| |
| |
| |
Nieuwe boeken
G.W. Wolthuis, Duivelskunsten en Sprookjesgestalten. Studiën over literatuur en volkskunde: Mariken van Nieumeghen. (Uitgeverij v/h C. de Boer Jr., Amsterdam 1952).
Ongetwijfeld is het een gelukkige gedachte van de heer Wolthuis geweest, zijn artikelen over Mariken, die al bij hun verschijnen de aandacht trokken, in een flink, smakelijk uitziend boek te verzamelen. Wie deze opstellen zich in tijdschriftvorm herinnert, zal zich verheugen, ze nu ‘zorgvuldig herzien en op sommige plaatsen bijkans herschreven’, bijeen te hebben. De rechtmatige voldoening, die uit de aangehaalde woorden van het Voorwoord spreekt, had nog groter kunnen zijn, indien de schrijver zijn studiën niet slechts afzonderlijk had verbeterd en uitgebreid, maar ze gezamenlijk omgewerkt had tot een samenvattend boek. Zeker ware al een groter eenheid bereikt, indien de opstellen allen in één taal gebracht waren en het derde, dat eerder in een Engels tijdschrift verscheen, in het Nederlands, waarin het toch wel oorspronkelijk ontworpen zal zijn, terugvertaald was; m.i. een schoonheidsgebrek, dat zonder ingrijpende moeite vermeden had kunnen worden. Maar ook in deze verbrokkelde vorm bestrijkt het boek vrijwel alle problemen om Mariken: de verbreiding van de legende en haar bewerking in verschillende talen; daarnaast haar samenhang met verwante verhalen, als Frau Jutte en Faust. Zeldzaam belezen toont de schrijver zich daarbij in zijn verwijzingen naar de literatuur. Allerlei détailkwesties worden uitvoerig besproken: de vraag van het proza in het versdrama, waarbij Van Mierlo's dubbele these, dat Mariken als leesboek, niet als speelstuk bedoeld is en jeugdwerk van Anna Bijns zou zijn, m.i. terecht betwist wordt; de hekserij en de omgang met de duivel, met alles wat daaraan vastzit, de drievoudige aanroeping, het contract, de verleiding door de zeven vrije kunsten, tenslotte de verlossing, waarbij moeilijkheden, verbonden aan de voorstelling van biecht en absolutie, alsmede
onrechtzinnigheden in het wagenspel, bijzonder illustratief behandeld worden. Indien bij deze rijkelijk uitgestorte schatten van geleerdheid enkele aanmerkingen gemaakt mogen worden, dan deze, dat onder de zestiende- en zeventiendeeeuwse bestrijders van de heksenwaan - die, verrassend genoeg, tot in onze tijd in Europese culturele kringen blijkt te bestaan - ook Johan van Heemskerck om zijn Batavische Arcadia een plaats verdiend had. Dat de Heksenhamer van 1487 eigenlijk geen nieuws bracht, lijkt mij betwistbaar: de nieuwe, driedubbele, strekking daarvan was, dat het misdrijf minder als ketterij dan als maleficium, schadelijke toverij in verbond met de duivel, opgevat en vooral aan vrouwen toegeschreven werd (wat naar verdrongen erotiek riekt), terwijl de berechting overgeheveld werd van de inquisitie naar de wereldlijke justitie. Bij het citaat op blz. 108 is, zo min als in Van Mierlo's nieuwe editie, met de door DeVooys (T.N.T.L. 58 (1939) 263) voorgestelde emendatie rekening gehouden. Waarom noemt de schrijver de macabre voorstelling van Afb. VII een doden- | |
| |
dans, als had hij mijn boek over dat onderwerp niet gelezen? Maar deze vlekjes op het mooie werk beletten ons niet in te stemmen met de wens van de schrijver, dat hij binnen afzienbare tijd de titel van het boek moge rechtvaardigen door een naar vorm en inhoud even fraai tweede deel over het oude Faustdrama, Moeder de Gans ‘en wat het rariteitenkabinet der volksverbeelding verder aan merkwaardigheden te bieden heeft’.
D.Th. Enklaar
| |
E.A. Cohen, Het Duitse concentratiekamp: een medische en psychologische studie. (Diss. Utrecht, 1952; H.J. Paris, Amsterdam, 258 p.).
