| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Daghregister gehouden by den Oppercoopman Jan Anthonisz van Riebeeck, Deel I 1651-1655. Inleiding, teksversorging en taalkundige aantekeninge deur Dr D.B. Bosman, geskiedkundige aantekeninge deur Dr H.B. Thom (A.A. Balkema, Kaapstad 1952).
Het is verheugend, dat het herdenkingsjaar 1952 de Van-Riebeeck vereniging aanleiding heeft gegeven tot een nieuwe uitgave van het bekende Dagregister, door den stichter der Kaapse nederzetting gedurende zijn verblijf aldaar bijgehouden en meermalen geheel of gedeeltelijk, doch nooit op bevredigende wijze gepubliceerd. Het lijvige eerste deel, dat thans voor ons ligt, getuigt van grote zorg en toewijding bij de behandeling van den tekst en het opstellen van inleiding en annotatie. De verdeling van het notenapparaat over voetnoten en aantekeningen achterin maakt de lectuur wat vermoeiend; andererzijds echter wordt deze vergemakkelijkt door den aangenamen druk en de goede kaarten en illustraties. Met behulp van het duidelijke overzicht van den inhoud kan een ieder in Van Riebeeck's belangwekkende, maar vaak wijdlopige beschrijvingen zonder moeite datgene vinden wat van zijn gading is.
J.K. Oudendijk
| |
Dr D.B. Bosman, Briewe van Johanna Maria van Riebeeck en ander Riebeeckiana. Uitgegee deur die skrywer, in Nederland in die handel gebring deur die N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1952.
Johanna Maria van Riebeeck, een kleindochter van Jan van Riebeeck, verliet in October 1709 haar geboortestad Batavia om haar man, den oud-gouverneur-generaal Joanvan Hoorn, te vergezellen naar het vaderland, dat zij nog nooit had bezocht. De brieven, op deze reis geschreven aan haar ouders, den toenmaligen gouverneurgeneraal Abraham van Riebeeck en diens vrouw Elisabeth van Oosten, geven vooral een goed beeld van den door wanbeheer niet zeer rooskleurigen toestand, waarin de stichting van haar grootvader aan de Kaap werd aangetroffen. Zij zijn aangevuld met enkele brieven van Joan van Hoorn en Abraham van Riebeeck en met een curieus ‘mondprovisieboekje’, waarin Johanna Maria ten behoeve van haar moeder allerlei recepten en wenken voor de proviandering van bemanning en passagiers van het admiraalsschip heeft opgetekend.
De ‘ander Riebeeckiana’ in deze aardige, goed verzorgde uitgave bestaan uit een geslachtsregister der Van Riebeecks, enkele autobiografische aantekeningen van Jan van Riebeeck uit de jaren 1648-1670 en de notities, die Abraham van Riebeeck maakte bij een bezoek aan de Kaap in 1676.
Alle door Dr Bosman hier gepubliceerde stukken berusten op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
J.K. Oudendijk
| |
| |
| |
Pieter Geyl, From Ranke to Toynbee. Five lectures on Historians and Historiographical Problems. Smith College Studies in History. Vol. XXXIX. (Northampton, Mass. 1952. 80 blz. $ 2.00).
Dit boekje bevat vijf voordrachten, die de schrijver gedurende zijn verblijf als gasthoogleraar aan Smith College, Northampton (Mass) in het tweede semester van 1951-'52 gehouden heeft. De titel mag niet verleiden tot de gedachte, dat het een geschiedenis der historiographie zou geven die met Ranke zou beginnen en met Toynbee zou eindigen; het heet zo, omdat het met een stuk over den eerste begint en met een over den tweede eindigt.
Ranke wordt ‘in het licht der katastrophe’ beschouwd. Mag men hem waarlijk, zoals wel gebeurd is, als pionier van het Nationaal-Socialisme voorstellen? Natuurlijk is deze bewering den schrijver veel te positief, te scherp geformuleerd, te eenzijdig. Terecht merkt hij op, dat het een gevaarlijk spel is, in een reeds ver achter ons liggend verleden wegbereiders van een in onzen tijd optredende beweging te zoeken, waarvan zij niet de flauwste notie konden hebben. Ranke drukte zekere tendenties van zijn tijd uit in een systeem, dat een eigen dynamiek bleek te hebben en waarvan de slechte ontwikkelingsmogelijkheden die het naast goede bevatte, meer dan 100 jaar na zijn eerste optreden virulent zijn geworden. Met deze rustige conclusie wordt een uiteenzetting besloten waaruit men een duidelijken indruk van de opvatting die de grote historicus van de taak der geschiedwetenschap had, overhoudt.
Het tweede artikel handelt over Ma-caulay, zoals men hem in zijn Essays, niet in zijn History of England, aan het werk ziet: kritisch tot in het meedogenloze, zelfverzekerd, stylistisch brillant, toegewijd aan de religie van den Vooruitgang en in die hoedanigheid op vroegere tijden met een zeker dédain of met een soort medelijden (dat hij indulgence noemt) neerziende.
In het derde artikel, dat de geschiedschrijving van het ontstaan der staten Nederland en Belgie in beide landen tot onderwerp heeft, zet de schrijver uiteen, waarom hij de door Fruin, Pirenne en Colenbrander verdedigde zienswijzen niet kan aanvaarden en welke opvatting hij er zelf tegenover stelt. Dat de bestreden meningen konden ontstaan, blijkt tot op zekere hoogte uit de politieke omstandigheden verklaard te kunnen worden.
Een vierde artikel vestigt de aandacht op de nog steeds omstreden figuur van Talleyrand. Het feit, dat hij bij buitenlandse historici vaak zo veel meer waardering geniet dan bij zijn eigen landgenoten, die hem voor alles als verrader zien, wordt verklaard door te wijzen op de de typisch-Franse neiging tot loyaliteit aan het heersend régime, onafhankelijk van de vraag, hoe dit de heerschappij verworven heeft. Deze verklaring wordt op treffende wijze ondersteund door een passage uit Churchill's War Memoirs, waarin hij vertelt, hoe hij in December 1942 in een geheime zitting van het Lagerhuis de op dat ogenblik door de Amerikanen in Noord Afrika gevolgde politiek (samenwerking met Darlan in plaats van met De Gaulle) verdedigde door zich op diezelfde Franse loyaliateitsopvatting te beroepen.
