De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Nieuwe boekenDr P. Geyl, Tochten en Tournooien, 1950. 272 blz. Idem, Reacties, 1952. VIII en 264 blz. (A. Oosthoek's U.M., Utrecht).Het werk aan zijn grote Geschiedenis van den Nederlandsen Stam tijdelijk onderbrekend heeft de Utrechtse hoogleraar in geschiedenis ons in de laatste jaren een reeks historische opstellen geschonken, die in de boven vermelde uitgaven gebundeld zijn. Beider inhoud wordt door de titels voortreffelijk aangegeven: in het eerste werk (te citeren als TT) wordt een onderzoekingstocht door het dramatisch werk van Shakespeare gevolgd door een reeks van met zwier en ridderlijkheid gevoerde tournooien met andere historici (Toynbee, Romein, Ph. de Vries en Randall); het tweede (R) bevat een aantal beschouwingen die in den vollen zin des woords reacties op anderer acties zijn en die dan ook op het titelblad door een aantal namen (Groen van Prinsterer, Fruin, Multatuli, Busken Huet, Ter Braak, Du Perron, en opnieuw Romein) worden aangeduid. De lezers van dit tijdschrift zullen verscheidene van deze opstellen herkennen: recensies over Romein's In Opdracht van de Tijd en over de Verspreide Geschriften van Gosses, de studie over Busken Huet als historicus en de gedachten bij de herlezing van werk van Ter Braak en Du Perron, brillant geschreven stukken, waarin de auteur zich tot een ruimeren lezerskring dan dien der vakgenoten wendt en waardoor hij zijn vermogen, ook dien kring te boeien, duidelijk demonstreert. Met niet minder belangstelling zullen zij kennis nemen van zijn diepdringende en levendige schildering van het historisch werk van Groen van Prinsterer (ten dele in reactie op een aan Ongeloof en Revolutie gewijden bundel van een groep Calvinistische historici, ten dele op grond van lectuur van Maurice et Barnevelt) en van nieuwe kritieken op geschriften van Romein, terwijl zij tevens de gelegenheid krijgen, kennis te maken met een verhandeling van den 23-jarigen candidaat Geyl, die tussen de producten van zoveel rijperen leeftijd niet misstaat. Dit is alles uitermate boeiende lectuur, waarvan men zich niet gemakkelijk losrukt, neerslag van veel aandachtig lezen, van oprecht streven door te dringen in eens anders gedachtengang, uiting van een opmerkelijk vermogen, de daarbij aan het licht tredende meningsverschillen scherp te formuleren en eigen standpunt helder te doen uitkomen. Er wordt veel onbewimpelde kritiek uitgeoefend, maar er is een duidelijke wil tot waardering van andere denkwijzen. Men krijgt een sterken indruk van eerlijkheid: de schrijver ziet er niet tegen op, ongelijk te bekennen en vroegere meningen te herroepen; hij is er eenmaal zelfs wat al te vlot mee geweest, zodat hij op een vroegere retractatie terug moet komen (R VII jo 230). Maar diezelfde eigenschap weerhoudt hem er ook van, ooit een blad voor den mond te nemen en den tegenstander opzettelijk te sparen; ook deze moet maar een man zijn, die van zich af kan slaan en, als het nodig is, gunt hij hem daarvoor plaatsruimte in zijn eigen | |
[pagina 62]
| |
boek (zo TT 199 aan Ph. de Vries om te reageren op de kritiek op zijn boek over Lodewijk XIV). Het zal na zoveel woorden van lof wellicht verwonderen, dat de allergrootste waarde van beide boeken voor schrijver dezes toch nog elders ligt dan in den inhoud en in de uit de behandelingswijze blijkende persoonlijke eigenschappen van den auteur; hij vindt haar in de overal door den tekst verstrooide algemene opmerkingen, beschouwingen en ontboezemingen over het wezen van de wetenschap der geschiedenis, over haar aanspraken, haar vermogens, haar grenzen. Geyl pleegt er den nadruk op te leggen, dat hij een simpel vakhistoricus is, een noeste arbeider in den wijngaard; op den naam geschiedphilosoof heeft hij nooit aanspraak gemaakt. Maar hij kan uiteraard niet nalaten, zich te bezinnen op wat hij als historicus doet en hoopt te bereiken en dat ook uit te spreken; hij maakt er alleen geen systeem van, laat staan een afzonderlijk vak. De lezer moet dus aren lezen, maar als hij dat maar nauwgezet doet, beschikt hij ten slotte over een hele verzameling van karakteristieke uitspraken, waaruit een duidelijk beeld van een wel doordachte en zeer aantrekkelijke opvatting van geschiedenis oprijst. De meest kenmerkende trek van dat beeld is wel het eerbiedig besef van menselijke kleinheid tegenover den overweldigenden rijkdom van het historisch gebeuren en de daaruit voortvloeiende schroom, aan dat gebeuren den dwang van een systeem op te leggen, en al te spoedig van wetten te spreken, die het zouden beheersen en begrijpelijk maken. Men heeft soms het gevoel, dat hij bezig is, versregels van (naar ik meen) Morgenstern te parafraseren:
Sitzt das kleine Menschenkind
An dem Ozean der Zeit.