Ieder die een gevangenschap in Duitse concentratiekampen heeft overleefd ziet zich - gelijk ook rec. uit eigen ervaring kan bevestigen - voor een vrijwel onmogelijke taak gesteld, wanneer hij aan buitenstaanders ook maar bij benadering duidelijk wil maken, wat het zeggen wilde, in deze hel te leven. Daar komt nog bij, dat velen van ons het verschrikkelijke niet nog eens, al is het maar in gedachte, willen doorleven. Des te erkentelijker moet men dan ook jegens hen zijn, die hun ervaringen te boek gesteld hebben. Onder deze literatuur nu nemen die werken weer een bijzondere plaats in, waarin niet alleen individuele belevenissen in één of meer kampen, doch het leven in de Duitse concentratiekampen in het algemeen wordt beschreven, in zijn historische ontwikkeling of in zijn sociologische of psychologische aspecten. Ook voor het samenstellen van een dergelijk samenvattend werk is de eigen concentratiekampervaring natuurlijk onmisbaar, doch deze moet hier aangevuld worden met de gegevens van andere ex-gevangenen. Tot nu toe waren de beide belangrijkste werken op dit terrein: B. Kautsky, Teufel und Verdammte (Zürich, 1947) en E. Kogon, Der SS-Staat (Stockholm, 1947). In tegenstelling tot deze beide auteurs, die veel mondelinge mededelingen verwerkten, was Dr Cohen in de gelegenheid de uitgebreide sindsdien verschenen literatuur te gebruiken, hetgeen mede het voordeel biedt, dat deze, voor zover van wetenschappelijk belang, thans bij elkaar is gebracht. Een ander verschil met de zojuist genoemde schrijvers is, dat terwijl dezen een beschrijving trachtten te geven van het concentratiekampleven in al zijn aspecten, Dr Cohen zich beperkt tot het medische en psychologische terrein. Hier kan hij echter als vakman dieper doordringen dan zijn beide voorgangers.
Het eerste, inleidende, hoofdstuk behandelt enige algemene aspecten der kampen, zoals het doel, dat met de oprichting ervan beoogd werd, de organisatie en de inrichting. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de medische aspecten. Na enige gegevens over mortaliteit en voeding volgt een bespreking der verschillende ziekten (C. vestigt er hier o.a. de aandacht op, dat gebleken is, dat de mens meer kan ondergaan zonder ziek te worden, dan men in normale tijden veronderstelt) en van de medische experimenten, die men op de gevangenen heeft uitgevoerd, zoals bevriezing, besmetting met malaria en vlektyphus, bottransplantatie en sterilisatie, proefnemingen, die honderden gevangenen het leven hebben gekost.
Het zwaartepunt van het werk ligt echter in het derde en het vierde hoofdstuk, waarin een buitengewoon interessante psychologische analyse wordt gegeven resp. van de gevangenen en van de SS. Het betreden van het kamp werd bij degenen, die onvoorbereid waren op wat hun te wachten stond, gevolgd door een acute schrikreactie; bij hen echter, die enigszins voorbereid waren, door een acute depersonalisatie. Deze laatste
| |
| |
beschrijft Cohen als een subject-object-splitsing: de nieuwe werkelijkheid, waarin men zich geplaatst vond was ook dan nog te erg, dan dat zij direct door het Ik beleefd kon worden, en dit bracht een splijting van de persoonlijkheid te weeg; men kreeg het gevoel, dat men er niet meer bij hoorde. Voor de aanpassing aan de harde eisen van het leven in de kampen was van groot belang het bezit van enig geestelijk leven, het vermogen zich innerlijk om te schakelen tot veel eenvoudiger werkzaamheden en de drift tot zelfbehoud. De hongerdrift overheerst de gehele mens; de sexuele drift daarentegen verdwijnt geheel bij alle gevangenen, uitgezonderd de weinige ‘prominenten’, die genoeg te eten hadden. Door de volledige afhankelijkheid van de SS-ers ontstond een ontwikkelingsregressie.
Wat de SS betreft, na geconstateerd te hebben, dat zij op grond van hun ‘Crimes against humanity’ tot de misdadigers moeten worden gerekend, vraagt Cohen zich af, tot welke categorie van de chronische misdadigers zij behoren. Deelt men dezen in 1. de neurotische en 2. de normale misdadigers en 3. zij, die door een organisch lijden tot de misdaad komen, dan blijken de SS-ers (enkele uitzonderingen daargelaten) tot de tweede categorie te behoren. Zij leefden immers niet, gelijk de eerste groep, in een voortdurend neurotisch conflict met hun sociaal geweten, doch hun Über-Ich was integendeel zelf misdadig; door de voortdurende propaganda: de Joden moeten uitgeroeid worden, enz., kregen zij een crimineel Über-Ich. Zo geraakten zij bij hun misdaden in geen enkel conflict met hun geweten of de maatschappij, die slechts goedkeurend reageerden. Bij de ouderen onder hen blijkt op verbijsterende wijze, hoe gemakkelijk een reeds gevormd normaal Über-Ich tot een crimineel kan worden omgevormd.