In het slotartikel verneemt de Nederlandse lezer de vertrouwde klanken van Geyl's kritiek op Toynbee. Hij richt zich hier speciaal tegen diens neiging, een stelling die op het leven van een cultuur betrekking heeft, te adstrueren met voorbeelden die aan de lotgevallen van staten of nog kleinere eenheden ontleend zijn. Het algemene methodische bezwaar wordt toegelicht in een kritische discussie van de wijze waarop Toynbee den
| |
| |
aan het eind van de 17e eeuw uitgevochten strijd tussen de verschillende groepen kolonisten om de heerschappij in Noord-Amerika behandelt.
Na deze korte samenvatting van den inhoud van het belangrijke boekje een practische opmerking. Het kost 2 dollar en het staat dus te vrezen, dat de Nederlandse boekhandel er 9 à 10 gulden voor zal berekenen. Men kan zeggen, dat het dat wel waard is, maar men kan toch nauwelijks verwachten, dat het hier veel gekocht zal worden. Belangstelling zou het echter zeker vinden. Moge een Nederlandse uitgever de conclusie trekken. Intussen prijst de redactie van De Gids zich gelukkig, dat de auteur de artikelen over Ranke en Macaulay voor publicatie in dit tijdschrift heeft willen afstaan.
E.J.D.
| |
Prof. G. Gonggrijp, De sociale betekenis der Tien Geboden. (N.V. Servire, Den Haag. 1952. 104 blz.).
‘Cultuur’, aldus de schrijver op p. 9, ‘is een modewoord geworden, dat tot vervelens toe, te pas en te onpas wordt gebruikt’. Deze op zich zelf niet ongemotiveerde verzuchting heeft hem niet weerhouden, wellicht zelfs aangespoord, zich na zovele anderen in de betekenis van dit modewoord te verdiepen en een expliciete definitie te beproeven. Deze luidt (p. 40):
‘Cultuur is heerschappij van de geest over de stof; met behulp van de instrumenten van de geest taal, traditie, techniek en organisatie, zich realiserend in het geheel der cultuurgoederen; en gehandhaafd op de grondslag van een klein aantal cultuurkategorieën, dat zijn fundamentele normen.’
De laatste toevoeging is essentieel: wanneer er niet aan voldaan is, kan de heerschappij van den geest over de stof, waarvan het eerste kenmerk gewaagt, ook wel wancultuur, ja satanswerk zijn (p. 30). Hierbij wordt met wancultuur blijkbaar niet een speciaal soort cultuur bedoeld (zoals wangedrag toch altijd nog gedrag is), maar de ontkenning van cultuur.
De auteur heeft ons niet kunnen overtuigen, dat hij door deze formulering zijn doel, een omschrijving van het begrip cultuur te geven waarin de uitgesproken positieve waarderingsnuance die hij er aan verbindt, tot haar recht komt, werkelijk bereikt. Dat zou slechts het geval kunnen zijn, wanneer hij het niet bij den zuiver formelen eis van aanwezigheid van cultuurkategorieën had gelaten, maar aangaande den inhoud dier normen althans zekere minimumeisen had gesteld. Want wie waarborgt nu, dat die fundamentele normen niet van dien aard zouden kunnen zijn, dat er toch weer satanische wancultuur uit zou kunnen resulteren?
In de tweede der drie voor Rotterdamse studenten gehouden voordrachten die in het boekje verzameld zijn, behandelt de schrijver de sociale (niet de religieuze) betekenis van den decaloog. Hij acht die betekenis groot, ja moeilijk te overschatten, al wil hij niet beweren, dat zij alle tot de cultuurkategorieën gerekend kunnen worden. Opnieuw valt hier de vaagheid op, die in het gehele betoog blijft heersen: niet alle; welke dan wel? en zijn omgekeerd alle cultuurkategorieën in den decaloog vertegenwoordigd; kennelijk (in verband met wat over het Hindoeïsme gezegd wordt) niet; maar welke dan wel?
In het derde hoofdstuk wordt het verband tussen de cultuurkategorieën en de vrijheid behandeld. Deze formulering roept natuurlijk de vraag op, wat de vrijheid is. De auteur
| |
| |
onderscheidt het psychologische, het sociaal-politieke, het oeconomische, het romantische, het religieuze vrijheidsbegrip en bovendien nog vrijheid in den zin van nationale onafhankelijkheid; Hij doet verder de (wel wat beuzelachtige) mededeling, dat hij zich heeft laten vertellen, dat een Duits schrijver een boek heeft geschreven waarin hij dertig of meer vrijheidsbegrippen onderscheidt; maar hij weet niet wie de schrijver is en het boek heeft hij niet gelezen...
Het geheim van de vrijheid is steeds te vinden in de juiste beperking der vrijheden en zij kan daarom zonder eerbiediging der fundamentele normen niet bestaan. Maar wij weten nog steeds niet, welke die normen precies zijn, al vernemen wij er hier (p. 90) evenals op p. 33 incidenteel het een en ander van.
Hierna over organisatie sprekend, laat de auteur Leo Baeck aan het woord om hem met steun van Popper en Loenen Plato als den waren oorsprong van de totalitaire staatsidee te laten aanwijzen. Het betoog eindigt met een pleidooi voor begripsnominalisme en een vrije samenleving.
Het ongetwijfeld met de beste bedoelingen geschreven boekje laat helaas een niet geheel bevredigenden indruk achter. Het is zwak van compositie, gaat aan talloze zich opdringende vragen voorbij en daalt een enkele maal (zie de opmerking over de azuren tweezaamheid met een lief meisje, die de schrijver boven Nietzsche's azuren eenzaamheid verkiest) af tot een peil dat men nauwelijks meer academisch kan noemen..
E.J.D.
| |
Gastmaal der Eeuwen. Taferelen uit de Cultuurgeschiedenis van Europa. Onder redactie van Dr O. Noordenbos, Dr K.F. Proost en Theun de Vries. (van Loghum Slaterus, Arnhem. Din. 13-20. 1951-52).
Deze mooie met ruimen blik geredigeerde reeks bijdragen tot de Europese cultuurgeschiedenis is sedert onze laatste bespreking weer met acht deeltjes aangevuld.
