De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Nieuwe boekenWetenschap contra traditieEr is in 1951 een belangrijk boek verschenen van een belangrijk schrijver: The Rise of Scientific Philosophy door Hans Reichenbach (University of California Press, 1951). Als dit werk, thans in Nederland nog pas in enge kring bekend, een groter lezerspubliek heeft getrokken, het liefst door een goede vertaling, omdat Amerikaanse boeken, de dollar berekend tegen bijna f 5, voor Nederlanders bijna onbetaalbaar zijn, dan zal daarover wel weer evenveel deining ontstaan als over het boek van prof. K. Popper: The Open Society and Its Enemies, dat door schrijver dezer in het Nederlands werd vertaald onder de titel: De Vrije Samenleving en Haar Vijanden (F.G. Kroonder, Bussum, 1950). Ik noem dit boek van Popper niet toevallig, maar omdat beide publicaties, hoezeer zij zich ook op verschillend gebied bewegen, veel gemeen hebben. Zij stoten vele heilige huisjes om, en zelfs het raken daaraan is in ons land bijna een doodzonde. Wij zullen aanstonds zien dat Popper en Reichenbach het roerend eens zijn in hun kritiek op Plato, wiens philosophie zij wegen en te licht bevinden voor het forum der nuchtere wetenschap. Zowel Popper als Reichenbach zijn van huis uit nauw verwant met de toenmalige ‘Wiener Kreis’, een kring van meest wiskundig en natuurkundig geschoolde denkers van positivistisch-empiristische inslag. Gelijk nu wel genoegzaam bekend, houdt Popper zich in gezegd boek o.a. bezig met een kritiek op de totalitaire bestanddelen van Plato's staatsphilophie. Daarover zijn controversen ontstaan. Maar daarnaast oefende Popper ook of juist principiële kritiek op de kennisleer van Plato, en wel in hoofdzaak op zijn ‘essentialisme’ d.w.z. op de grondstelling van Plato, dat het mogelijk is door een bijzondere intuitie kennis te verkrijgen van volstrekt geldende aard. Poppers kritiek steunt daarbij vooral op de methodiek der moderne wetenschap, die woorden (begrippen) beziet als vergemakkelijkende afkortingen van een langer verhaal, de definitie, die op zich zelf niet van metaphysisch, maar van conventioneel gehalte is. Korter gezegd: de moderne wetenschap leest in tegenstelling tot het begripsrealisme een definitie van links naar rechts: eerst het definiens, dan het definiendum als afkorting van het definiens. Het begripsrealisme meent, dat de inhoud van een begrip vaststaat op zich zelf, en er door intuitie of ‘Wesenschau’ uit te halen is. Daaraan zit natuurlijk van alles vast, o.a. ook de vraag of ‘normen’ metaphysisch gefundeerd, dan wel conventioneel (volitioneel) zijn. Onnodig te zeggen dat de metaphysici zowel Popper als Reichenbachtegenover zich vinden. Onnodig ook te zeggen dat beiden verklaarde tegenstanders vinden in dezulken, wier levensbeschouwing staat en valt bij de mogelijkheid transscendente kennis te legitimeren. Reichenbach zal de laatste zijn om te menen, dat men het met hem in alle opzichten eens zou moeten zijn. Straks zal blijken dat ook schrijver dezes zijn punten van kritiek heeft. | |
[pagina 210]
| |
Het boek is in ieder geval gemakkelijk geschreven en men behoeft nergens in het onzekere te verkeren over wat de schrijver nu eigenlijk bedoelt: een gebrek, dat anders vele wijsgerige boeken nogal eens aankleeft. Het boek is bevattelijk voor de ‘general reader’, ook voor hem, die nog geenszins doorkneed is in wiskunde, algabraische logica of physica. Wij voor ons hebben veel hoofdstukken met schier adembenemende spanning gelezen. Het hoogtepunt daarbij was hoofdstuk 11: ‘Are there Atoms?’ (blz. 166 vlg) waarin op magistrale wijze de vakwetenschappelijke strijd der laatste vijftig jaren om de geaardheid der materie wordt geschetst. Als men de philosophische litteratuur splitst in twee rubrieken a. de ‘Herzensergiessungen eines fleissigen Klosterbruders’, en b. discussieerbare en controleerbare geschriften, dan lijdt het geen twijfel, dat dit boek van Reichenbach tot de tweede kategorie behoort. Het is dermate gewichtig, dat niemand er zich van af zal kunnen maken zonder zeer nauwkeurig te bewijzen waar de schrijver zich principieel vergist. Het is dus bepaald niet voldoende als men de strijd tegen dit boek zal voeren op dezelfde wijze waarop die soms tegen Popper is gevoerd, namelijk door zich te verliezen in detailkritiek, waar men dan soms wel eens een treffer kan boeken, zonder de beginselen te weerleggen. Reichenbach gaat ervan uit, dat de philosophie zich vrijwel tot en met de negentiende eeuw heeft uitgeput in vergeefse pogingen volstrekt zekere antwoorden te willen geven op alle mogelijke vragen. Hij begint met een citaat, dat later blijkt van Hegel te zijn, als afschrikwekkend voorbeeld van de wijze, waarop niet moet worden gephilosopheerd, namelijk niet door het gebruik van alles verhullende en niets bewijzende beeldspraak (picture language), die in lijnrechte tegenspraak is met de methoden der moderne wetenschap, inductie, wiskunde en logica. Naieve generalisaties, vaak in de vorm van dichterlijke taal, worden aan de kaak gesteld (hfdst. 2). ‘...it is an unfortunate matter of fact that human beings are inclined to give answers even when they do not have the means to find correct answers.’ (blz 8). ‘The search for generality was appeased by the pseudoexplanation. It is from this ground that philosophy sprang. Such an origin does not make for a good record’ (ib.). ‘Philosophy has always been impaired by a confusion of logic with poetry, of rational explanation with imagery, of generality with analogy’ (blz. 9). Op die wijze geeft hij een snijdende kritiek op Aristoteles, waarbij echter niet duidelijk blijkt, dat voor Aristoteles een ‘verklaring’ samenvalt met alle dingen die men zich denkt bij het denken over de werkelijkheid. Daardoor dringt Reichenbach (blz. 12) niet door tot de epistemologische functie voor Aristoteles van b.v. de causa formalis, die niets heeft te maken met de functioneel-mathemathische verklaringen der moderne wetenschap. Principieel voor het gehele werk is de modern-wetenschappelijke stelling van de schrijver, dat er geen synthetische kennis a priori mogelijk is.M.a.w.: oordelen, die iets te maken hebben met waarnemingen der werkelijkheid, en die inderdaad iets nieuws toevoegen aan onze kennis, zijn nimmer algemeen geldig. Zoiets wist Plato ook. Maar hij miste het apparaat der moderne waarschijnlijkheidsrekening, en ook maar de meest elementaire kennis nopens het fundamentele verschil tussen makrophysica en mikrophysica. Hem kan men dit niet euvel duiden. Erger is als ‘modernen’ nog steeds blijven doorredeneren op Plato's historisch verklaarbare misvattingen over de ‘waardeloosheid’ van ervaringsoordelen (doxa). Zo ligt de zaak niet. Reichenbach vertelt ons haarfijn, hoe de moderne physica eindelijk achter het verschil is gekomen tussen mikro- en makro-verschijnselen, en hoe voor de | |
[pagina 211]
| |
mikro-verschijnselen te bewijzen valt (blz. 183-4!!), dat hier de zich als ‘volstrekt geldig’ aandienende kategorie der causaliteit eenvoudig niet bestaat. Geheel iets anders is de aard van wiskundige oordelen. De moderne logistiek kan gemakkelijk bewijzen, dat het volstrekt geldende deel der wiskunde tautologisch is, d.w.z. het voegt niets nieuw toe aan onze kennis. Door een ingewikkeld spel van willekeurige axiomata, logische regels en combinatie kan zij stellingen te voorschijn halen, die analytisch zijn in dier voege, dat zij door ontleding en combinatie der vooronderstellingen plus spelregels door een calculus die ook door een machine zou kunnen worden verricht, formeel afleidbaar zijn. Dat wij aan die stellingen niet hebben kunnen denken bij de eerste kennismaking van de axiomata en de spelregels