Schöpft mit seiner kleinen Hand
Tropfen aus der Ewigkeit.
Sitzt das kleine Menschenkind,
Sammelt flüsternde Gerüchte,
Schreibt sie in ein grosses Buch
Und darüber ‘Weltgeschichte’.
Deze opvatting maakt voorzichtig en terughoudend; voor ieder systeem zijn talloze argumenten aan te halen, ieder algemeen beginsel laat zich treffend illustreren, maar wie zich niet laat meeslepen door de liefde voor de eigen gedachte (de blindste die er is) ziet altijd evenveel feiten die niet passen en niet illustreren en, wanneer hij zelf met algemene concepties gaat werken, doet hij dat altijd met het sterke besef van de steeds aanwezige verleiding, de feiten aan de theorie aan te passen inplaats van andersom. Deze geesteshouding lijkt ons in Geyl wel bij uitstek belichaamd: wie ondubbelzinnige positieve uitspraken verlangt, kan bij hem niet terecht. Zou de Amerikaanse burgeroorlog vermeden hebben kunnen worden, als de generatie die de beslissing in handen had, maar niet zoveel blunders had begaan? Randall beweert het met klem, maar Geyl meent, dat de historicus in vragen als deze nooit anders dan een zwevend oordeel zal kunnen vellen (TT 263). Het is een houding van zuivere algemene wetenschappelijkheid die hier aan het licht komt, niet van die speciale instelling die de natuurwetenschappelijke denkhouding kenmerkt. Daarom is het onbegrijpelijk, hoe Toynbee in het debat | |
[pagina 63]
| |
voor de B.B.C. Geyl op grond hiervan heeft kunnen verwijten, dat hij onder invloed van het overweldigende prestige der nieuwere physica staat, maar evengoed, dat deze (als het verslag op p. 142 van TT volledig is) daarop alleen geantwoord heeft door het verwijt terug te kaatsen en niet met een betoog, dat zijn opponens hier de logische fout van verwisseling van genus en species beging. Niet minder karakteristiek en niet minder sympathiek dan de bewuste terughoudendheid in het oordeel, dat Geyl's standpunt ten aanzien van de geschiedenis kenmerkt, is zijn helder inzicht in de onafwijsbare verplichting van den historicus, zich, met terzijde stelling van eigentijdse opvattingen, zienswijzen en overtuigingen, in te leven in den geest van het tijdvak dat hij bestudeert. Hij verwijt Huet onvermogen, zich van zijn eigen tijd los te maken (R 177), neiging, het verleden slechts in de vormen van het heden te willen zien (R 180) en roemt in Ter Braak (althans in den Ter Braak die de dissertatie over Otto III schreef), den eerlijken wens, het andersoortige, het andersdenkende te benaderen en dat contact en dat begrip in het oordeel op te nemen (R 204). Maar men moet daarbij afstand weten te houden en zich van de geestelijke dislocatie die men toepast, bewust blijven; wie zich uit partijdrift met het denken van een vroegere periode identificeert, faalt evenzeer als wie het slechts van zijn modern standpunt uit beoordeelt. De schrijver is niet blind voor het gevaar van een normenloos historisme dat aan de geschetste opvatting inhaerent is; hij ziet ook heel goed in, dat de deugden van geduld, begrip en verdraagzaamheid die ze aankweekt (of vooronderstelt), wel een grote, maar niet een alles overheersende waarde bezitten. Hij schrijft hierover belangwekkende dingen (R 211), waarbij hij de persoonlijke ontboezeming niet schroomt. Dat doet hij trouwens nergens: hij schrijft zelfs vaak over Geyl. Maar hij houdt zich daarbij altijd verre van de grens waar persoonlijk contact met den auteur den lezer begint te irriteren, omdat hij hem van een neiging tot zelfbeklag of zelfverheffing begint te verdenken. Ziehier enkele impressies van de twee bundels; mogen zij er toe bijdragen, het ongeduld waarmee de lezers van de Geschiedenis van den Nederlandsen Stam op deel III zitten te wachten, enigszins te verzachten. Nog twee kritische opmerkingen: R 230 spreekt de schrijver de hoop uit, dat hij er in geslaagd is, het evenwicht tussen onverantwoordelijkheid en onvoorzichtigheid te vinden. Men leze hier inplaats van ‘onvoorzichtigheid’: ‘overvoorzichtigheid’. En hoe is het mogelijk dat aan een zo vlotte pen zulke barbaarse constructies konden ontglippen als: ‘een bewering die mij nu wordt aangetoond, dat op slecht lezen berustte’ (R257); ‘een instelling die velen gedacht hadden dat vanzelf verdwijnen zou’ (TT 219) en zo nog enkele meer? E.J.D. | |