In Leraar der Mensenrechten maakt H. Bonger Thomas Jefferson, den opsteller van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en derden president der Verenigde Staten, tot de centrale figuur van een geschiedenis van het denkbeeld, de rechten van den mens uitdrukkelijk in een verklaring vast te leggen. Het onderwerp is zeker belangrijk genoeg en het werkje geeft er veel wetenswaards over. Het valt echter enigszins uit den toon door de uiterst moeizame, om niet te zeggen gebrekkige wijze waarop de auteur - in deze een uitzondering onder de medewerkers aan het Gastmaal - zijn gedachten uitdrukt.
In Het Erfhuis der Natuur betreedt Dr H.G.K. Westenbrink met een studie over Darwin het terrein van de geschiedenis der natuurwetenschappen. Het reeds zo vaak gedane verhaal over het ontstaan van de evolutieleer wordt hier opnieuw verteld en blijkt te kunnen boeien als hoorde men het voor de eerste maal. De zeer oordeelkundige opzet van het boekje, waarin algemene beschouwingen over de methodiek der natuurwetenschap afwisselen met een behandeling van het speciale vraagstuk van de betekenis en het ontstaan der soorten en met interessante biografische bijzonderheden over hoofd- en bijpersonen in de geschiedenis van het evolutiebegrip, maakt het tot een wel zeer aantrekkelijk specimen van wetenschapshistorische lectuur voor een ruimeren lezerskring.
| |
| |
Naar een gans ander gebied voert ons Dr W. van Ravesteyn in een studie over Jonathan Swift, die Satyre als Medicijn als ondertitel voert en die een duidelijken indruk van leven en werk van den groten satiricus geeft. Men zou alleen de vraag kunnen stellen, of de lezer niet meer gebaat zou zijn geweest bij een doorlopende uiteenzetting van de eigen visie van den auteur op zijn onderwerp dan bij de talrijke uitvoerige citaten uit werken van anderen. Het motief deze op te nemen (zich niet in staat achten, het beter te zeggen) moge begrijpelijk zijn en, door de bescheidenheid die er uit spreekt, ook sympathiek, de algemene lezer luistert liever naar wat een auteur, na de beschikbare literatuur te hebben verwerkt, nu zelf te zeggen heeft.
Het getuigt van de veelzijdigheid van den opzet der verzameling, dat na Jefferson, Darwin en Swift, alle drie personen van sterk intellectualistischen inslag, in de figuur van Jan van Ruusbroek een middeleeuwse mysticus aan de orde komt.
Dr W.H. Beuken geeft onder den titel Heilige Dronkenschap niet alleen een persoonlijk beeld van den Godszoeker van het Soniënbos, maar tevens een algemenen indruk van de verschillende stromingen die in de mystiek der Middeleeuwen onderscheiden kunnen worden en van de plaats die de mystieke vroomheid in het maatschappelijk bestel van die eeuwen innam. Om welke reden van Ruusbroek een der grootste natuurphilosofen der Middeleeuwen wordt genoemd, is ons niet recht duidelijk geworden.
Aan dit deeltje sluiten drie andere op godsdiensthistorisch gebied aan. Dr K.F. Proost wijdt een studie aan Philo Judaeus of Alexandrinus. De als titel van het boekje gebruikte karakteristiek Tussen twee werelden slaat uiteraard in eersten aanleg op Philo's burgerschap van twee verschillende geestelijke werelden, het Jodendom en het Hellenisme, maar laat, in overeenstemming met zijn eigen denkstijl, een tweede betekenis toe: de mens tussen de zondige en vergankelijke aardse en de hemelse wereld, waartoe hij hetzij langs den weg van het denken, hetzij langs dien der extase kan opstijgen.
Onder den niet geheel overtuigend gekozen titel Plan en Gericht schrijft Dr O. Noordenbos over Augustinus en zijn wereldbeheersende betekenis. De bespreking van de Confessiones leidt vanzelf tot een biografische inleiding; die van De Civitate Dei geeft aanleiding tot een historische uiteenzetting van het verval van het Romeinse Rijk. Het bleek onvermijdelijk, Augustinus' werk als zielszorger, cathecheet en paedagoog te laten rusten (men kan zich hierover afdoende oriënteren bij Van der Meer), maar aan de bestrijding van het Donatisme en van de leer van Pelagius kon nog voldoende aandacht worden besteed om ook een indruk van den strijder voor de eenheid der Kerk en van den leerstellingen godgeleerde te geven.
Op de algemeen-Christelijke figuur van Augustinus volgt in het door Dr J. Lindeboom bewerkte deeltje Een Franc-tireur der Reformatie een specifiek-Protestantse. Op dezelfde wijze als Dr Serrurier voor een tafereel van de eeuw van Lodewijk XIV in Le Nôtre en Dr Presser voor dat van de industriele revolutie in Arkwright een bijfiguur koos, wordt ook hier niet voor een der hoofdpersonen van de Reformatie, maar voor den betrekkelijk nog weinig bekenden Sebastiaan Frank de aandacht gevraagd. Het boekje is met een verheugende helderheid en met een zuiver begrip voor de verlangens
| |
| |
van den theologisch wel geïnteresseerden, maar niet geschoolden algemenen lezer geschreven en voldoet daardoor op voortreffelijke wijze aan de bedoeling waarmee de reeks is opgezet.
Met het twintigste en voorlopig laatste deeltje wordt weer ineens een grote sprong, zowel in den tijd als in den aard van het behandelde onderwerp, gemaakt. Onder den titel De chemische omwenteling behandelt Dr R. Hooykaas hierin het leven en werk van Lavoisier. Ook in dit deeltje wordt het doel van het Gastmaal, een beeld van een historisch tijdvak te schilderen door van een daarin voorkomende typerende gestalte uit te gaan, volkomen verwezenlijkt. Lavoisier is een zowel uit menselijk als uit wetenschappelijk oogpunt uiterst boeiende figuur. Door de wijze waarop de auteur hem behandelt, krijgt men echter tevens een algemenen indruk van den toestand der chemie in de achttiende eeuw en van de typische geestesgesteldheid van de geleerden der Verlichting.
E.J.D.
| |
Dr H.P.J.M. van Waesberghe S.J. e.a., School en Leven. Beschouwingen over wezen en werkmethode van het onderwijs. (Het Spectrum. Utrecht/Antwerpen. 1952. 95 blz.).