Het boek is met grote eerlijkheid en objectiviteit geschreven, hetgeen te meer respect verdient, daar de schrijver niet alleen zelf in enkele concentratiekampen geleden heeft, maar bovendien zijn gehele familie in de gaskamers van Auschwitz heeft verloren. Het werk doet in betekenis m.i. ook voor het voortreffelijke boek van Kogon niet onder. Het verdient ten volle de aandacht van medici en psychologen, die hier menselijke gedragingen beschreven vinden onder de meest abnormale omstandigheden, doch niet minder ook van elke leek, die onze verschrikkelijke tijd, waarin nog steeds millioenen in concentratiekampen gevangen zitten, bewust wil meebeleven. Ons oudgevangenen tenslotte geeft Dr Cohen inzicht in veel van wat ons indertijd onbegrijpelijk was; hiervoor zijn wij hem veel dank verschuldigd.
Dr J.H.J. van der Pot
| |
Prof. Dr H. Brugmans, Crisis en roeping van het westen. Twee en een halve eeuw Europese cultuurgeschiedenis. (H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Haarlem, 1952, XIV en 657 blz. f 16.90).
Dit is een in vele opzichten bewonderenswaardig boek, rijk aan inhoud, goed gecomponeerd, geschreven in een levendige, zeer persoonlijke stijl, getuigend van grote belezenheid, waarvan nooit anders dan smaakvol gebruik wordt gemaakt. Onder een veelheid van details laat het een grote lijn zien, schildert het een enkel doorlopend proces, dat door de auteur zelf omschreven wordt als een gestadig verder om zich heen grijpende desintegratie, als de voortdurende afwisseling van een felle drang tot bevrijding uit als knellend gevoelde geestelijke banden, tot verbetering van onhoudbare maatschappelijke toestanden, en de ontgoocheling die optreedt, als het gestelde doel in het zicht komt of bereikt wordt. Een belangrijke bijdrage dus tot de cultuurproble- | |
| |
matiek, die wel een van de sprekendste kenmerken van onze tijd schijnt te zullen worden. Hoewel volkomen doordrongen van de ernst der huidige situatie, die hij zonder enige illusie beschrijft, is de auteur in zoverre toch niet pessimistisch gestemd, dat hij althans een mogelijkheid tot reïntegratie aanwijst: het dieptepunt waarop wij ons bevinden, kan een keerpunt ten goede worden, wanneer slechts een krachtig geloof de mensen weer zal weten te bezielen. Geloof waarin? Dat vernemen wij niet: terugkeer tot het Christendom wordt niet bepleit, maar iets anders evenmin; en wat zou de auteur ook aanprijzen, nadat hij ons eerst zo welsprekend heeft laten zien, hoe het ene geloof na het andere: in bovennatuurlijk geopenbaarde waarheden, in de rede, in vrijheid, gelijkheid en broederschap, in het gevoel, in de wetenschap, in het Marxisme, in een vreedzaam levende statengemeenschap voor tallozen een illusie bleek te zijn? Hij is dus optimistisch, maar dit optimisme is zuiver formeel van aard en men kan niet nalaten, op hem zelf de op p. 548 geciteerde versregels van Péguy toe te passen, waarin God de Vader, over de hoop sprekend, zegt: Ça c est étonnant. Que ces pauvres
enfants voient comme tout ça se passe et qu'ils croient que demain ça ira mieux...
Een bewonderenswaardig boek, zeiden wij; maar aan de andere kant: welk een wonderlijk eenzijdig boek! Het wil het ontstaan van de huidige cultuurcrisis cultuurhistorisch beschrijven, maar veronachtzaamt bewust een van de allerbelangrijkste factoren die haar in het leven hebben geroepen, de opkomst en bloei der natuurwetenschap. Zeker, hier en daar staan enkele plichtmatige zinnetjes over den invloed die het natuurwetenschappelijk denken op de wijsbegeerte en, via de techniek, op het maatschappelijk leven gehad heeft. Maar niets van dit alles is door de schrijver persoonlijk doorleefd, zoals met alles wat over literatuur, wijsbegeerte, beeldende kunst en socialisme gezegd wordt, ten duidelijkste wèl het geval is. En als hij eens een enkele keer een stap op het hem kennelijk vreemde terrein doet, glijdt hij onmiddellijk uit; men bespare ons de voorbeelden.