betekent niet, dat zij iets aan onze kennis toevoegen dat niet reeds in de kiem in die axiomata plus spelregels was besloten. Daarop is Plato, mede onder de invloed van Pythagoras, niet gekomen. De valkuil was voor hem gegeven door het schijnbaar evidente ervaringsfeit, dat onze waarnemingen zo mooi in die wiskundig geformuleerde betrekkingen schijnen te passen. Hier heeft de moderne wetenschap dan eindelijk met moeite begrepen, dat dit inpassen slechts een kwestie is van een min of meer gemakkelijk beschrijvingsstelsel, waarbij verschillende beschrijvingsstelsels met verschillende axiomata toelaatbaar zijn (het ‘normale systeem’), blz. 134, 137). De kwestie van de toepasbaarheid van een wiskundig stelsel op de waarnemingen is een zaak der ervaring. Hier is Plato uit de koers geraakt. Hij moest uit de koers, zodra hij meende, mèt talloze philosophen na hem, dat de menselijke rede in staat kan zijn volstrekt geldende stellingen over een boven de ervaring uitgaande werkelijkheid en haar samenhangen te poneren waar laks en slecht woordgebruik dan nog dieper in het moeras voert. Tot en met de negentiende eeuw waren die abuizen te verontschuldigen, maar niet meer in de twintigste eeuw. De platonische eis, dat de philosooph zich in de eerste plaats moet bezig houden met de wiskunde, geldt nu meer dan ooit. Alleen is de moderne wiskunde niet meer vergelijkbaar met die der Grieken. Juist gestelde vragen zullen dus nu geheel andere antwoorden opleveren. Alleen: moderne ‘philosophen’ missen vaak de lust en/of de bekwaamheid zich de moderne apparatuur van wiskunde en logica eigen te maken. Het is voor hun dus het gemakkelijkste te blijven doordraven op de lakse beeldspraak van traditionele ‘rationalisten’ en ‘idealisten’. ‘And yet, there are philosophers who refuse to acknowledge scientific philosophy as a philosophy, who wish to incorporate its results into an introductory chapter and claim that there exists an independent philosophy which has no concern with scientific research and has direct access to truth... Those who do not see the errors of traditional philosophy do not want to renounce its methods or results and prefer to go along a path which scientific philosophy has abandoned. They reserve the name of philosophy for their fallacious attempts at a superscientific knowlegde and refuse to accept as philosophy a method of analysis designed to the pattern of scientific inquiry. What is required for a scientific philosophy is a reorientation of philosophic desires. Unless the aims of speculative philosophy are recognized as unattainable, the achievements of scientific philosophy cannot be understood’ (blz. 305). Het staat er inderdaad zo mede, dat de philosophie thans eerst kan aantonen, hoever onze kennis strekt, en waar zij moet blijven steken. Immanuel Kant heeft de laatste en meest intelligente poging gedaan een synthetisch oordeel a priori te redden, wat moest mislukken. Zijn pogen was verklaarbaar, omdat hij slechts de physica van Newton | |
[pagina 212]
| |
kende. Nu ligt alles anders, en wordt het onvergefelijk te doen alsof er in die 170 jaren niets gebeurd ware (blz. 41, 107, 18, 39, 45, 58 en passim). Kreeg dus David Hume gelijk? Ook niet. Reichenbach laat ons zien, dat Hume wel juiste dingen heeft gezegd, die echter zonder wetenschappelijk fundament moesten zijn, omdat hij niet over het apparaat beschikte, dat de waarschijnlijkheidswaarde weet te bepalen van een inductio per enumerationem’. Maar hij was goed op weg, beter dan Plato of Kant (88, 92, 110, 246). De psychologische verklaring van de eeuwenoude drang naar de traditionele, ‘idealistische’, transscendente philosophie geeft hfdst. 3 met zijn ontleding van de zucht naar zekerheid, eigenlijk een zaak voor de dieptepsychologen. Zeer belangwekkend is hfdst. 