Dr P.H. Esser, Karakterkennis en Neurosenleer. Tweede deel. (Kok, Kampen, 1952; 426 p.).In De Gids van Febr. 1952 is een bespreking van het eerste deel opgenomen. Het tweede deel is zeer omvangrijk, bevat uitgebreide overzichten van Freud, Adler e.a., die gerechtvaardigd zijn, omdat het boek bedoeld is voor leerlingen, die van de oorspronkelijke literatuur geen kennis nemen. Het is een boek voor de praktijk. Daarom staat schrijver uitvoerig stil bij de onderzoekmethode van Rorschach en behandelt hij zeer uitvoerig de psychologie van Szondi en zijn testmethode (blz. 104-217). | |
[pagina 64]
| |
Schrijver waardeert Szondi zeer. Zijn experimentele methode van onderzoek, acht hij belangrijk. In zijn karakterschema onderscheidt Szondi 4 driften, driftvectoren: de sexuele drift, de paroxysmale of ethische drift, de Ikdrift en de contact-drift. Ieder van deze 4 driften is uit 2 driftfactoren opgebouwd. Bij de ik-drift onderscheidt Szondi een ego-systolische, samentrekkende en een diastolische ontspannende werking, zoals Klages spreekt van energie binden en energie loslaten. Deze typologie van het ik van Szondi is enigermate te vergelijken met de onderscheiding van Kretschmer in schizothymie en cyclothymie, van Jung in introversie en extraversie en in die van Heymans in primaire en secundaire functie. Iedere driftfactor heeft aan elkaar tegengestelde drifttendenties (driftbehoeften, gerichtheid), een + en een - waarde. We vinden de driften in ziektebeelden en in het normale karakter. De 8 driften beantwoorden aan vormen van zenuw- en zielsziekten. De karaktertest van Szondi bestaat hieruit, dat aan de proefpersoon een groep van 8 portretten getoond worden, waarvan hij moet aangeven, welk hem het meest sympathiek, resp. meest onsympathiek is. Deze portretten stellen een evidente homo-sexueel voor, een sadist, een epilipticus, een hystericus, een lijder aan katatonie, d.i. een vorm van schizophrenie, een lijder aan paranoide psychose, een lijder aan depressie en een maniacus. De test bestaat uit 6 van deze groepen van 8 portretten. De portretten zijn voorbeelden van drifttendenties in een sterk positieve vorm. Het psychogram, karakterprofiel, verkregen volgens de onderzoekmethode van Szondi is een analyse van het karakter van de proefpersoon en stelt in staat tot een oordeel over zijn karakter. Hiermee houdt schrijver zich in een volgend hoofdstuk uitvoerig bezig. Deze ontwikkeling van de karakterdiagnose is zeer geslaagd. Niet uit één reactie van de proefpersoon laat zich zijn karakter kennen, doch uit het hele karakterprofiel. Het leert ons de constellatie van het karakter. Op de behandeling van de karakterkennis volgt de bespreking van de ziektebeelden van de neurotische mens, d.i. van de psychopathieen, de neurosen en de psychoneurosen. Schrijver past de methode van onderzoek van Szondi, naast die van Rorschach, veelvuldig toe en is zeer tevreden over de resultaten. Het is de practische bruikbaarheid, die hij waardeert. De theoretische grondslag acht schrijver, evenals anderen, zeer aanvechtbaar. Belangrijk voor schrijver is, dat Szondi experimenteel werkt, dat hij beschikt over ervaring. Schrijver wijst hierbij op de betekenis van onderzoekingen aan groot materiaal. Zo heeft hij grote waardering voor het bekende Amerikaanse onderzoek van Kinsey, c.s. over mannelijke sexuele gedragingen, dat 12.000 mannen omvat. Hier is, bij schrijver, wel een enigszins eenzijdige bewondering van het grote getal. (Prof. Talma placht in zijn colleges, tegenover de betekenis van statistische onderzoekingen, te wijzen op de grote waarde van de nauwkeurige, voortgezette en volledige waarneming van enkele gevallen en roemde in dit opzicht de pubilcaties van Franse clinici. Het boek van schrijver zal als leerboek zijn nut hebben. De algemeen belangstellende lezer zal vooral getroffen zijn door de beschouwing over de godsdienst (p. 344-357). Hier geeft schrijver zichzelf en spreekt alleen voor zichzelf. Toch biedt deze phaenomenologische beschouwing, die nauw aansluit bij Kierkegaard, Heidegger en Jaspers, mogelijkheid voor contact en communicatie. Waar schrijver hier spreekt over ‘de natuurlijke mens, die de band met God verbroken heeft’, werkt hij verwarrend. ‘De natuurlijke mens’ is de mens in het gewone leven, d.i. ook de godsdienstige mens. | |