Hij is blijkbaar overtuigd, dat de geschiedenis der cultuur alleen wordt gemaakt door letterkundigen, beeldhouwers, schilders, philosophen en maatschappij-hervormers, maar dat de beoefenaren van de wis- en natuurkundige wetenschappen en de tech nici er geen aandeel in hebben. Zijn tijdtafel spreekt in dit opzicht boekdelen: Newton Darwin en Claude Bernard staan er toevallig in, maar waar zijn Christiaan Huygens, Laplace, Lagrange, Gauss, Cauchy, Riemann, Faraday, Maxwell, Hertz, Einstein, Rutherford, Lorentz, Bohr, Heisenberg, Schrödinger en tientallen anderen, die juist in zo hoge mate tot het ontstaan van de huidige cultuursituatie met haar crisis hebben bijgedragen?
Is dit een billijk verwijt? Het zou het zeker niet zijn, als de auteur zich alleen ten doel had gesteld, te laten zien, wat in de historische ontwikkeling die hij zich voorstelde te beschrijven, het aandeel is geweest van al degenen met wie hij vertrouwd is. Ieder heeft ten slotte recht op zijn eigen onvermijdelijke eenzijdigheden. Maar zijn doel lag hoger: titel en opzet van zijn boek wijzen er op, dat hij een integrale geschiedenis van de cultuur van de laatste twee en een halve eeuw beoogde met de huidige situatie als in zijn ontstaan te begrijpen, althans te beschrijven, eindphase. Maar dat hogere doel eiste een ruimere instelling. Laten wij intussen dankbaar zijn, dat hij het zich niet gesteld heeft; wij zouden anders wellicht zijn toch zo belangrijke boek helemaal niet gekregen hebben. Nog een opmerking tot slot: de auteur citeert herhaaldelijk passages uit buitenlandse werken, maar, voorzover wij hebben kunnen nagaan, doet hij dit volkomen stelselloos
| |
| |
soms in Nederlandse vertaling en soms in het oorspronkelijk. Ook is ons het beginsel ontgaan dat aan de keuze der illustraties ten grondslag kan hebben gelegen.
E.J.D.
| |
Dr W. den Boer, Benaderbaar verleden. (Universitaire Pers Leiden. Leiden 1952, 92 blz.
De schrijver van dit boekje verklaart aan het slot van zijn inleiding, dat hij al veel gewonnen zal achten, wanneer hij de historici tot het besef zal kunnen brengen, dat hun arbeid wijsgerige problemen oproept. Men leest dat niet zonder verbazing: zijn er werkelijk nog beoefenaren der geschiedwetenschap bij wie dat besef nog ontbreekt, die zich nooit hebben bezonnen op wat zij in hun vak eigenlijk doen, zich nooit hebben afgevraagd, of hun doel, verleden werkelijkheid opnieuw te doen beleven, eigenlijk wel voor verwezenlijking vatbaar is? De auteur, die hoogleraar in Oude Geschiedenis is, zal echter wel redenen voor zijn opmerking hebben en, mocht zij te somber zijn, zo danken wij er in ieder geval het belangrijke werkje aan, dat ieder die in de problematiek der geschiedschrijving belangstelt - en wie doet dat, als zij hem maar op aantrekkelijke wijze toegankelijk wordt gemaakt, eigenlijk niet? - met profijt en erkentelijkheid ter hand zal nemen.
De titel drukt reeds uit, welk standpunt de schrijver zelf ten aanzien van de kenbaarheid van het verleden inneemt: tegenover de illusie, dat het exact reconstrueerbaar zou zijn, stelt hij, dat het slechts, tegenover de ontkenning van iedere reconstructiemogelijkheid, dat het althans benaderbaar is. De hierdoor ontsloten probleemkring wordt behandeld in vijf hoofdstukken, waarvan de opschriften een uitmuntende synopsis vormen: De historische kenvorm. Historie als vormgeving. Het object en de objectiviteit. Het subject en de subjectiviteit. Het wegen van waarden. De schrijver geeft een heldere uiteenzetting van eigen en anderer denkbeelden; tal van recente auteurs citerend brengt hij de lezer met heel wat nieuwere literatuur in aanraking, maar hij handhaaft overal zijn zelfstandigheid van oordeel en hoedt er zich voor, slechts als referent op te treden. Zo bewondert hij de door Colingwood in zijn The Idea of History ontwikkelde denkbeelden over het wezen der geschiedenis, maar hij amendeert diens omschrijving van geschiedenis als ‘re-enactment van wat in het verleden gedacht en gedaan is’ door de belangrijke toevoeging: ‘en van de omstandigheden die in het verleden aanleiding zijn geweest tot het vormen van gedachten en daden’. Waarbij men slechts betreuren kan, dat hij, een in ons land veel te sterk verspreide gewoonte navolgend, de Engelse term re-enactment zonder meer overnam in plaats van er een Nederlands aequivalent voor te zoeken of desnoods te maken: ons wetenschappelijk jargon is waarlijk al genoeg doorspekt van ongeassimileerde vreemde woorden.
