan het woord, die niet alleen zijn uiterste best heeft gedaan om op de hoogte te komen, maar nu ook doelbewust verder wil brengen, nieuwe wegen zoekt en, wanneer hij overtuigd is er een gevonden te hebben, dien ook vastberaden en zelfbewust inslaat. Het gehele werk draagt van dezen opzet den stempel: het is in vele opzichten een oorspronkelijk boek met alle voordelen daarvan; het is ook in vele opzichten een eigenwillig boek, wat ook zijn bezwaren met zich mede brengt. Kortom, het is een sterk persoonlijk boek: de voornaamwoorden van den eer- | |
[pagina 276]
| |
sten persoon komen zeer vaak voor. Maar de auteur heeft recht op een eigen mening, èn om wat hij ons ditmaal biedt. Wie zich de moeite getroost, de ruim 300 grote bladzijden door te werken - zij zijn het waard! - heeft daarbij veel kunnen leren, heeft veel gezien, dat hier verbeterd of gepreciseerd wordt, en menigmaal in gedachten hulde gebracht aan de grote belezenheid, de nauwkeurigheid van opmerking, de fijnheid van muzikaal gehoor en aesthetischen zin, en de stiptheid van formuleringen van den auteur. Hierover zou veel te zeggen zijn, maar het is nuttiger, in deze aankondiging te wijzen op datgene, wat tegenspraak uitlokt. Zuivering der terminologie is een voornaam doel geweest bij het schrijven van dit boek. Of de pogingen altijd gelukkig zijn geweest, betwijfel ik. Aan het woord ‘accent’, dat een betrekkelijk beperkte betekenis heeft in het algemene en wetenschappelijke taalgebruik, wordt hier een uiterst brede waarde toegekend: men leest van sterkte-accent (natuurlijk), maar ook van lengte-accent en hoogte-accent, van verlengings-accent en begin-accent en slot-accent, van kleurings- en verkleurings-accent, en nog enige andere. Minder gewelddadig ware de keuze van b.v. ‘effect’ of ‘factor’ (vgl. blz. 258) geweest. Men ontkomt ook niet aan den indruk, dat het streven naar systematiek bijwijlen overdreven wordt, een gevolg van de begeerte om alles in een systeem te vangen. Op blz. 253 leest men: ‘Dit (nl. de voeg tussen twee toonregels vaststellen) is voor het musiceren niet van belang,... Voor de wetenschap en bij het scanderen moet men echter een beslissing nemen’. De voor de hand liggende gevolgtrekking is, dat de theorie in de lucht komt hangen. Bij de vernieuwing van de formulering heeft de schrijver de terminologie der Oudgriekse metriek ten voorbeeld genomen. Ik vraag mij af, of hij daar verstandig aan heeft gedaan. Van ondergeschikt belang is het feit, dat de auteur zich over vorm en uitspraak dier termen niet beter heeft laten voorlichten. In de op blz. 340 voorkomende lijst wisselen zonder enige aanwijsbare reden Griekse vormen op-os en Latijnse op-us elkander af; de accenten, die de uitspraak moeten aangeven, staan vaak verkeerd: men leze bacchi' us, antibacchi' us en epi' tritus (prefereert de auteur den Grieksen vorm epitritos, dan moet hij ook bakcheios schrijven); onsystematisch is het gebruik van anapest naast spondeus en trochae; wie - terecht - den verkorten vorm anapest verkiest, spreke ook van spondee en trochee (zo gespeld, daar deze twee in het Nederlands gebruikelijke vormen uit het Frans overgenomen zijn). Voorts betekent amphibrachys niet ‘rondom korte’ (blz. 31), maar ‘aan weerszijden kort’. Doch dat zijn bijzaken. Schrijver vergist zich, wanneer hij meent, dat hij de eerste is, die lengte-metriek van sterkte-metriek onderscheidt; op elk gymnasium wordt dit onderscheid besproken, zodra de leerling met de antieke metriek kennis maakt. Bepaald ongewenst wordt m.i. de innovatie, wanneer de Griekse metrische termen worden gebruikt, niet alleen ter aanduiding van het metrum, maar ook voor het rhythme (zie schrijvers juiste uiteenzettingen op blz. 256 vv.) der poëzie, en vervolgens zelfs voor lengteverloop (dat is nog tot daaraan toe) en sterkteverloop ener muzikale melodie. Vooreerst de poëzie: een Nederlands vers blijft iambisch, ook wanneer bij de voordracht lang niet altijd het verschil van zwak en sterk wordt gehoord. De metriek stelt zich geen ander doel dan het bepalen van het vaste stramien, waarop het losse, bonte rhythme wordt geborduurd. Het leidt dus alleen tot verwarring, wanneer men het rhythme van een vers gaat aanduiden met termen en tekens, die alleen op het metrum betrekking hebben en dus b.v. van een pyrrhichius spreekt waar de iambe in de voordracht niet als zodanig hoorbaar is, of een zuiver dactylischen zesvoeter als het eerste vers van Timmerman's Odyssee- | |
[pagina 277]
| |