Vijf leden van een orde die zich van oudsher zeer veel aan opvoeding en onderwijs gelegen heeft laten liggen, hebben in langdurige gemeenschappelijke besprekingen de in Juli 1951 door Minister Rutten ingediende Nota betreffende Onderwijsvoorzieningen aan een diepgaande analyse onderworpen en daarin aanleiding gevonden, aan hun eigen denkbeelden over het onderwijs een scherperen vorm te geven. Het resultaat daarvan, bestaande uit vijf verhandelingen der afzonderlijke deelnemers, leggen zij thans ter kennisneming aan de openbaarheid voor.
Zij leveren, dit doende, een bijdrage tot de gedachtenwisseling over de Nota en de later ingediende ontwerpen voor onderwijswetten, die te midden van de talloze publicaties waartoe deze reeds aanleidng hebben gegeven, een zeer bijzondere plaats inneemt en waarvan de aandachtige lezing aan iederen belangstellende in onderwijsvernieuwing die zich niet bij voorbaat in zijn eigen gefixeerden gedachtenkring wenst op te sluiten van harte kan worden aangeraden.
Dr H.P.J.M. van Waesberghe behandelt in de eerste bijdrage, Grondbeginselen der opvoeding, de fundamentele vragen die de relaties van de School tot het Gezin, de Kerk, den Staat en de Vrije Jeugdvorming betreffen. De Kerk bezit evenmin een onderwijsmonopolie als de Staat. Een overheidsbemoeiing die zich verder uitstrekt dan in vroegere tijden, is als onmisbaar te beschouwen; zij mag echter niet ontaarden in dirigisme. Hoewel erkennend, dat de grens tussen beide moeilijk is aan te geven, blijkt de auteur van mening, dat zij in de vele uitgebreide en minutieuze voorschriften waardoor het Departement van O.K. en W. het onderwijs tot in details regelt, reeds overschreden is. Het hiermee voor het eerst vernomen motief zal in een der volgende verhandelingen in den brede worden uitgewerkt. Inzake de relatie Gezin-School betoogt de schrijver, dat het Gezin het enige instituut met rechtmatige totalitaire aanspraken op het gebied van de opvoeding is. Tegen Kohnstamm wordt de onvoorwaardelijke geldigheid van de leuze ‘De School aan de Ouders’ met nadruk volgehouden en vroegtijdige vermenging met andere levensbeschouwingen afgewezen. De schrijver citeert hier uit Kohn- | |
| |
stamm's ensie-artikel Het begrip der opvoeding § 5 (I 529). Wie den volledigen tekst daarvan niet bij de hand heeft, zal moeilijk kunnen begrijpen, hoe uit de op p. 17 geciteerde woorden een pleidooi voor deze vermenging kan worden afgelezen. En wie het wel in zijn geheel kan lezen, zal niet kunnen inzien, dat Kohnstamm's afwijzing van de opvatting, dat aan de ouders in het geheel geen invloed op de school zou toekomen, op p. 18 door de formulering ‘dat deze omgangsverbreding een partiële leiding der ouders in het opvoedingsproces impliceert’ (lees: een slechts partiële leiding der ouders in de school) juist wordt weergegeven. Deze afwijzing kan immers
zelfstandig worden gemotiveerd met een beroep
op de incompetentie der ouders (wat Kohnstamm ook doet), op den uiteraard kortstondigen duur van hun belangstelling in de school (plotsezing opflikkerend als de kinderen op school komen en even plotseling uitdovend, zodra zij het einddiploma verworven hebben) en op de practische moeilijkheid, ja onmogelijkheid, de door hen te geven leiding te organiseren.
P.M. ter Steege, de auteur van het tweede artikel, Algemeen Vormend Onderwijs, gaat in zeer concrete en openhartige beschouwingen op de actuele toestanden in het V.H. en M.O. en op de aanhanging gemaakte hervormingsplannen in. Hij hekelt de gangbare voorstelling, dat de vormende waarde van een verzameling van vakken gelijk zou zijn aan de som der vormende waarden van elk dier vakken afzonderlijk en zegt in dit verband scherpe dingen aan het adres van de commissie-Bolkestein voor de aansluiting van het V.H.O. aan het H.O. Scherp, niet geheel onverdiend. De billijkheid zou echter hebben meegebracht, dat hij, op p. 33 hulde brengend aan de passage in de nota-Rutten waarin over de aan voorbereidend wetenschappelijk onderwijs te stellen eisen wordt gesproken, had meegedeeld, dat de formulering van deze eisen aan het rapport van dezelfde commissie-Bolkestein is ontleend. Het artikel bevat verder een schat van behartigenswaarde denkbeelden: over den zin waarin de school een opvoedende functie kan uitoefenen (zij moet, zoals in elk der vijf artikelen telkens weer met nadruk gezegd wordt, opvoeden door te onderwijzen, d.w.z. door het bijbrengen van kennis en kunde, dus niet naast of ten koste van het onderwijs aan opvoeding doen); over het verschil tussen differentiatie en specialisatie van het onderwijs (waarvan het eerste even wenselijk wordt geacht als het tweede verderfelijk); over de noodzaak van humanisering van het V.H.M.O. door het aankweken van de geesteshouding van belangelozen afstand; over de toekomst van het Gymnasium en over het toekomstige Athenaeum (niet een over zes jaar uitgerekte H.B.S.!). Zeer opmerkelijk en alle aandacht waard is het pleidooi voor een andere spreiding der leervakken (vroegtijdig taalonderwijs, verschuiving van de wis- en natuurkundige vakken naar latere leerjaren), instructief de beschouwing over de A.M.S., die (een betrekkelijk ongewoon geluid!) als een gelukkige verrijking van ons
onderwijsstelsel wordt
beschouwd.
Kwam reeds in dit artikel een onmiskenbaar kritische stemming tot uiting, nog veel feller is de toon waarop in het derde stuk, Terug naar vrijheid bij het ‘onderwijzen’, Dr C. Jansen tegen de belemmering van de vrijheid van het onderwijs door maatregelen van hogerhand te velde trekt. Tot de neiging van de overheid, het openbaar onderwijs geheel en het bijzonder zoveel mogelijk door voorschriften aan banden te leggen, wordt Thorbecke's zeer vrije opvattingen over het onderwijs aan de in te stellen Hogere Burgerschool in werkzaam contrast gebracht. 1920 wordt als rampjaar voor ons middelbaar onderwijs betiteld!