De aangehaalde wijziging in Colingwood's definitie wordt voorbereid door de behandeling van een aantal voorbeelden waarin uitwendige omstandigheden en voorvallen het historisch gebeuren beslissend beïnvloed hebben: de N.W. storm in de nacht van 2 October 1574, de malaria in de Oudheid, epidemieën. Deze voorbeelden zijn goed gekozen en werken zeer instructief. Des te verwonderlijker doet dan echter de beslistheid aan waarmee het op p. 41 historisch volmaakt irrelevant wordt genoemd, van welke aard de epidemie geweest is die in 429 te Athene woedde en die zulk een noodlottige invloed op het verloop van de Peleponnesische oorlog heeft uitgeoefend. De historicus, zo
| |
| |
vernemen wij, kan de hierop betrekking hebbende bronnen niet beoordelen, omdat hij geen medicus is (dat hangt er natuurlijk van af, wat voor historicus hij is); en, mocht het de medische wetenschap gelukken, er wel iets uit af te leiden, dan zal het resultaat hem niet interesseren, omdat het historisch inzicht in de Griekse mens en diens situatie er in geen enkel opzicht door verruimd zou kunnen worden (dat hangt er natuurlijk van af, hoe ver dan inzicht wil doordringen; als men te weten kon komen, hoe de epidemie veroorzaakt is en welke invloed deze bepaalde ziekte op een samenleving heeft, zou dat misschien heel wat over de Griekse mens kunnen leren en het begrip voor zijn situatie in 429 zou er toch ongetwijfeld door kunnen worden verhelderd. Het is niet duidelijk, hoe het hier ingenomen standpunt te rijmen valt met de op p. 32 onder beroep op Huizinga (p. 30; n. 12) aangewezen elementaire plicht van de historicus, ook het geringste detail belangrijk te vinden. Het is hier en elders enigszins moeilijk, de grenzen van de door de schrijver verlangde re-enactment vast te stellen.
De van menselijk toedoen onafhankelijke uitwendige omstandigheden, waarvan in het bovenstaande sprake was, komen de schrijver opnieuw te pas, wanneer hij op p. 61 spreekt over het levensbeschouwelijke patroon dat aan ieders wijze van geschiedschrijving aandeel heeft: wees hier de vinger Gods of was er toeval in het spel? De wijze waarop deze twee beschouwingswijzen als structureel overeenstemmend worden voorgesteld (ook het toeval is een godheid) heeft ons weinig kunnen bevredigen. Wie het toeval inroept of (wat de schrijver heel erg en niet helemaal eerlijk blijkt te vinden) zich beperkt tot het constateren van feiten, erkent zijn onwetendheid en onthoudt zich daarom van een oordeel; wie van een goddelijk ingrijpen spreekt, geeft uiting aan een overtuiging die hem de moed geeft, wel te oordelen. De twee standpunten zijn lijnrecht tegenovergesteld. Niet kiezen moge onder omstandigheden een keuze betekenen, niet oordelen is geen oordeel.
De schrijver vertroebelt hier en elders zijn beschouwingen enigszins door onvoldoende te onderscheiden tussen de vraag naar het waarom en die naar het waardoor. Wat hem betreft, is Schopenhauer vergeefs gepromoveerd. Zo laat hij op p. 34 een chemicus de vraag stellen: ‘waarom werd dit lakmoespapiertje blauw?’ Maar dat zal een chemicus nooit vragen; wèl: waar wijst het blauw worden van dit papiertje op? of, als hij zich interesseert voor de chemische oorzaken van de indicatie: welke scheikundige processen spelen zich in het papiertje af, die ten gevolge hebben, dat het blauw wordt? Tot een vergelijking van deze vraag met de motieven die Brutus er toe brachten, Caesar te vermoorden, bestaat dan ook niet de geringste aanleiding en de triomfantelijk getrokken conclusie, dat Brutus geen lakmoespapiertje was, lijkt ons wel wat beneden het niveau te liggen waarop de schrijver zich in dit werkje overigens beweegt.
