| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Jan Romein, In de hof der historie. Kleine Encyclopaedie der theoretische geschiedenis. (N.V. Em. Querido's U.M. Amsterdam 1951. 130 blz. f 6.50).
Dit werkje bestaat uit twee stukken: I. Polemiek. II. Systematiek, waarvan het eerste dus niet als incidentele inleiding tot maar als (essentieel?) bestanddeel van de theoretische geschiedenis fungeert. De auteur reageert hierin op levendige, scherpzinnige, hier en daar ook heftige wijze op verscheidene oordeelvellingen die de introductie van de theoretische geschiedenis als nieuw vak in het systeem der geschiedeniswetenschap heeft uitgelokt. Na zijn bestrijders stuk voor stuk zijn hoogachting te hebben betuigd voor hun historisch werk, betoogt hij, dat zij merendeels toch nog slechts kinderen zijn wat hun theoretische scholing aanbelangt.
Een met verve gevoerde geleerdentwist is altijd onderhoudend. Hier vraagt men zich echter wel eens af, of het bepaald nodig was, een intern meningsverschil tussen vakgenoten zo uitvoerig en zo fel coram populo te behandelen, dat men soms de vraag voelt rijzen, of ‘Krakeel in den hof der historie’ voor stuk I geen beter passende titel zou zijn geweest. Ten slotte beschaamt iemand wiens streven een nieuw vak in te voeren, niet de verwachte waardering ondervindt, zijn tegenstanders sterker door stilzwijgend daden te verrichten waartoe zij in hun afwijzende of sceptische houding niet in staat zouden zijn geweest, dan door hun van die houding bij voorbaat een verwijt te maken.
Na het gekruide voorgerecht zet men zich met gespannen verwachtingen aan de lectuur van stuk II, in de hoop, dat men hier nu eens duidelijk zal vernemen, wat de zo zeer omstreden theoretische geschiedenis nu eigenlijk beoogt. De schrijver heeft dit weliswaar in zijn aan dit onderwerp gewijde Rede van 1946 (opgenomen in den bundel Tussen vrees en vrijheid, 1950) reeds uiteengezet, maar ongetwijfeld, zo verwacht men, zal hij een encyclopaedie van het vak met een bondige en heldere, voor misverstand geen ruimte overlatende omschrijving van doel en methode ervan beginnen. In deze verwachting wordt men teleurgesteld. Op p. 56 vindt men een onderscheiding tussen wat de schrijver geschiedenis-als-feit noemt (dus het voorgevallene) en geschiedenis-als-verhaal of, in verband met de hoger geworden eisen, geschiedenis-als-wetenschap (waarin dus over het voorgevallene bericht wordt). Hij gaat nu voort: ‘Het eerste vindt men in de handboeken en de historische literatuur. Het is met de laatste alleen, dus met de beoefening van, de beschouwing over en de bezinning op de geschiedenis, dat wij ons in de volgende paragraphen zullen hebben bezig te houden’. Men kan dit niet zonder verbazing lezen. Treft men in de handboeken inderdaad de geschiedenis-als-feit aan? Wordt in een boek over Romeinse geschiedenis Caesar vermoord of wordt er in verhaald, hoe hij vermoord werd? En waarmee zullen de volgende paragraphen (dus zal de theoretische geschiedenis) zich nu eigenlijk bezighouden, met de beoefening van de geschiedenis-als-wetenschap of met de bezinning op die beoefening?
| |
| |
Dit is alles wel heel erg duister. Er heerst een ware terminologische chaos, waar men alleen uitkomt door niet twee, maar vier betekenissen van geschiedenis te onderscheiden: 1. een voorgevallen feit; 2. een verhaal over een voorgevallen feit; 3. de wetenschap die zulke verhalen zo betrouwbaar mogelijk leert samenstellen; 4. bezinning op de wijze waarop zij dit doet en op het doel dat zij daarmee vervolgt. Als wij den schrijver goed begrijpen, omvat zijn theoretische geschiedenis het sub 4. genoemde. Het is uitermate teleurstellend, dat hij op dit meest kardinale punt van zijn boek zich niet duidelijker heeft uitgedrukt. En de slotzin maakt de zaak nog erger: ‘In onderscheid van de practische beoefening der geschiedenis noemt men tegenwoordig de beschouwing over de bezinning zowel op de geschiedenis-als-feit als op de geschiedenis-als-wetenschap ook wel: theoretische geschiedenis’. Terwijl dus volgens de eerste omschrijving de beschouwing over èn de bezinning op de geschiedenis als doel werd gesteld, blijkt dit doel nu te bestaan in de beschouwing over de bezinning op geschiedenis in alle voorafgaande betekenissen, waarmee een vijfde trap bestegen schijnt te worden. Ziehier wat aandachtige lezing (en men zou toch in respect voor den auteur te kort schieten, als men zijn woorden niet op een goudschaaltje woog) van het slot van het fundamentele eerste hoofdstuk van stuk II leert.