4 met zijn uiteenzetting over de fundamentele misvatting van het ‘ethicocognitieve’ parallelisme. Als er over het Zijn algemeen geldende oordelen mogelijk zijn, dan ook over wat behoort te zijn, de normen. Zinledig woordgebruik, en het aannemen van transcendente absolute kennis over het Zijn poogden ook de ethiek te verabsoluteren. Wie hfdst. 4 heeft gelezen, zal moeite hebben de wortels van deze eeuwenoude abuizen te ontkennen. Veel later, in hfdst. 17, wordt ons de ethiek dan als een volitioneel stelsel geschetst. De wil echter heeft betrekking op doelstellingen, en een doelstelling is niet van cognitieve aard. Cognitief, d.w.z. de kennis betreffende, is slechts het verband tussen verschillende doeleinden onderling, en dat tussen doeleinden en middelen. Die betrekkingen behoren dan ook niet meer tot de ethiek, maar tot (experimentele) kennis met een zekere waarschijnlijkheidscoëfficiënt belast. In hfdst. 5 schetst ons Reichenbach de verschillende mislukte pogingen om tot een empiristische kennis te geraken. Wij hebben reeds gezien dat deze pogingen, hoe nobel ook, door gebrek aan de moderne mathematische apparatuur moesten mislukken. Hfdst. 6 toont de tweevoudige aard van de klassieke, d.w.z. de pre-relativistische physica tot en met Newton. Het rationele aspect daarvan volgde haast vanzelf uit de gewaande verabsoluteringen van de physische begrippen (tijd, ruimte, enz.). Geen wonder dat juist in de achttiende eeuw het rationalisme als haken naar volstrekte kennis uit de menselijke rede, hoogtij vierde. Eerst de twintigste eeuw kon dit weerleggen. Het tweede deel, te beginnen met hfdst. 7, geeft ons de resultaten der nieuwe wetenschappelijke wijsbegeerte. ‘The history of speculative philosophy is the story of the errors of men who asked questions they were unable to answer... The history of scientific philosophy is the story of the development of problems. Problems are solved not through vague generalities, of picturesque descriptions of the relation between man and the world, but through technical work. Such work is done in the sciences... The logical development of the problems is the work of the scientist... Scientific work is group work.’ Reeds daaruit volgt de practische onmogelijkheid voor een philosooph om met ‘zijn’ systeem te komen. Het is de grote verdienste van de negentiende eeuw, dat zij de team-geest voor wetenschappelijk werk heeft ontwikkeld (blz. 119) ‘...the philosophy of the sytems ends with Kant, and it is a misunderstanding of the history of philosophy to discuss the later systems on a level with those of Kant or Plato. Those older systems were expressive of the science of their time and gave pseudo answers when no better answers were available’ (122). Dan volgt het magistrale hoofdstuk 8 over de aard van de meetkunde, waarover wij reeds het een en ander hebben gezegd. Niet voor niets spreekt Reichenbach hier (blz. 125) over de desintegratie van het synthetische apriori. Hier is de lectuur aan te bevelen | |
[pagina 213]
| |
van Philosophie der Raum-Zeit-Lehre door H. Reichenbach (Berlijn 1928) dat echter hoger eisen stelt dan het thans gerefereerde boek. Hfdst. 8 zegt ons iets over de zgn. ‘universele krachten’, die afwijkingen van het ‘normale stelsel’ moesten verklaren. Het wiskundige beschrijvingsstelsel, waaruit alle universele krachten verdwijnen, noemt Reichenbach de natuurlijke geometrie (blz. 137). Zodat men heeft te onderscheiden tussen mathematische en physische geometrie (blz. 139). ‘Space is not a form of order by means of which the human observer constructs his world - it is a system formulating the relations of order holding between transported solid bodies and light rays...’ ‘Plato's doctrine of ideas would have been abandoned as lacking its basis in geometrical knowledge’ (blz. 142). ‘What is Time?’, vraagt hoofdstuk 9. De valkuilen van het begrip ‘klok’ zijn welbekend. Eerst sinds de twintigste eeuw weten wij dat zonder de lichtsnelheid tijd geen houdbaar begrip is. Alleen reeds de sensationele geschiedenis van het begrip gelijktijdigheid vormt een spannende roman. Hfdst. 10 brengt ons dan tot de natuurwetten, die uit den aard der zaak na de nederlaag van het synthetische s priori een geheel ander karakter krijgen. Reichenbach, de meester der waarschijnlijkheidsrekening, reduceert alles tot waarschijnlijkheidsbetrekkingen. Eerst Plancks quantumtheorie kon hier de weg openbreken. Dan volgt het adembenemende hfdst. 11: ‘Are There Atoms?’ Ieder, die ook slechts oppervlakkig bekend is met de geschiedenis der moderne physica, weet wat men hier te wachten staat. Hoe zal dit hoofdstuk er in de zoveelste druk over 10 of 20 jaar uitzien als wij misschien iets meer weten van de geheimen der kernphysica? Het minst gelukkig is Reichenbach in hfdst. 12: ‘Evolution’. De ruimte ontbreekt hier uiteen te zetten welke voetangels en klemmen Reichenbach met zijn ietwat naïeve adoratie voor Darwin en het bio-physisch parallelisme te pakken hebben gekregen. Hier spreekt hij kennelijk over een wetenschap waarvan hij niet goed op de hoogte is. Van zijn wetenschappelijke methode had men de vraag moeten verwachten: Zijn er waarneembare verschijnselen (b.v. biologische) die zich niet zonder rest laten beschrijven door middel van het cognitieve stelsel der exacte natuurwetenschap? De schrijver heeft de vraag in deze vorm niet gesteld. Ietwat dogmatisch en op zijn beurt aprioristisch gaat hij ervan uit, dat alle kennis physisch beschrijfbaar moet zijn. Men behoeft volstrekt geen metaphysicus te worden om deze levensvragen minder gemakkelijk en oppervlakkig te behandelen dan Reichenbach het doet. Zo wordt b.v. de naam Hans Driesch nergens genoemd. Het zij hem vergeven. Hij kan ook niet alles weten. Maar dan over phylogenetische evolutie en over de aard van biologische verschijnselen iets minder hard van de toren geblazen! Waar hij het dan weer heeft over het kosmogenetische bemerkt men direct, dat hij zich weer op bekend terrein bevindt, en wordt alles weer hoogst belangwekkend. Ook in hfdst. 13 kan Reichenbach over ‘Modern Logic’ zijn hoogste troeven uitspelen. Alleen zou men hier het punt ter discussie hebben willen zien, of de reeks der natuurlijke getallen nu toch heus in de formele logica is opgegaan, waaraan door vele wiskundigen en logici met reden wordt getwijfeld. In dit verband had dan een woord ten gunste van Plato kunnen zijn gezegd. Ook al droomde Plato niet van logistiek, de platonische hemel zou althans de wieg van de natuurlijke getallen kunnen blijken... De ‘Predictive Knowledge’, het onderwerp van hfdst. 14, is dan wel de kern van zijn philosophie. Theorie heeft niet anders dan functionele waarde voor het menselijk handelen, dat zonder mogelijkheid van voorspellingen, die aan de hoogst bereikbare graad van | |
[pagina 214]
| |
waarschijnlijkheid voldoen, slechts pover effect kan sorterenGa naar voetnoot1. Reichenbach komt hier te spreken over de grondslagen der waarschijnlijkheidsrekening (234 vlg). Of het mogelijk is alles tot een statistisch waarnemings-collectief te herleiden, moge desondanks de vraag blijven. Dat de abstracte waarschijnlijkheidsrekening als tak der wiskunde analytisch is, zij toegegeven. Het verband tussen abstracte W-rekening en toegepaste W-rekening is toch niet geheel gelijk aan dat tussen de analytische wiskunde en de physica. Want hoe dan ook houdt de abstracte W-rekening er de onderscheiding op na tussen ‘gunstige’ en ‘mogelijke’ gevallen, en zij wordt tot een zinloos spel met symbolen, als wij niet de semantische belasting harer variabelen met deze ervaringsbegrippen voorop stellen. Dat wij b.v. in ‘kruis of munt’ op grond van W-rekening niemand zouden raden meer dan 50% op een worp te ‘wedden’, berust toch niet op