[pagina 65]
| |
In zijn slotbeschouwing laat schrijver zien, dat religie uitgaat boven psychoanalyse en individualpsychologie. Het treft dan, dat de bewijsvoering, de toon van het boek, zo overwegend Freudistisch is. G.P. Frets | |
De Hymnen van Proclus, vertaald uit 't Grieks door Dr K.H.E. de Jong. (Den Haag, van Stockum, 1952. 16 bl.).Een groep van vrienden en bewonderaars heeft aan den bekenden godsdiensthistoricus, wijsgeer en psycholoog, Dr K.H.E. de Jong, op zijn tachtigsten verjaardag de uitgave aangeboden van zijn vertaling der Hymnen van den neoplatonicus Proclus. Het is een vertaling in de versmaat van het oorspronkelijke werk, d.w.z. in den klassieken dactylischen hexameter. De vertaling is vrij. Terecht! Want een overnemen van alle samengestelde namen en titels, een weergeven van alle, vaak weinig bekende mythologische toespelingen en een achterwege laten van alle parafrasering der wijsgerige termen zouden het geheel minder aantrekkelijk en minder leesbaar hebben gemaakt voor een wijderen lezerskring. Nu had de vertaler alle gelegenheid om eerst en vooral de overt uigingskracht en de intensiteit van vormgeving weer te geven. Hij is daar, naar mijn mening, uitstekend in geslaagd. Men maakt, door het lezen dezer krachtige verzen, direct kennis met den scherpen denker en vooral met den geïnspireerden gelovige Proclus. Dr de Jong heeft een goed werk gedaan met deze vertalingen te dichten, en het huldigingscomité al evenzeer met ze wereldkundig te maken. van Groningen | |
Dr Rudolf Jans, Tolstoj in Nederland. (Uitg. Paul Brand N.V., Bussum 1952).Naar ik meen, hebben wij hier te maken met een Nijmeegse dissertatie, in elk geval met het studiewerk van een Katholiek, die de invloeden van Leo Tolstoj's leven en werk op Nederlanders onderzocht heeft. Op zichzelf had dit tot belangwekkende standpunten kunnen leiden. Helaas komt de katholieke herkomst van deze studie slechts formeel en niet principieel tot uiting, hetgeen ook de niet-katholiek slechts betreuren kan. Men vraagt zich af, wat de heer Jans bewogen heeft. Was het bewondering voor de schrijver Tolstoj? Het zoeken van een brug naar ‘geestelijke hereniging’ tussen Westers en Oosters Christendom? Of slechts de poging, om de futiliteit en vaak tragikomiek aan het licht te stellen van de 1001 Nederlandse secten, die door Tolstoj's profetische bevliegingen werden geïnspireerd? De schrijver verklaart - hinderlijk mysterie - nergens de keuze van zijn onderwerp. Mijn tweede, ernstiger bezwaar is gericht tegen het gemis aan nadere omschrijving van de twee factoren: Tolstoj en Nederland. Als men de beïnvloeding van het laatste door de eerste onderzoekt, is scherpe plaatsbepaling van beide in tijd en nationaal verband onvermijdelijk. Dr Jans geeft die bepaling niet: wij blijven evenzeer gespeend van begrip voor Tolstoj's achtergronden als van inzicht in de typische kenmerken der Nederlandse maatschappij tussen 1880 en heden. Alles verloopt toevallig, zwevend, abstract. Dit is de wezenlijke zwakte van dit geschrift: hoe kan men de ‘bloei’ en het ‘verval’ van Tolstojaanse invloeden hier te lande verklaren zonder een grondige analyse van de omstandigheden, die haar begunstigden of tegenstreefden? Tolstoj's centraal levensprobleem wordt door Dr Jans ten enemale miskend. Het is, | |
[pagina 66]
| |
zeer summier gezegd, het volgende: een groot kunstenaar en waarheidzoeker wordt in de loop van zijn leven al dringender geconfronteerd met de bevrijdingsstrijd van zijn volk, eerst tegen de lijfeigenschap, later tegen het schrikbarend kapitalisme, dat zich nog wel onder tsaristische omstandigheden ontwikkelde! Rusland valt al zicht baarder in ‘twee naties’ uiteen. Als kunstenaar kan Tolstoj aanvankelijk door gedurfde en diep gravende literaire scheppingen deze tegenstelling nog in klassieke, menselijk-omvattende vorm overbruggen. Maar wanneer de twee naties al scherper tegenover elkaar komen te staan en hun conflict slechts de bron lijkt van een eindeloos lijden (het signaal van 1905 heeft Tolstoj al niet meer begrepen), vlucht de landheer van Jasnaja Poljana in evangelisme, kloosterstemmingen, weerloosheid en zelfverbetering. - Wat bij hem derhalve een symptoom is van gekwelde machteloosheid en zelfvertwijfeling, wordt