Beter dan uit deze als mislukt te beschouwen omschrijving kan men zich over den inhoud van het begrip theoretische geschiedenis oriënteren in de volgende hoofdstukken. De historische ontwikkeling van de wetenschap geschiedenis blijkt er een belangrijk deel van te beslaan, daarnaast de systematiek van haar hulpwetenschappen en onderdelen, vragen als die van de periodisering der geschiedenis, naar haar inhoud, haar wezen, haar zin. Nog op talrijke andere problemen wordt de aandacht gevestigd, op dat der objectiviteit, der zekerheid, der wetmatigheid, der onvermijdelijkheid. Daar het werkje zeer beknopt is gehouden, wordt op al deze ten dele zeer diep reikende kwesties niet ingegaan. De schrijver wil den lezer opmerkzaam maken op haar, veelal veronachtzaamd, bestaan en meer hem door literatuuropgaven den weg tot verdere studie wijzen dan hem volledig inlichten. Het begrip encyclopaedisch moet hier dan ook niet worden verstaan in den zin van volledig en uitputtend inlichtend, dien men er vaak aan hecht, maar in dien van orienterend.
Van de talrijke vragen waartoe de lectuur aanleiding geeft, mogen nog twee hier een plaats vinden. De eerste, die ook reeds naar aanleiding van het eerste hoofdstukje gesteld kon worden, maar die bij de verdere lectuur telkens opnieuw rijst, is deze, of de historici er niet goed aan zouden doen, de verschillende betekenissen waarin zij het woord geschiedenis gebruiken, door afzonderlijke termen van elkaar te onderscheiden. Vlak naast elkaar leest men van periodisering der geschiedenis en van inhoud der geschiedenis, waarbij geschiedenis de eerste maal het gebeurde beduidt en de tweede maal de wetenschap die het gebeurde bestudeert en beschrijft. In ‘de vorm der geschiedenis’ betekent het woord eveneens de wetenschap van dien naam, maar in ‘het wezen der geschiedenis’ heeft het weer op het in het verleden voorgevallene betrekking. Een tweede vraag betreft de merkwaardige taakbeperking die de schrijver op p. 94 aan de cultuurgeschiedenis oplegt. Deze moet haar onderwerpen - kunst, wetenschap, wijsbegeerte, recht, godsdienst-niet ‘om zichzelfs wille’ (bedoeld zal wel zijn ‘om hunnentwil’) onderzoeken, maar slechts speuren naar hun onderling verband in een bepaalde periode en naar den overgang van zulk een periode naar de volgende.
Hierbij kan ten eerste gevraagd worden naar de motivering van dit dictatoriale voor- | |
| |
schrift en ten tweede worden opgemerkt, dat het zichzelf ad a bsurdum voert, omdat het juist het onderzoek naar de grondslagen waarop de verlangde studie zou moeten berusten, verbiedt. Hoe zal men een eventueel verband tussen verschillende kunsten vaststellen, zonder eerst de historische ontwikkeling van elk harer afzonderlijk te hebben bestudeerd? En hoe den overgang van antieke naar moderne natuurwetenschap onderzoeken, als men niet eerst beide heeft leren kennen? En zou de bestudering van bijv. de Griekse wiskunde geen zin hebben, wanneer men de, natuurlijk op zich zelf uiterst belangrijke, vraag naar haar historischen oorsprong en haar uitwerking op het ontstaan van de hedendaagse mathesis om methodische of practische redenen buiten beschouwing liet?
E.J.D.
| |
Dr L.H. Grondijs, Ikonographische en aesthetiseerende methoden in de kunstgeschiedenis, (Utrecht, N.V.A. Oosthoek's Uitgeversmij., 1952, 8o, 39 blz.).