observatie, zoals Reichenbach kennelijk wil (blz. 235), maar op de aprioristisch-analytische constructie, dat er geen reden is te verwachten, dat van twee constructief gelijke kansen er één vaker zou worden verwezenlijkt dan de ander. En afwijkingen van deze apriori berekende kansen worden niet verklaard door fouten in deW-rekening, maar door (vooralsnog onbekende) factoren. Ook de gehele correlatierekening berust daarop. Het is niet de eerste keer dat Reichenbachs grote werk over de W-rekening: Theory of Probability (Berkeley, 1949) aanleiding gaf tot debat. Het is echter volstrekt niet nodig, dat met het thans gerefereerde boek het laatste woord is gezegd. Wij kunnen ons volkomen verenigen met de wijze waarop Reichenbach de theoretische kennis ontdoet van haar aangematigde volstrektheid en, deze reduceert tot waarschijnlijkheidsoordelen, die hij ‘posits’ noemt. Een hoofdstuk om met veel aandacht te lezen, en in aansluiting daarop hfdst. 16: ‘Functional Conception of Knowledge’, ook al zal men met zijn uiteenzetting over de beschrijving van de geest (mind) niet overal kunnen meegaan. Het zou te ver voeren hier in details te treden. Er bestaat over dit onderwerp trouwens al een reusachtige litteratuur. Voor Reichenbach zijn alle vragen ten deze van linguistische aard (blz. 258 vlg). De ‘Nature of Ethics’ in hfdst. 17 zal ook wel de nodige stof doen opwaaien. ‘Science tells us what is, but not what should be’ (287)... Wij achten dit hoofdstuk, waarin de schrijver zijn studenten a.h.w. direct toespreekt, bijzonder geslaagd. Anderen, die uit welke redenen dan ook krampachtig menen te moeten vasthouden aan absolute kennis aangaande objectieve normen, zullen zich hier met hand en tand blijven verzetten. Zij zullen dan echter het epitheton wetenschappelijk moeten abandonneren. Want het betoog van de schrijver is logisch volmaakt sluitend. In ‘The Old en the New Philosophy’ vat Reichenbach dan nog eens samen waarin de tegenstellingen bestaan, en waarom sommigen zich tegen de wetenschappelijke philosophie zullen blijven verzetten. Wien de schoen past, trekke hem aan. Nu kan de discussie beginnen, mits zij op hoog niveau blijve. Een loden last van 25 eeuwen gewaande zekerheid, die nergens houvast bood, valt van ons af na lezing van dit boek. Justus Meijer | |
[pagina 215]
| |
Leidse Voordrachten. Nr. 5-7, 9, 11, 13. (Universitaire Pers Leiden. Leiden 1951-52.)De Universitaire Pers te Leiden gaat voort met haar nuttig werk, Leidse universitaire voordrachten algemeen toegankelijk te maken. De studium-generale-colleges 1949-'50 over de mens, van verschillende standpunten beschouwd (ten dele hier reeds besproken in de Maart-aflevering 1952), vinden voortzetting in bijdrage van de hoogleraren Carp (psychologisch), Van Heek (sociologisch) en Dankmeijer (biologisch-medisch). Aan den laatste danken wij tevens een voordracht over de biologische studies van Descartes. Van de Dies-colleges 1952 ontvingen we een van Mr D.J. Veegens, Volkskarakter en Recht, en een van Prof. Dr W.B. Kristensen, Primitieve Wijsheid. Men zie er geen tekort aan waardering voor de andere publicaties in, wanneer wij hier speciaal de aandacht vestigen op de belangrijke, in zeer persoonlijken stijl weergegeven beschouwingen van den Nestor onzer godsdiensthistorici. E.J.D. | |
Ir A. Plate, Het diepste Punt. Een cultuurbeschouwing. (H.E. Stenfert Kroese N.V. Leiden. 1952. 88 blz.).Zoals zo velen in dezen tijd toont ook de schrijver van dit werkje zich ernstig verontrust door de huidige culturele situatie. Hij ziet de samenleving verzonken in de diepte van het materialisme en wijst als voornaamste oorzaak daarvoor het verdwijnen van de bindingen met het bovenzinnelijke aan. Van cultuur kan slechts sprake zijn in een religieuze spheer die het dagelijks leven van alle mensen doordringt. Het is jammer, dat de vorm waarin de auteur zijn ongetwijfeld belangrijke denkbeelden uitspreekt, niet gelijkwaardig is aan het belang van zijn onderwerp en de qualiteit van zijn bedoelingen. E.J.D. | |