Wie een pleidooi voor grotere vrijheid houdt, heeft het op alle terreinen des levens
| |
| |
gemakkelijk. In principe zal de schrijver wel niemand tegen zich vinden, maar de op p. 64 door hem zelf aangewezen, aan vrijheid inhaerente moeilijkheden (kans op misbruik, op ontwikkeling in ongewenste richting, bezwaarlijk uit te oefenen toezicht en derg.), zullen menigeen wel wat huiverig maken. Op p. 68 leest men over Thorbecke's ideeën: ‘Zoals begrijpelijk gaf dit spoedig tot ongewenste toestanden aanleiding’. Een omineus geluid!
Hoe dit zij, voordat er van een verwezenlijking van de plannen van Dr Jansen sprake zal kunnen zijn, zal er wel eerst een nieuwe generatie van leraren moeten worden aangekweekt. En daarmee is dan de onmisbare voorwaarde voor iedere onderwijshervorming uitgesproken en tevens de actualiteit van de beschouwingen van Dr Nic. Perquin in het vierde artikel, De verantwoordelijkheid van de leraar, in het licht gesteld. De schrijver stelt zijn ideaal hoog, zo hoog, dat wij ons al gelukkig zouden moeten prijzen, wanneer er slechts een fractie van verwezenlijkt werd. Aan integrale verwerkelijking gelooft hij onder de huidige omstandigheden van klassenbezetting, aantal lesuren en honorering zelf ook niet. Maar hij had gelijk, zich daardoor in zijn schildering van wat een leraar eigenlijk zou moeten zijn, niet te laten weerhouden. Men behoeft realiseringsmoeilijkheden niet bij voorbaat in het ideaalbeeld te verdisconteren, mits men ze er later maar ter dege mee confronteert.
In het slotartikel, School en Leven, beschouwt E. Pelosi de veel besproken kwestie van de relatie van de school tot de maatschappij. Ook hier worden in denzelfden geest van nu maar eens onverbloemd zeggen waar het op staat, die het gehele boekje kenmerkt, tal van opmerkingen gemaakt, die men gaarne in breder kring bekend zou zien worden. Tegenover de zo luide verkondigde mening, dat de school zich meer moet aanpassen aan de concrete werkelijkheid van de hedendaagse samenleving wordt rustig gesteld, dat die aanpassing nooit unilateraal zal mogen zijn en zelfs (wat voor menigen criticus uit het bedrijfsleven een harde noot zal zijn), dat de school ten aanzien van de maatschappij niet alleen een aanpassende maar ook wel degelijk een kritische functie te vervullen heeft. Ook hier klinkt weer het motief van afstand bewaren, dat met het reeds eerder vernomene van belangelozen afstand verwant is. De school zal aan de maatschappij den besten dienst bewijzen, wanneer zij haar eigen roeping en daarmee het belang van haar leerlingen bewaakt en verdedigt.
Een opmerking tot slot: geschreven door vijf Paters Jezuïeten is School en Leven natuurlijk een specifiek Katholiek boek. Zo specifiek, zal wellicht menigeen denken, dat het zeker wel alleen voor Katholieken bestemd en leesbaar zal zijn. Dit laatste zou een ernstig misverstand zijn. Het is een opmerkelijk symptoom van de tegenwoordig zo vaak vast te stellen convergentie van onderwijskundige denkbeelden in de verschillende sectoren van ons schijnbaar zo hopeloos verdeelde onderwijs, dat de meeste van de in dit boekje ontwikkelde gedachten, plannen en idealen helemaal niets bezitten dat voor een bepaalde richting specifiek zou zijn, maar dat ze door iedereen die ervaring van het onderwijs heeft en wel eens naar aanleiding van die ervaring heeft nagedacht, beaamd zullen moeten worden.
Natuurlijk geldt dit niet overal. Waar echter het Katholieke standpunt van de auteurs het betoog bepaalt, kan de lezer die een andere levensbeschouwing is toegedaan, er slechts wel bij varen, wanneer hij ook hier van de degelijk gefundeerde, helder gestelde en van een hoge opvatting van het doel van het onderwijs blijk gevende denkbeelden der schrijvers aandachtig kennis neemt.
E.J.D.
| |
| |
| |
H. Röhrman, Marlowe and Shakespeare (Van Loghum Slaterus - Arnhem; f 5.25. 107 p.)
Wij waren oprecht verheugd, toen ons van de redactie van De Gids een boek met bovenstaande titel ter bespreking werd toegezonden. Eindelijk eens een Nederlands schrijver die over een zo gewichtig thema als ‘Marlowe and Shakespeare’ eens zijn licht laat schijnen en dan nog wel in het Engels (een moeizaam Engels). Na het bekende standaardwerk van F.S. Boas over Marlowe en het ook uitstekende boek over Marlowe van John Bakeless (in de litt. opgaaf niet genoemd) was een vergelijkende studie zeer welkom. Men kon vlassen op een confrontering van Marlowe's Tamburlaine met Shakespeare's Richard III; Marlowe's The Jew of Malta met Shakespeare's The Merchant of Venice; Marlowe's Edward II met Shakespeare's Richard II, en over de litterair-historische invloed van Marlowe's Doctor Faustus waren ook nog wel de nodige intelligente opmerkingen mogelijk geweest, om maar te zwijgen van de typisch (Elizabethaans-)-machiavellistische invloed, die van Marlowe uitging. Men denke ook aan de hypothetische collaboratie van Marlowe met Shakespeare in I Henry VI. Wat voor stof! Uitermate belangrijk ware geweest een behandeling van het eerst door Christopher Marlowe voor toneelgebruik levend gemaakte blank verse, en de verfijning daarvan door Shakespeare. Men had kunnen wijzen op de stormachtige levensloop van Marlowe, waarschijnlijk de enige, wien ooit op hoog bevel van de regering een theologische graad (in Cambridge) moest worden toegekend, ofschoon de universiteit daartoe niet wilde overgaan. Marlowe's verdienste voor de Britse geheime dienst van Sir Thomas Walsingham was daarvan de oorzaak. Men had daartegen de serene levensloop van Shakespeare kunnen afmeten en de eventuele invloed van een en ander op beider scheppingen. Ten slotte was Marlowe maar één maand
ouder dan Shakespeare en zij waren dus wel zeer goed vergelijkbare grootheden, zowel in
letterlijke als figuurlijke zin. De stelling: zonder Marlowe geen Shakespeare, is zeer verdedigbaar.