tegelijkertijd in West-Europa, waar imperialisme en socialisme tegen elkaar gaan opgroeien, begroet als ‘uitredding’ door alle soorten wereldverbeteraars, die tot een levensoplossing willen raken buiten de historische botsingen om. Het merkwaardig sociaal en godsdienstig sectendom, dat juist in Nederland welig tiert - en hier verzuimde Dr Jans als katholiek een schitterende kans, om critiek aan dit sectendom te oefenen -, grijpt de Tolstojaanse uitvlucht soms met één, soms met beide handen, en rent een tijdlang achter soortgelijke illusies aan als de Russische meester. Deze illusies - bij Tolstoj en zijn Nederlandse paladijnen van verschillende herkomst en zo ook van vorm - worden weggevaagd door twee wereldoorlogen, arbeidscrises, fascisme en anti-fascisme, d.w.z. alles wat grote massa's in beslissende beweging brengt. De menselijke geschiedenis blijkt te worden gestuwd door heel andere krachten, dan de utopisten hier en elders in kinderlijk zelfbedrog hadden aangenomen. Wat echter blijft is de waarheidzoeker Tolstoj, voor zover hij samenvalt met de scheppende artiest en zin aan het leven van zichzelf en anderen geeft in de bezinning van het epische werk. Daarom is het jammer, dat Dr Jans, die wel de mening van oudere literatoren over Tolstoj breder uiteenzet (Huet, Couperus, Van Eeden, Streuvels, Querido, Erens, Henr. Roland Holst) die van een jongere generatie in enkele pagina's samenvat, ofschoon hier continuiteit en verschil in waardering minstens zo belangrijk waren als de bestudering der sociale gemeenschapjes. De positieve kant van Dr Jans' onderzoek is voor mij deze, dat hij de hopeloze warboel doet uitkomen, die in de hoofden van Nederlandse Tolstoj-vereerders van allerlei pluimage heeft postgevat. Geen van hen brengt de moed noch de kennis op tot het aanvaarden van de historische Tolstoj, d.i. een genie van afgrondelijke tegenstellingen, van waarheid en tragische misvatting, van voorwaarts stormen en van reactionnair terugschrikken. Uit dit brok machtig levensbrood, dat slechts als dialectische eenheid en dus onvermijdelijk critisch moest en mag worden begrepen, hebben geheelonthouders en anti-militaristen, vegetariërs en anarcho-socialisten, dierenbeschermers en Rein-Leven-bewegers, orde- en tabakshaters hun krent kunnen peuteren; maar het brood zelf is boven hun macht gegaan. Het gaat ook Dr Rudolf Jans boven de macht. De gave, om Tolstoj als vat van tegenstrijdigheden op hoog niveau onder ogen te zien, is de zijne niet. En het is daarom, dat wij de beoordeling van de werkelijke Tolstoj en een concrete motivering van de belangstelling voor zijn persoon, inzonderheid voor zijn denkbeeldig-profetische persoon, in Nederland ook na deze studie blijven ontberen. De feiten, die Dr Jans meedeelt, getuigen van ernstig en naarstig voorbereiden. De hoofdstukken over de sociale secten en dat over de Tolstoj-vertalingen zijn verreweg | |
[pagina 67]
| |
het verdienstelijkst. In de eerste kapittels stuit men nogal eens op rommelig parafraseren der voorgedragen meningen, zodat men vaak niet weet, waar die parafrase eindigt en de denkbeelden van Dr Jans beginnen. Hier en daar treft men slordig naamgebruik (G.H. Gerretson voor F.C. Gerretson = Geerten Gossaert, blz. 87; Misselbom voor Mispelblom, blz. 115). Elders wordt men gekwetst door anti-semitische uitlatingen, het meest in de karakteristiek van Brandes (blz. 23). En dan staan er nog tientallen passages in dit werk, waartegen ik mijn bezwaren vanwege de beperkte ruimte van deze beoordeling moet onderdrukken. Ik acht deze studie derhalve niet in het materiaal, maar in de interpretatie volstrekt onbevredigend. Aan mijn weetgierigheid naar het katholieke uitgangspunt en de dito slotsom is niet voldaan. En ten slotte zou ik, als ik promotor was geweest van Rudolf Jans, deze promovendus het proza van Fruin, Huizinga of van zijn geloofsgenoot Frans Erens drie maal hebben laten overschrijven, om hem er achter te laten komen, hoe hij zijn moedertaal helder en betogend dient te hanteren. Theun de Vries | |