Het besproken voorbeeld is niet het enige waarin men hem zich gaarne een ietwat strengere denktucht zou zien opleggen. Niet zelden vertoont zijn betoogtrant een eigenaardig vloeiend karakter, dat niet meer dan een schijn van logica voorspiegelt. Zie b.v. hoe hij op p. 3 den term τεχνίτης invoert in de betekenis van ‘beoefenaar van een vakwetenschap’ om vandaar over te glijden op het begrip van de moderne technicus en daarna op het technokratisch determinisme terecht te komen. In het midden latende, of de hierdoor geconstrueerde samenhangen werkelijk bestaan, of dus b.v. een technicus bepaald Marxistisch georienteerd moet zijn, kan men opmerken, dat het gemeenschappelijk gebruik van de term τέχγη ze toch waarlijk niet voldoende motiveert. Men vindt iets dergelijks in Hoofdstuk II, waar de waarneming van wat wij om ons heen zien ge- | |
| |
beuren (en waarover de hier aangehaalde Aristotelische waarnemingstheorie handelt) historische waarneming wordt genoemd (men begrijpt hier nog niet met welk motief), welk woord dan echter later gebruikt wordt voor de historische beschouwing van niet zintuiglijk waarneembare, maar slechts voor het geestesoog weer op te roepen gebeurtenissen uit het verleden. Op die historische waarneming worden nu de begrippen van de Aristotelische theorie toegepast, wat weliswaar zeer vernuftig, maar logisch toch weinig bevredigend is.
Er zijn zo talrijke plaatsen waar men de schrijver gaarne bij de hand zou hebben om hem nadere toelichtingen op zijn toch overal belangwekkend betoog te vragen. Is b.v. de term σῴζειν τὰ φαινόμενα, die hij (p. 18-19) ter algemene karakterisering van de Platonische wijsbegeerte gebruikt, in de bronnen wel ergens anders aan te treffen dan in verband met de zeer speciale opdracht aan de astronomen, de verschijnselen der planetenbeweging te verklaren met behulp van eenparige cirkelbewegingen en is dus de mededeling, dat het redden der verschijnselen volgens Plato een der voornaamste taken der wijsbegeerte was, wel verantwoord? Waarom moet, als men het historisch tijdsverloop als een rechtlijnige beweging ziet, deze beweging bepaald een begin en een einde hebben (p. 24)? Is een mythus in de zin van de moderne godsdienstwetenschap volgens de auteur nu eigenlijk een eenmaal in het verleden voorgevallen en later eventueel herhaald gebeuren of is het een telkens herhaald verhaal over dat gebeuren? Aandachtige lezing van p. 58-59 stelt niet in staat, dit uit te maken.
Maar wij moeten eindigen. Moge het bovenstaande voldoende zijn geweest, de lezer van de belangrijkheid van de door Prof. den Boer ontwikkelde beschouwingen te overtuigen en hem op te wekken, er zelf kennis van te nemen.
E.J.D.
| |
Medewerkers aan dit nummer
Robert Franquinet. Geb. 1915. Letterkundige en schilder. Schreef verscheidene verzenbundels, o.m. Charaksis, enkele romans, o.a. Spiegelgruis en beschouwingen over moderne schilderkunst. Rue Victor Diederick 27, Suresnes s. Seine. Frankrijk. |
|
Chs. H. van Os. Geb. 1891. Hoogleraar in wiskunde aan de Technische Hogeschool te Delft. Bewoog zich ook veel op het gebied van wijsbegeerte en parapsychologie. Auteur van Getal en Kosmos en van Moa-Moa. |
|
Jan de Jong. Geb. 1911. Werkzaam in de lakchemie. Schreef gedichten in het illegale blad Zaanstroom en in Vrij Nederland. Oude Pastorie. Krommendijk 190. |
|
W. van Maanen. Geb. 1890. Leraar in Engelse taal en letterkunde aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht. Schreef opstellen, kritieken en gedichten in verscheidene tijdschriften. Dillenburgstraat 13, Utrecht. |
|
Pierre H. Dubois. Geb. 1917. Redacteur voor Kunst en Letteren van het Vaderland, 's-Gravenhage. Publiceerde verzen, essays en de roman Een vinger op de lippen. |
|
|