De schrijver heeft in dit alles deerlijk teleurgesteld. De ondertitel ‘A Thematic Exposition of some of their Plays’ deed al zo iets vermoeden. Dat echter practisch de gehele verhandeling zou neerkomen op min of meer gratuite, deels zeer persoonlijke visies op de ‘geestelijke achtergrond’ van Tamburlaine, Faustus, Hamlet, Troilus & Cressida en Macbeth, was bepaald een hevige teleurstelling. Niet zozeer, dat niet ieder het met de zeer controversiële uitingen van de schr. eens kan zijn. Over Hamlet is ten slotte al zo veel geschreven, dat dit er nog best bij kon, overigens zonder iets van belang toe te voegen. Dat Marlowe en Shakespeare op de keper beschouwd de herauten zijn van een nieuwe tijd, die, losgeslagen van zijn theocratische en ethische ondergronden, ten slotte de afgrijselijkheden van de 20ste eeuw in zich zou bergen, moet men toch wel ten sterkste betwijfelen, al is dit feitelijk het hoofdthema van dit boek. Misschien kan men zeggen, dat een Hitler en Stalin, Tamburlaine begrijpelijk maken. Maar dat bewijst alleen, dat de genieën Marlowe en Shakespeare de mens in zijn algemeenheid beter hebben begrepen dan de theologisch of romantisch gekleurde litteratuur der middeleeuwen. Het beste lijkt mij de schr. op dreef in zijn exegese van Troilus & Cressida. De vele vraagtekens en slangetjes, die ik bij het lezen in margine moest plaatsen, mogen onbesproken blijven. In ieder geval is de schr. ons nog een echt boek over Marlowe and Shakespeare schuldig. Iets nuchterder en iets wetenschappelijker.
Justus Meyer
| |
| |
| |
Beleving en Uiting. Honderdste aflevering van het Tijdschrift voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs. (J. Muusses, Purmerend, f 0.75).
Dit 100e nummer van het gemeenschappelijk orgaan van verscheidene, naar vernieuwing van ons onderwijs strevende verenigingen en groepen is verzorgd door de werkgroep Aesthetische Vorming van de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs (W.V.O.). Het bevat een aantal bijdragen over de kinderlijke expressie (dit woord te verstaan als uiting, ontstaan uit de innerlijke noodzaak vorm te geven aan beleving). Men vindt er allermerkwaardigste voorbeelden in van kinderlijk teken-, schilder- en boetseerwerk, verslagen van door kinderen ontworpen en uitgevoerd toneelspel, van creatief muzikaal groepswerk enz. De rijk geïllustreerde aflevering, die ook afzonderlijk verkrijgbaar is, geeft een duidelijken indruk van wat door pioniers op vernieuwingsgebied tegenwoordig wordt ondernomen en dwingt bewondering af voor het ten toon gespreide initiatief.
E.J.D.
| |
G. Révész, Talent en Genie. Grondslagen van een psychologie der begaafdheid. (Leiden, E.J. Brill 1952, ix en 251 blz. f 11.-).
Een aantal vroegere studies samenvattend en tevens uitbreidend geeft de Amsterdamse oud-hoogleraar in psychologie Révész ons in dit boek een systematische behandeling van de grondslagen ener begaafdheidspsychologie. Het is een zeer belangrijk werk, dat reeds om het onderwerp dat er in behandeld wordt, zeker de algemene aandacht verdient. Het optreden van creatief begaafde geleerden en kunstenaars heeft ten allen tijde een fascinerenden invloed uitgeoefend en de menselijke behoefte aan begrijpen en verklaren geprikkeld. Er is veel over gedacht en geschreven, maar men kan niet zeggen, dat het raadselachtige en enigszins huiveringwekkende verschijnsel er veel door verhelderd is. De schrijver heeft niet de pretentie en ook niet de begeerte, het raadsel volledig op te lossen en de huivering te verdrijven; hij wil alleen bereiken, dat wat er over te berde wordt gebracht den toets der wetenschappelijke kritiek zal kunnen doorstaan en hij heeft zich daartoe nauwkeurig rekenschap gegeven van de grondslagen waarop hij zijn betoog bouwt en van de methoden van onderzoek die hij toepast. Zijn boek is daardoor nog om een andere reden belangrijk dan om den zakelijken inhoud: in de zuivere wetenschappelijkheid van zijn opzet, zich uitend in nauwkeurige begripsbepaling, in een zuiver gevoel voor de grenzen van het verklaarbare en in een scherpe scheiding tussen de gebieden waarop wèl en die waarop niet voldoend ervaringsmateriaal aanwezig is om ze voor systematische behandeling vatbaar te maken, vormt het een methodisch paradigma voor alle auteurs die zich aan onderzoekingen op ditzelfde of op verwante gebieden willen wagen.
Het eerste der vier delen waaruit het werk bestaat, geeft een systematiek van de vormen der creatieve begaafdheid, gebaseerd op de hoofdonderscheiding van specifieke en complexe begaafdheden. Tot de eerste groep behoren het mathematische talent (waarvoor de schrijver, merkwaardig genoeg voor iemand die geen wiskundige van beroep is, altijd al een intense belangstelling aan den dag heeft gelegd), de muzikale en de literaire begaafdheid en die voor de beeldende kunst; over de eveneens hier onder te brengen technisch-inventieve begaafdheid kan bij gemis aan voorstudies nog weinig gezegd worden;
| |
| |
schaaktalent blijkt niet als gelijkwaardig met de andere vormen beschouwd te mogen worden. De vraag naar eventuele relaties tussen de speciale begaafdheidsvormen onderling geeft den schrijver aanleiding, de resultaten mee te delen van een voor enkele jaren door hem ingestelde enquête naar de realiteit van de vaak beweerde correlatie tussen wiskundigen aanleg en muzikaliteit. Zonder de realiteit van die correlatie te willen of te kunnen volhouden, blijven wij van mening, dat de uitkomsten van het ingestelde onderzoek haar niet weerlegt. Wat de schrijver onderzocht heeft is niet de correlatie tussen wiskundigen aanleg en muzikaliteit, maar tussen deze laatste eigenschap en het bekleden van een mathematisch beroep. Wiskundige aanleg is namelijk heel vaak aanwezig bij personen die een andere studierichting kiezen. Het is wel opmerkelijk, dat van de onderzochte mathematici, physici en medici resp. 24%, 16% en 19% volstrekt onmuzikaal bleek te zijn, terwijl volgens een mededeling op blz. 156 het percentage geheel onmuzikale mensen bij West- en Europese volkeren ten hoogste 10-15% bedraagt. Hieruit schijnt te volgen, dat in de faculteiten van wis- en natuurkunde en geneeskunde volstrekte onmuzikaliteit in meer dan normale frequentie voorkomt.