Wat Het Leven Mij Heeft Geleerd. Door Prof. Dr A.J. Barnouw e.a. Onder redactie van Prof. Dr J.J. van Loghem, Prof. Dr H.J. Pos, Dr K.F. Proost. (van Loghum Slaterus, Arnhem. 1952. 286 blz.).De vraag, door de Redactie van dit verzamelwerk aan een aantal Nederlandse mannen en vrouwen gericht: Wat heeft het leven u geleerd?, blijkt de meeste ondervraagden te hebben geïnspireerd tot het opstellen van een soort autobiographie, waarin jeugdherinneringen een aanzienlijke plaats innemen. Dat is voor mensen om en bij de zeventig die in het leven iets bereikt hebben, natuurlijk een hachelijke onderneming. De vertedering waarmee men op zijn jonger ik terugziet, verleidt er maar al te gemakkelijk toe, het onderscheid tussen wat als herinnering slechts subjectieve waarde heeft en wat ook anderer belangstelling kan wekken, uit het oog te verliezen; het besef, iets tot stand te hebben gebracht, kan ten gevolge hebben, dat men dingen gaat schrijven die men toch eigenlijk beter aan den feestredenaar of den nekroloog zou hebben kunnen overlaten. Meer dan een bijdrage tot den bundel bewijst, dat deze gevaren niet denkbeeldig zijn. Men krijgt den indruk, dat de meeste auteurs hun medewerking con amore hebben verleend; van een kritische houding ten aanzien van de verstrekte opdracht blijkt maar weinig, alleen, typerend genoeg, bij de jongste twee, Herzberg en Viruly, die echter toch plichtsgetrouw hun pensum afmaken. Er was anders voor enige kritiek wel aanleiding; want men kan ten eerste vragen, of het leven wel iets leert dat men niet bij voorbaat wist (zou b.v. de zienswijze van Kropholler over het wezen der kunst niet veeleer een a priori zijn dan een neerslag van ervaring?) en, ten tweede, of, zo dit dan toch wel het geval is, een ander uit die lering ook weer iets voor zichzelf kan leren? Deze twijfel blijkt slechts weinigen te hebben geplaagd. Men moet vooral niet menen, dat het boek alleen maar tot nurkse opmerkingen aanleiding geeft. Er staat zeer zeker veel in, dat uit cultuurhistorisch oogpunt belangwekkend is; en verscheidene medewerkers vertellen werkelijk boeiend over zichzelf. Wij wensen het dan ook een ruime verspreiding toe, mits dit niet tengevolge heeft, dat er een tweede serie verschijnt: wat het leven mij nog meer geleerd heeft. Dit zou be- | |
[pagina 68]
| |
paald van het goede te veel worden. Tenzij men dan eens mensen aan het woord liet, wien het niet zo goed is gegaan, die door het leven teleurgesteld zijn, die niet hebben kunnen bereiken wat ze graag gewild hadden, ja die misschien wel helemaal mislukt zijn. Maar die zullen er wel minder voor voelen! E.J.D. | |
Dr S. Dresden, Montaigne, de spelende Wijsgeer. (Universitaire Pers. Leiden. 1952, 132 blz. f 4.90).Dit boekje geeft aan de hand van talrijke, nauwkeurig geciteerde bewijsplaatsen uit de Essais een duidelijk beeld van een wijsgeer die, in een door den schrijver nader bepaalden zin, met het denken en ook met het schrijven gespeeld heeft, zichzelf beproevend in ontmoetingen met verschillende denkmogelijkheden en de resultaten daarvan neerleggend in een vrijen vorm, zonder vooropgezet plan, zonder constructie, wel wetend waar hij begint, maar niet waar hij uit zal komen. Voor ieder die in Montaigne belangstelt, vormt het uitermate boeiende en leerzame lectuur waarvoor men den auteur oprecht dankbaar moet zijn, ook wanneer men zich soms tot tegenspraak, althans tot critische vragen geprikkeld voelt. Er bestaat daartoe o.m. aanleiding in de wijze waarop hij de beide boven aangegeven kenmerken van Montaigne's denken en schrijven met nog andere van zijn eigenaardigheden (b.v. dat hij niet steeds goed op de hoogte is met het onderwerp dat hij behandelt; p. 87 en 98) onder het ene begrip van de essayistische denkwijze samenvat en daarmee accidentele verbanden tot essentiële schijnt te maken. Wie zich zelf al denkend beproeft kan immers ook wel zijn ervaringen systematisch geordend meedelen; men kan, om het huiselijk uit te drukken, ook wel er op los schrijven vanuit een vaststaand, niet bij wijze van proefneming ingenomen geestelijk standpunt; en in beide gevallen kan de kennis meer of minder soliede zijn. Het bezwaar wordt nog sterker gevoeld, waar de auteur den denkinhoud waarmee geëxperimenteerd wordt, ook al als typerend voor de essayistische denkwijze beschouwt, zoals op p. 21, met het stoicisme gebeurt. Montaigne voelt zich een tijdlang aangetrokken tot de stoicijnse moraal: later wordt hij meer epicuristisch. Het is niet duidelijk, hoe hieruit kan worden