vertaling zo ontleedt (blz. 35), dat men er een iambe, een derden paeon en een amphibrachys in ontdekt. In de muziekanalyse zijn de bezwaren echter nog groter, omdat hier de lengteverhouding der afzonderlijke voetdelen volkomen willekeurig moet worden en men b.v. moet gaan werken met ‘dubbel gepuncteerde lengtetrochaeen’. De voorbeelden van scansie ener muzikale melodie, zoals die op blz 208 vv. voorkomen, veroordelen zichzelve: een blik op de gewone muziek is tienmaal duidelijker en sprekender. Dan is mij een oscillogram nog liever, ondanks de op blz. 263 aangegeven argumenten daartegen. Ondanks deze bezwaren heeft het boek zijn waarde. Op den duur zal het teveel vanzelf afgeworpen worden. Wanneer ook van de verwarrende terminologie afstand zal zijn gedaan, blijft een werk over, dat om zijn originaliteit en grondigheid erkenning verdient. van Groningen | |
Prof. R.J. Forbes, De Mens bouwt zich een Wereld. 5000 jaar techniek. (Amsterdam. N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. 1952. 241 blz. f 15.-).De historicus der techniek laat zijn blik veel dieper in het verleden doordringen dan die der theoretische wetenschap. Van onzen tijd uit vijfduizend jaar terugziend is hij nog lang niet aan het begin. De homo faber, de doender, heeft al onafzienbaar veel tot stand gebracht, voordat de homo sapiens door verwondering om wat hij om zich heen ziet tot spiegelaar wordt. Vijf duizend jaar techniek? Is het nodig, tot geruststelling van den lezer te verzekeren, dat de auteur geen volledigheid heeft nagestreefd of hem tegen een verwijt van onvolledigheid bij voorbaat in bescherming te nemen? Het menselijk streven, om, strijdend tegen een op zijn best onverschillige, maar meestal vijandige natuur, zijn eigen lot te verbeteren en diezelfde natuur te dwingen, hem daarbij behulpzaam te zijn, heeft zich in meer vormen geuit dan waarvan men in 241 blz. druks een indruk kan geven. De auteur heeft dus zijn aandacht bewust beperkt tot enkele gebieden van technische activiteit die ten allen tijde van grote betekenis zijn geweest en kon zo een aantal draden spannen die hij van hun begin af tot hun voorlopig einde in het heden vervolgt: metallurgie, in het bijzonder van het ijzer, chemische industrie, glas en aardewerk, spinnen en weven, verkeer, en, voor de laatste twee eeuwen, stoom en electriciteit. Zoals hij terecht opmerkt, komen hierbij zoveel facetten van het onderwerp aan de orde, dat uit breiding tot nog weer andere gebieden het verkregen beeld nauwelijks meer zou kunnen wijzigen. Er is hierdoor een werk tot stand gekomen, zoals er nog geen bestond. Er is wel al veel op het gebied van de geschiedenis der techniek gewerkt, maar de resultaten daarvan liggen verspreid in tal van speciale werken en in ontelbare tijdschriften. Daarmee zijn echter de wetenschapshistoricus van professie en de technicus met historische belangstelling evenmin geholpen als de geïnteresseerde leek en alle drie deze categorieën mogen den auteur dan ook wel zeer erkentelijk zijn voor zijn initiatief, dit boek te schrijven. Zij kunnen er veel belangrijke historische bijzonderheden uit leren en krijgen bovendien een indrukwekkend beeld voor ogen gevoerd van den verbeten strijd dien uitvinders en ontdekkers van oudsher tegen de weerbarstige materie hebben gevoerd en van de vruchtbare wisselwerking tussen natuurwetenschap en techniek die daaruit is voortgekomen. De techniek in haar modernste ontwikkeling is een veel omstreden menselijke verworvenheid, die door den een mateloos verheerlijkt, door den ander even mateloos | |
[pagina 278]
| |
verguisd wordt. Het juiste middenstandpunt in dezen strijd is moeilijk te vinden; wie er naar streeft, het te bereiken, zal er echter zeker niet buiten kunnen, met de geschiedenis van het verschijnsel kennis te maken, zoals men in het algemeen onzen tijd niet billijk kan beoordelen, wanneer men niet althans in hoofdtrekken kan overzien, hoe alles zo geworden is. Het schrijven van een overzicht over een zo ontzaglijk feitenmateriaal (de lezer zal zich wel eens verwonderd afvragen, hoe het er in den geest van iemand die dit alles beheerst, wel uit moet zien) moet den auteur voor grote moeilijkheden van compositorischen aard hebben gesteld; in nog hogere mate dan zuivere wetenschap zijn toegepaste wetenschap en techniek het product van de samenwerking van talloze onderzoekers, die allen recht hebben op erkenning van hun verdiensten. Hoe hun dit recht te doen wedervaren zonder in een droge opsomming van namen te vervallen? Zonder te willen beweren, dat de schrijver deze essentïële moeilijkheid geheel te boven is gekomen, kan men vaststellen, dat hij er een over het algemeen boeiend en leesbaar verhaal over heeft weten te doen. Leesbaar ook voor den technischen leek. Dat verdient wel bijzondere vermelding. Veel van wat op technisch