Bij de behandeling van de complexe begaafdheden (de filosofische, filologische, psychologische, natuurwetenschappelijke en historische) valt, naast een nogal magere discussie over het historische talent, de geringe mate van gedifferentieerdheid op, waarmee de schrijver de natuurwetenschappelijke begaafdheid behandelt; hij let eigenlijk alleen op de experimentele natuurwetenschap, wijdt nauwelijks aandacht aan de mathematische physica en in het geheel niet aan de astronomie (de Herschel's worden op blz. 26 mathematici genoemd). Echter lijkt de begaafdheid op de beide genoemde gebieden veeleer speficiek dan complex van aard. Interessant is de behandeling van de door den schrijver reeds eerder, o.m. tegen Poincaré, overtuigend verdedigde stelling van de ondeelbaarheid der mathematische begaafdheid; het komt ons voor dat ook deze bewering op mathematische physica en astronomie kan worden uitgebreid. Hoe de hier aangehangen eenheidstheorie ook voor literaire begaafdheid kan worden volgehouden, wanneer juist talrijke eminente prestaties zijn opgesomd, die òf uit een specifiek lyrisch òf uit een specifiek dramatisch òf uit een specifiek episch talent voortspruiten (blz. 33-34), is ons niet duidelijk geworden. Bij de behandeling van het verband van wiskunde (de schrijver schijnt dit woord niet te kennen en spreekt stelselmatig van mathematica) en beeldende kunst treft de veronachtzaming van de perspectief (en dat nog wel terwijl juist Leo Battista Alberti en Leonardo da Vinci genoemd zijn) en hindert de uitdrukking van de gulden snede door de rationale benadering 1, 6:1 inplaats van door (1 + √5):2, (blz. 41).
Deel II bevat een zeer merkwaardige analyse van het wetenschappelijke of artistieke creatieve proces, waarin, in afwijking van de gewoonlijk gevolgde opvattingen, vier phasen, t.w. voorbereiding, incubatie, inspiratie en vormgeving, onderscheiden worden. Met nadruk wordt de toevalstheorie van de hand gewezen; dat de schrijver in dit verband op blz. 57 Helmholtz noemt, lijkt ons niet gelukkig; zijn vondsten zijn immers nooit als toevalsontdekkingen gedisqualificeerd. Ørsted en Faraday zouden sprekender voorbeelden hebben kunnen leveren. Dit deel bevat bovendien een bespreking van het aandeel van traditie en collectiviteit in den creatieven arbeid van den enkeling; hierin wordt ook het opvallende verschijnsel van gelijktijdig door verschillende personen gedane ontdekkingen of uitvindingen besproken, waarbij o.m. de uitvinding van de differentiaal- en integraalrekening door Newton en Leibniz als voorbeeld dient. De
| |
| |
duizenden mathematici’, die de uitvinding, ondanks de voorbereiding in de 17e eeuw, niet deden, zal men cum grano salis moeten nemen (blz. 74).
Zowel compositorisch als om den inhoud bereikt het boek zijn hoogtepunt in het met warmte en overtuiging geschreven derde deel, waarin het probleem der genialiteit aan de orde wordt gesteld. De op dit gebied bestaande theorieën worden op knappe wijze bondig samengevat en afdoend weerlegd. De slotsom is, dat men niet moet uitgaan van de vraag naar het wezen van de geniale persoonlijkheid en evenmin van het creatieve arbeidsproces, maar dat men criteria moet aangeven om uit te maken, wanneer een werk geniaal kan worden genoemd; onder een genie kan men dan den schepper van een geniaal werk verstaan. De wijze waarop deze methodisch zeer juiste gedachte is uitgewerkt, geeft aanleiding tot een bezwaar dat wij den schrijver gaarne zouden willen voorleggen. Er worden vier kenmerken voor een geniaal werk opgesteld (blz. 93-102), t.w. een vernieuwde beleving van verrassing bij herhaalde ontmoeting, toename van de intensiteit der beleving bij iedere herhaling, tijdeloosheid (in een nader toegelichten zin) en het opwekken van eerbiedige bewondering bij den beschouwer. Deze vier kenmerken zijn alle nodig en elk hunner is voldoende. In principe kan men dus volstaan met de aanwezigheid van een hunner aan te tonen, al zal men zekerheidshalve of ter wille van de overtuigende werking er gewoonlijk wel naar streven, er meer in het licht te stellen. Dat is natuurlijk juist. Maar als de vier kenmerken werkelijk alle vier nodig zijn (als dus een werk dat een van de vier mist, niet geniaal mag heten), ontstaat de verplichting, te laten zien, dat uit elk hunner de andere drie voortvloeien. Een voorbeeld moge dit toelichten: men kan bewijzen, dat een vierhoek een parallelogram is door te laten zien 1. dat een paar zijden gelijk en evenwijdig is; of 2. dat er twee paar evenwijdige zijden zijn; of 3., dat de diagonalen elkaar midden doordelen. Deze voorwaarden zijn alle drie nodig en elk apart is voldoende. Zij komen dus formeel overeen met de opgesomde kenmerken voor een geniaal
werk. Wanneer men nu echter aantoont, dat aan voorwaarde 1. voldaan is, zal men moeten kunnen bewijzen, dat ook aan de andere voorwaarden voldaan is; zij zijn immers nodig. De schrijver had dus ook moeten bewijzen, dat wanneer een werk bij iedere nieuwe ontmoeting steeds weer verrast, de intensiteit dezer verrassing ook iederen keer toeneemt enz. En dat doet hij niet.
Wij zouden deze kwestie hier niet zo scherp hebben gesteld, wanneer de schrijver zich niet op blz. 92 zelf uitdrukkelijk de taak had opgelegd, de toe te passen methode van algemeen logisch standpunt uit te beoordelen en wanneer hij daarbij niet tot de conclusie was gekomen, dat hij door de opstelling en toepassing der vier kenmerken op onberispelijke wijze aan de eisen der logica had voldaan. Daaraan mankeert dus toch nog iets.