afgeleid, dat de essayistische denkhouding nu juist met stoicisme en niet met epicurisme of met een der talloze andere denkwijzen of levenshoudingen die beproefd kunnen worden, verwant zou zijn. De vermelding van het stoicisme geeft opnieuw aanleiding tot een opmerking op p. 46, waar de auteur Montaigne's leus vivre à propos (passend leven) in tegenstelling brengt tot de ‘opgeblazenheid’ van de stoicijnse levenshouding (welk een verwonderlijke karakteristiek!). Zou namelijk vivre à propos niet de Franse vertaling kunnen zijn van het stoicijnse devies ὁμολογουμένως τη̂ ϕύσει ζη̂ν? En is niet ook Montaigne's kosmopolitisme (p. 95) een typisch stoicijnse trek? Van tijd tot tijd hebben wij bij de lectuur den indruk gekregen, dat de logica des auteurs een andere is dan de onze (het geen slechts een vaststelling, niet een waardeoordeel is). Als hij zich op p. 22 afvraagt of de humanisten van de zestiende eeuw naast hun livreske cultuur nog wel een eigen houding bezaten, ‘of deze boekenwijsheid niet tot hùn wijsheid geworden is’, voelen we ons geneigd niet door wel te vervangen. Als op p. 115 van den dilettantGa naar voetnoot1 gezegd wordt: ‘hij weet niet waarheen hij gaat, maar | |
[pagina 69]
| |
hij is vrijwel altijd een avonturier van den geest’, zouden we voor maar want willen lezen. Op p. 10 wordt aan de mededeling dat Montaigne zich steeds verdiept in het ene onderwerp dat hem bezighoudt, zonder zich te laten afleiden door wat hij zich herinnert, de opmerking vastgeknoopt, dat het dan ook niet verwonderlijk is, hem zich te zien beklagen over zijn slechte geheugen. Men zou zeggen, dat hij daar juist blij om moest zijn. Wij merken nog op, dat de bewijsplaatsen die de auteur citeert, niet steeds beantwoorden aan het doel waartoe ze worden aangehaald, namelijk de juistheid van de voorafgaande bewering bewijzen. Zo wordt op p. 5 gezegd, dat Montaigne zich bij het schrijven laat gaan en dikwijls in het geheel niet over het aangekondigde onderwerp spreekt. Waarvoor dan als bewijsplaats een aantekening wordt aangevoerd, waarin gezegd wordt, dat Caesar en Xenophon hun verhalen konden baseren op de grootheid van hun daden en dat het zo prettig zou zijn over de dagboeken van Alexander, Augustus, Cato en anderen te beschikken. Dit zijn slechts enkele van de vele opmerkingen waartoe de lectuur aanleiding heeft gegeven. Moge de auteur ze beschouwen als evenzovele blijken van belangstelling in zijn werk. E.J.D. | |
Dr A. de Froe, Van Waarneming tot Oordeel. Een bezinning op de werkwijze en de betekenis van de wetenschap voor maatschappij en geestesleven. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1951, 100 blz. f 5.90).Het is niet zo eenvoudig te zeggen wat dit boek eigenlijk is. Een kentheorie, zoals de hoofdtitel schijnt te willen suggereren, een algemene wetenschapsleer, een psychologie van den wetenschappelijken onderzoeker, een inleiding in de techniek van wetenschappelijk werk, een bijdrage tot de wetenschapssociologie of tot de cultuurhistorische wetenschapsbeschouwing, zoals de ondertitel belooft? Het is dit alles ten dele en nooit geheel en het is steeds nog iets meer; geen enkele omschrijving lijkt er volledig op te passen. Wellicht krijgt men den besten indruk van wat de schrijver heeft willen geven door zich een wetenschappelijken werker voor te stellen, die, terwijl hij zich in zijn eigen onderzoekingen op een speciaal gebied concentreert, steeds het geheel der wetenschap als uiting van geestelijk leven in het oog blijft houden, die, terwijl hij opgaat in zijn werk, niet verzuimt, zich af te vragen, wat hij eigenlijk doet en die nu over de talloze verschillende de wetenschap betreffende problemen die zich ten gevolge van deze geesteshouding aan zijn neiging tot beschouwelijkheid voordoen, graag met vakgenoten en nog liever (want hij bezit een sterken paedagogischen drang) met leerlingen en belangstellende leken wil praten, viva voce waar het mogelijk is, in geschrifte waar hij hen niet direct bereiken kan. Over enkele speciale punten spreekt hij zich bij voorkeur uit: dat hoger onderwijs veel meer is, althans behoort te zijn dan kennisoverdracht, nl. aansporing tot en leiding bij zelfstandig onderzoek; dat verklaren van een verschijnsel niet daarin bestaat, dat men het wezen van wat er in tot uiting komt, zonder rest doorschouwt, maar dat het niet meer wil zijn dan de invoeging van het waargenomene in een systematischen samenhang; dat evenzo het vaststellen van een causaal verband niet meer is dan het aanwijzen van een relatie en geen inzicht schenkt in de wijze waarop de oorzaak het gevolg teweegbrengt; dat er heel wat inhoudloze taal gebruikt wordt, die een weten slechts voorspiegelt of andere dan wetenschappelijke doeleinden dient; dat | |