Een aantal jaren geleden heeft de Heer Grondijs een boek uitgegeven, getiteld L'iconographie byzantine du Crucifié mort sur la Croix. Het was gewijd aan de vraag, hoe men moet verklaren, dat in de vroegeMiddeleeuwen Christus aan het Kruis wordt voorgesteld als levend en triumferend, maar later als lijdend en overleden. Om die vraag op te lossen heeft de Heer Grondijs gewezen op een nieuwe leer aangaande den Dood van Christus, die men vindt in de Byzantijnse theologische literatuur. Die leer is waarschijnlijk geformuleerd in het Stoudios-klooster te Constantinopel omstreeks het midden van de elfde eeuw; het oudste voorbeeld van het nieuwe type vindt men in een Grieks psalterium van 1066 te Londen, dat in het Stoudios-klooster is vervaardigd.
Intussen komt de lijdende Christus reeds voor op enkele monumenten, die gewoonlijk in de tiende eeuw worden gedateerd. Deze moeilijkheid heeft de Heer Grondijs uit de wereld trachten te helpen door een fellen aanval op de kunsthistorici, die, naar zijn zeggen, deze monumenten zonder een nader onderzoek op een volkomen willekeurige manier plegen te dateren. Zeker zou het voor de hand hebben gelegen, dat de Heer Grondijs zelf dit onderzoek ter hand had genomen. Daarvan blijkt evenwel niets. Hoofdzaak is voor hem hetgeen de monumenten voorstellen en de verklaring van de voorstelling met hulp van de theologische en mystieke literatuur. Hem ontgaat de betekenis van het onderzoek, dat den vorm van de monumenten betreft.
Dit is duidelijk voor een ieder, die zijn boek bestudeert (verg. Museum, Oct. 1942). Ook de schrijfster van de uitvoerige bespreking in de Zeitschrift für Katholische Theologie, 1948, 369-375 heeft daar de aandacht op gevestigd. Dit heeft de Heer Grondijs zich aangetrokken en in de Byzantinische Zeitschrift een artikel gewijd aan het ‘conflict’, dat hij ziet ‘tussen twee methoden van onderzoek’. In de brochure, waarvan de titel hierboven is afgeschreven, legt hij zijn betoog aan de Nederlandse lezers voor.
Het is een vlot geschreven verhandeling, maar eerder het werk van een strijdbaar journalist dan van een geleerde. Met enig leedwezen stelt men dit vast, omdat de Heer-Grondijs op het gebied, dat hij werkelijk beheerst, werk van betekenis heeft verricht. Wanneer hij echter spreekt van een ‘ikonographische’ naast een ‘aesthetiseerende’ methode, dan bewijst hij door den laatsten term, dat hij er geen juist begrip van heeft waarom het daarbij gaat. Het is kenmerkend, dat hij nauwkeurig uiteenzet, hoe men met de ‘ikonographische’ methode kan werken, maar de methode, die de monumenten
| |
| |
tracht te beoordelen op grond van de studie der kunstvormen, zonder meer verwerpt. Op deze wijze is het zeer moeilijk met den Heer Grondijs te debatteren. Namen van geleerden, om de resultaten van hun onderzoekingen te bestrijden, vermeldt hij slechts bij uitzondering. Daarbij is hij dan dikwijls zeer weinig gelukkig. Het grote werk van Goldschmidt en Weitzmann over de Byzantijnse ivoren komt een paar maal ter sprake om het belachelijk te maken wegens enige, volgens den Heer Grondijs, volkomen willekeurige dateringen. Met enige verwondering vraagt men zich af, of de Heer Grondijs niet heeft begrepen, met hoeveel zorg deze uiterst bekwame en bedachtzame onderzoekers hebben gepoogd orde te brengen in de reeks van monumenten, die zij bewerkten, ten einde hun plaats in de geschiedenis van de kunst te bepalen.