In een kort slothoofdstuk van Deel III onderscheidt de schrijver op verhelderende en misverstand voorkomende wijze tussen geniale en grote figuren en tussen deze beide groepen en die der heiligen. Het boek handelt uitdrukkelijk alleen over scheppers van al dan niet geniale werken op het gebied van kunst en wetenschap. Het is een zeer opmerkelijke en voor het standpunt van den auteur zeer karakteristieke trek, dat hij tussen deze twee gebieden nergens essentieel verschil maakt.
Deel IV bestaat uit acht betrekkelijk geïsoleerde verhandelingen, waarin over het ontstaan en de ontwikkeling der begaafdheid, over haar erfelijkheid, haar eventueel verband met ras en geslacht en de mogelijkheid van haar aanwezigheid bij schijnbaar volstrekt belemmerende zintuiglijke onvolwaardigheid gesproken, de populaire mening van een
| |
| |
nauwen samenhang tussen genialiteit en geestesstoringen weerlegd en de vraag naar het verloop van het productieve prestatievermogen bij het ouder worden en op hogen leeftijd beantwoord wordt.
Al deze vragen worden aan de hand van een zeer overvloedig empirisch materiaal behandeld. Het gehele boek door komt men trouwens onder den indruk van de imposante kennis van creatieve persoonlijkheden die de schrijver zich eigen heeft weten te maken. Het lijkt daarbij echter wel, dat hij met de kunstenaars die hij aanhaalt, in den regel uit de eerste, met de geleerden (vooral de wis- en natuurkundigen) die hij noemt, vaak slechts uit de tweede hand vertrouwd is. Dat leidt weleens tot onjuiste mededelingen. Zo leest men op blz. 111 in een hooggestemde beschouwing over de genialiteit van Archimedes, dat deze in zijn werk De corporibus fluctantibus (lees: fluitantibus) als eerste resultaat meedeelt, dat de oppervlakte van een bol viermaal zo groot is als die van een groten cirkel van dien bol. Maar dat staat helemaal niet in dat werk (zoals de titel ook wel doet vermoeden); het is een resultaat uit De Shaera et Cylindro en daarin niet het eerste. Het is hier bovendien de vraag, of het verwonderlijke van de uitkomst wel, zoals de scrhijver uitdrukkelijk doet, op rekening van de genialiteit van Archimedes mag worden gesteld; deze merkt in een analoog geval zelf op, dat de gevonden verhouding natuurlijk altijd al bestaan heeft, maar dat hij haar bestaan heeft bewezen. Het geniale van Archimedes bestaat dan ook in dit bewijs en de enige vraag waar het om gaat, is, of dit bewijs bij iedere nieuwe kennisneming weer verrast, of deze verrassing iedere maal intenser wordt, enz.
Er zijn zo meer onjuistheden; het is niet waar (blz. 199), dat Leibniz een uitgave van Pascal's Essai sur les coniques heeft laten verschijnen; er bestaat slechts een Essai pour les coniques en dat is een placard van 1 bladzijde, verschenen in 1639, toen Leibniz nog niet geboren was. Onjuist is het ook te zeggen (blz. 23), dat Pascal door zijn Lettres Provinciales bijdragen tot de literatuurwetenschap leverde; het werk werd later onderwerp van literair-historische studie, maar dat is heel iets anders. Zelf gaat het over de genade. Galilei heeft op zijn 26e jaar geen werk onder den titel De motu gravium gepubliceerd, waarin hij zijn onderzoekingen over beweging samenvatte (blz. 148); dat heeft hij pas op zijn 68e en zijn 74e jaar gedaan. De hoofdleraar in chemie aan de Royal Institution in het begin van de 19e eeuw heette niet Davis, maar Davy (blz. 148). Castramentatio (lees: Castrametatio) is allerminst een van Stevin's grootste werken (blz. 232). Op Goethe's onbevangenheid in het natuuronderzoek (blz. 23) zou met het oog op zijn houding tegenover Newton wel het een en ander af te dingen zijn en zijn ontvankelijkheid voor muziek was toch niet zo groot, dat hij de waarde van Schubert's composities van verscheidene zijner gedichten heeft beseft.
Een enkele maal laat de duidelijkheid van het betoog te wensen over: op blz. 14 worden twee betekenissen van den term ‘topprestatie van een auteur’ onderscheiden: de actuele topprestatie is de beste prestatie die hij geleverd heeft, de potentiële de beste die hij zou hebben kunnen leveren. Met het tweede, zuiver hypothetische begrip kan men uiteraard weinig beginnen; gebruikt men echter het eerste, dan is het niet duidelijk, hoe op blz. 15 gezegd kan worden, dat topprestaties slechts hoogst zelden voorkomen, want iedere auteur moet er tenminste een hebben. Niet duidelijk is ook de gedachtengang op blz 83 vlg., waar de schrijver eerst tot de conclusie komt, dat tussen genieën en andere creatief begaafden geen principiële verschillen bestaan, maar dan gaat polemiseren tegen de ‘sterk verbreide opvatting’, dat beide categorieën zich slechts gradueel van elkaar on- | |
| |
derscheiden. Zijn oppositie betreft in feite alleen bepaalde, speciaal Amerikaanse, pogingen tot quantificering van het graadverschil.
Opgemerkt moet nog worden, dat de schrijver stelselmatig verzuimt, bij zijn citaten de vindplaats op te geven. Niet duidelijk is, waarom hij aanhalingen uit Franse, Engelse en Italiaanse auteurs in den regel in de oorspronkelijke taal geeft, maar Duitse in het Nederlands (behalve bij Paracelsus). De eerste gedragslijn verdient wel verre de voorkeur. De proeven zijn weinig zorgvuldig gecorrigeerd; de hoeveelheid drukfouten overschrijdt bepaald het verontschuldigbare aantal. In de meeste gevallen zal de lezer ze wel al lezende kunnen verbeteren, maar wellicht zal hij wat verbijsterd staan, wanneer hij in in een stamboom van Prins Maurits op blz 166 als vader van Willem de Zwijger... Maurits van Saksen ziet fungeren, die in waarheid de vader van zijn tweede vrouw was. Het werk is voorzien van een zaak- en een personenregister; het laatste bevat ook namen die in het boek niet voorkomen; wie mag wel Anastasi zijn, die op blz. 10 genoemd heet? Er is bij een herdruk dus nog wel iets te verbeteren. Het zou ons, gezien de grote waarde van het werk, niet verwonderen, indien de auteur daartoe spoedig gelegenheid kreeg.
E.J.D.
|
|