gebied wordt gepubliceerd, is voor den algemenen lezer ongenietbaar, omdat de auteur uitgaat van de door niets gemotiveerde onderstelling, dat het jargon waarvan hij zich in den omgang met vakgenoten pleegt te bedienen, algemeen verstaanbaar is. De schrijver van dit werk weet, hoe onjuist die onderstelling is. Door bij technische termen even een korten uitleg te geven, maakt hij de lectuur zeer veel begrijpelijker zonder den omvang van het verhaal noemenswaard uit te breiden; dat hij zelf wel eens een enkele maal uitleg achterwege laat, waar er behoefte aan bestaat (zou b.v. de gemiddelde lezer zo goed met het distillatieproces op de hoogte zijn, dat hij een term als rectificatie zonder meer verstaat?) bewijst alleen, hoe moeilijk het is, de goede bedoeling ook tot uitvoering te brengen. Bij wijze van inleiding of nabetrachting worden de mededelingen over de ontwikkeling der techniek herhaaldelijk in een ruimer historisch kader geplaatst en in hun culturele en maatschappelijke betekenis beschouwd. Deze passages behoren niet overal tot de gelukkigste van het werk, wat ongetwijfeld het gevolg is van de beperking die de auteur zich met het oog op den omvang van zijn onderwerp heeft moeten opleggen. Zo is de behandeling van de meer algemene aspecten van de industriële revolutie evenmin bevredigend als die van het gecompliceerde historische verschijnsel dat men onder den naam Renaissance pleegt samen te vatten. Bij het laatste onderwerp wekt het zelfs grote verbazing, met een zeker leedwezen te horen uitspreken (blz. 103), dat o.m. de oude klassieke maatstaf van sociale rechtvaardigheid niet verder kon doordringen dan tot een dunne intellectuele bovenlaag, omdat de middeleeuwse beschaving zo geheel door christelijke beginselen werd beheerst. Toch heeft de schrijver op blz. 79 betoogd, dat het Christendom, in tegenstelling tot de antieke opvatting, de mensheid leerde, de naasten als mensen te beschouwen en daardoor een tendentie tot sociale hervorming in zich droeg. Vanwaar nu ineens die waardering van de antieke opvatting van sociale rechtvaardigheid, die toch zeker niet de sterkste zijde van de antieke cultuur vormt? Hier en daar bestaat aanleiding, de wetenschapshistorische oordeelvellingen van den schrijver in twijfel te trekken. Wat op blz. 103 over Grosseteste, Bacon, Buridan en Oresme te lezen staat, is sterk overdreven; men moet er zich voor hoeden, deze historische figuren uit de scholastiek, hoe belangrijk zij ook mogen zijn, reeds als in wezen moderne natuuronderzoekers voor te stellen. Onvoldoende gefundeerd en al te zeer | |
[pagina 279]
| |
doortrokken van gangbare phrasen is ook wat over Leonardo gezegd wordt. De uitspraak, dat een gewicht bij zijn val den kortsten weg naar het middelpunt der aarde neemt (blz. 109), kan voor den historisch ontwikkelden modernen lezer helemaal geen reden tot verwondering over de qualiteiten van Leonardo zijn, want dat hadden de Aristotelici hun meester ten allen tijd al nagezegd. Ook in de behandeling van de historische relatie tussen theologie en natuurwetenschap conformeert de auteur zich o.i. te veel aan traditionele zegswijzen: is er b.v. wel enige reële grond voor het vermoeden (blz. 110), dat Leonardo wel verbrand zou zijn, als zijn aantekenboekjes eens bekend waren geworden? Wanneer wij tenslotte voor een herdruk, dien dit boek zeker wel zal beleven, enkele wensen zouden mogen formuleren, zouden deze zijn: meer jaartallen in den tekst, zodat men de vermelde personen beter kan plaatsen, registers van personen en zaken (het is nu uiterst moeilijk, iets bepaalds in het boek op te zoeken), kaartjes van het Nabije Oosten en van Griekenland, waarop alle in den tekst genoemde plaatsen staan aangegeven. En correctie van enkele onjuistheden: daar de Accademia del Cimento in 1657 gesticht is, kan zij Francis Bacon, die in 1626 overleden was, niet tot voorbeeld hebben gediend voor zijn Tempel van Salomo (blz. 105). Descartes was geen militair ingenieur en raadsman (blz. 106). Stevin's werk Van de Molens is inderdaad eerst na zijn dood ge publiceerd, maar de lezer zal op blz. 111 den indruk krijgen, dat dit in 1634 gebeurd is; het was echter in 1884. De Bazelse wiskundigenfamilie heet niet Bernouilij, maar Bernoulli (met de klemtoon op de tweede lettergreep). Ørsted's ontdekking van de magnetische werking van den electrischen stroom was niet zo toevallig, als op blz. 205 gezegd wordt; hij liep al lang met het denkbeeld rond en stelde het zeer bewust op de proef. Het verhaal over den oorsprong van de meetkunde bij de Egyptenaren is niet het eerst door Eudemos gedaan (blz. 47); het staat bij Herodotus (II 109). E.J.D. |
|