Het Gilgamesj-epos. Nationaal heldendicht van Babylonië. Vertaald en toegelicht door Dr F.M.Th. De Liagre Böhl. Tweede, herziene druk. (H.J. Paris, Amsterdam. Wereldbibliotheek, A'dam-Antwerpen. '52. 160 blz. f 7.90).Dit is een tweede druk van de tien jaar geleden verschenen Nederlandse bewerking van het nationale heldendicht van Babylonië, dat als Gilgamesj-epos bekend staat. De uitgave is op grond van intussen nieuw verkregen inzichten bijgewerkt; echter is afgezien van omvangrijke toevoegingen of ingrijpende wijzigingen; hiervoor wordt naar een binnenkort te verwachten uitvoerige commentaar verwezen. Zoals de lezers van de eerste editie reeds weten, heeft de bewerker, in afwijking van de door J.H. Eekhout en R.C. Thompson toegepaste werkwijzen er niet naar gestreefd, een dichterlijke paraphrase van het oude epos te geven, maar den dichter zelf aan het woord te laten en ook zijn versbouw en rhythme zo getrouw mogelijk in het Nederlands na te bootsen. Tussen den tekst worden telkens korte samenvattingen gegeven. Uitvoerige toelichtingen achter in het boek dragen er in hoge mate toe bij, dat de hedendaagse lezer met gedachtengang en strekking van het overoude kunstwerk vertrouwd raakt. E.J.D. | |
Prof. Dr Ph. Kohnstamm, Keur uit het Didactisch Werk van-. Tweede druk. (J.B. Wolters' U.M. Groningen-Djakarta. 1952. xix en 477 blz.).Wij bespraken de eerste editie van deze belangrijke verzameling didactische opstellen in het April-nummer van den jaargang 1949 en volstaan er daarom thans mee, het | |
[pagina 216]
| |
verschijnen van den herdruk te constateren en te vermelden, dat deze wordt ingeleid door een korte schets van Kohnstamm's leven en ontwikkelingsgang van de hand van Prof. Dr M.J. Langeveld. E.J.D. | |
L.H. Grondijs, Images de Saints d'après la Théologie Byzantine du viiie siècle. (Utrecht 1952).In deze voordracht, gehouden op het zesde Congres van Byzantinisten te Parijs, resumeert prof. Grondijs de theologische grondslagen van de iconenverering in de Griekse Kerk (de titel zou eerder moeten zijn ‘Les saintes images’ d'après etc.). Terecht wijst hij er op, dat hier, en nergens anders, de eigenlijke verklaring ligt van het karakter der klassieke iconen, óók als kunstwerken. Het tweede concilie van Nicea - een der algemene, voor de ganse Kerk bindend kerkvergaderingen - bepaalde zich er toe, vast te stellen, dat de verering, aan de afbeelding bewezen, teruggaat op het prototype, en derhalve toelaatbaar is. De theologen die de Iconoclasten bestreden - met name St Theodorus Studita - hebben de betrekking tussen beeldenprototype nader uitgewerkt, en wel, zoals te verwachten, naar aanleiding van het beeld bij uitstek: dat van de Mensgeworden Zoon Gods. De afbeeldbaarheid van Christus vloeit voort uit het geheim van de Menswording: de mogelijkheid er toe, uit de hypostatische unie van zijn beide naturen in één goddelijke Persoon. Niet de Godheid wordt afgebeeld, doch Christus' theandrische persoonlijkheid; en zij wijzen er op, dat de grotere ‘waardigheid’ van 's Heren menselijke natuur (groter dan bij ons, zoals ook Thomas van Aquino opmerkt) enigszins zichtbaar moet worden. En zó hebben de schilders van de klassieke iconen hun taak opgevat. - Wat de heiligen betreft, deze delen, als gelovigen, in die uiterlijke waardigheid: het zijn Christus-gelijke mensen, levend uit Zijn Geest, en ledematen van Zijn Lichaam. - Iedere theoloog, ook de moderne westerse, zal hier authentiek paulijnse gedachten herkennen; dat ook de onvergelijkelijke vergeestelijking van de heilige gestalten der iconen op deze gedachtengang berust, is een feit, waarop Schr. terecht opnieuw de aandacht vestigt. F. van der Meer |
|