[pagina 70]
| |
men in de wetenschap er althans naar moet streven, zich en anderen rekenschap te geven van wat men eigenlijk zegt; en nog talrijke verwante zaken, die vanzelfsprekend kunnen lijken voor wie ze doorziet, maar waarover bij beginnelingen en leken toch zo vaak misverstand blijkt te bestaan. Steeds gaat het den schrijver er echter om, het zelfstandig kritisch oordelen te bevorderen; ook wanneer dit tot afwijzing van zijn eigen gedachtengang mocht leiden, zal hij zijn doel bereikt achten. Wie zijn boek in dezen geest leest, zal over enkele bezwaren die het aankleven (de schrijver drukt zijn gedachten niet overal even duidelijk uit; hij blijft soms wat al te zeer in algemene beschouwingen hangen die door concrete toepassingen helderder zouden hebben kunnen worden) gaarne heenstappen. E.J.D. | |
Hélène Nolthenius, Duecento. Zwerftocht door Italië's late middeleeuwen. (Het Spectrum, Utrecht-Brussel. 1951. 280 blz.)Met open ogen in Italië te hebben rondgekeken, veel over het verleden van land en volk te hebben gelezen en anderer mededelingen door eigen bronnenstudie te hebben kunnen aanvullen, beduidt reeds een bezit dat slechts weinigen gegeven is. Nog zeldzamer is het echter, wanneer iemand bovendien de gave heeft, al het ervarene en alle vruchten van lectuur en studie zo te kunnen verwerken en zo aan anderen te kunnen meedelen, als Dr Nolthenius in haar boek over het 13e-eeuwse Italië blijkt te doen, zo harmonisch geordend, zo boeiend verteld, met zoveel begrip voor leesbaarheid en wetenschappelijkheid beide. Het verschijnen van dit boek is waarlijk een gebeurtenis die de aandacht waard is. In twaalf hoofdstukken trekt heel het wereldlijk en geestelijk leven van het Duecento aan ons voorbij, ingedeeld naar typen van samenlevingsvormen en werkkringen, met zuiver hïstorisch invoelingsvermogen levendig beschreven. Een uitvoerige documentatie in meer dan 500 noten en een lange literatuurlijst getuigen van de ernstige studie die aan het schijnbaar zo gemakkelijk en vlot lopende verhaal ten grondslag ligt. Het was een goede gedachte, de noten achterin het boek te verzamelen; men kan nu ongestoord doorlezen en de bewijsplaatsen raadplegen, wanneer men dat wenst. De schrijfster, op wie Bacon's beroemde woord, dat de ware geleerde moet zijn als een bij, die haar materiaal haalt uit de bloemen van tuin en veld om dit door eigen vermogen in kostelijke honing om te zetten, ten volle van toepassing is, verdient alle bewondering voor haar werk, de uitgever niet minder om de voortreffelijke uiterlijke verzorging. E.J.D. | |
Luc. Debaene, De Nederlandse Volksboeken. ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. (Antwerpen, Uitgeverij De Vlijt N.V., 1951. Prijs: ing. f 28,50, geb. f 32,50).Een prachtig uitgegeven boek over een fascinerend onderwerp, dat voor literatoren, folkloristen, bibliographen en kunsthistorici tot in lengte van dagen een onmisbaar bronnenboek zal bijven. De tijd was rijp voor de oogst; een eerbiedwaardig aantal studies en monographieen kon in het boek verwerkt worden, aangevuld met de uitkomsten van eigen minutieus onderzoek. Van elk volksboek geeft Debaene een bibliographie, een analyse van de inhoud bene- | |
[pagina 71]
| |
vens een overzicht van bronnenonderzoek en bewerking. Dat alles is verlucht met meer dan tachtig titelbladen en facsimile's van zeldzame drukken. Een meer theoretisch gedeelte brengt dan de literair-historische samenvatting. Wie hier aanvechtbare opvattingen meent aan te treffen, moge verwezen worden naar J.G. Frazer, die al zijn theorieen in The Golden Bough voorbijgaand acht, maar zijn feitenmateriaal een blijvende waarde toekent. Dat men het niet altijd met de schrijver eens kan zijn, doet geen afbreuk aan de grootse allure van dit Leuvens proefschrift. G.W. Wolthuis |
|