Ook Strzygowski wordt een keer vermeld om zijn opvatting over de betekenis van de Armenische architektuur te bestrijden. Het is zeker niet gemakkelijk dezen merkwaardigen geleerde recht te laten wedervaren. Zonder twijfel zijn tal van theorieën, die hij heeft verkondigd, zeer aanvechtbaar. Daar staat tegenover, dat hij veel nieuw materiaal voor de kunstgeschiedenis toegankelijk heeft gemaakt. Men begint zijn betekenis in dit opzicht meer en meer te erkennen. Zeker had de Heer Grondijs hem moeten noemen, toen de kunst van de steppen ter sprake kwam, omdat Strzygowski een der eersten is geweest, die op het belang van die kunst heeft gewezen. Deze geleerde had bovendien vermelding verdiend als iemand, die bij zijn beschouwingen over de monumenten steeds heeft getracht de betekenis van het voorgestelde in het onderzoek te betrekken. Daarbij heeft hij, om de terminologie van den Heer Grondijs te bezigen, gepoogd de ‘ikonographische’ met de ‘aesthetiserende’ methode tot een bepaald systeem te verenigen.
Het is niet duidelijk, wat de Heer Grondijs met deze brochure heeft willen bereiken. Ook ditmaal lezen wij met grote belangstelling, wat hij mededeelt uit den rijken schat van zijn kennis over de Byzantijnse theologie en mystiek. Zijn aanval op de ‘aesthetiserende’ methode vergeten wij liever. In werkelijkheid gaat het immers geenszins om een ‘conflict’ tussen twee methoden. Veeleer moet men spreken van twee manieren van onderzoek, die naast elkander moeten worden toegepast om tot een begrip te komen van de betekenis der monumenten voor de kunstgeschiedenis. Komt men volgens deze twee manieren tot tegenstrijdige resultaten, dan dient men te onderzoeken, hoe het verschil kan worden verklaard. Het doel bereikt men niet door de ene methode als onfeilbaar voor te stellen en de andere te kleineren.
A.W. Byvanck
| |
Suzanne Lilar, Zestig jaar toneellitteratuur in België. (L.J. Veen's Uitg.Mij, Amsterdam. ‘De Sikkel’ Antwerpen. Ing. f 4.70. Geb. f 5.95).
Suzanne Lilar, te Gent geboren, publiceert in het Frans. Dit boekje is door Marnix Gysen vertaald en van een ‘nota’ over mevrouw Lilar en haar werk voorzien. Zij heeft namelijk een belangrijke bijdrage tot de bloei van het Belgisch toneel geleverd en haar werk is toonaangevend voor de richting die zij in dit boekje verdedigt. In 1947 werd te Parijs van haar opgevoerd Le Burlador, waarin zij het Don Juan-thema op oorspronkelijke wijze behandelt. Door schrijvers als Crommelynck, Bernanos en Soupault werd zij terstond erkend als een schrijfster van ongemeen talent en dit bleek nog meer uit haar volgend stuk Tous les chemins mènent au ciel, terwijl zij met Le Roi lépreux, dat in 1951 werd opgevoerd, bewees, in het na-oorlogs toneel in België een figuur van betekenis te zijn met geestelijke diepte en perfecte kennis van haar techniek.
| |
| |
Dikwijls wordt de vraag gesteld, of er ‘een Belgisch toneel’ bestaat, schrijft mevr. Lilar. In een land dat Teirlinck, Crommelynck en Maeterlinck heeft voortgebracht dient men echter te begrijpen, dat, - of de auteurs in het Frans of in het Vlaams schrijven, - er een ‘Vlaams toneel’ bestaat, zoals er een Vlaamse schilderschool is. Gentse schrijvers vertolken de Vlaamse traditie in het Frans. Er is een saamhorigheid tussen Vlaams en Frans schrijvende toneelauteurs, die herhaaldelijk van Europese betekenis is gebleken. In een aantal heldere en beknopte hoofdstukken geeft mevr. Lilar een overzicht van hetgeen België op dramatisch gebied heeft gepreaesteerd. Maeterlinck heeft met La Princesse Maleine het ‘magisch toneel’ geschapen; van Lerberghe, Verhaeren, droegen hun aandeel in het Frans-Vlaamse toneel bij. Na Rodenbach kwam Hegenscheidt met Starkadd, het strijdros van de vernieuwer van het Vlaams toneel. Crommelynck schiep met Le Cocu Magnifique een drama van wereldnaam.
Michel de Ghelderode schreef in het Frans zijn talrijke stukken, die door het geestdriftige Vlaamse Volkstoneel werden opgevoerd. Closson toont met zijn Godfried van Bouillon een rijkdom aan dramatiek. In 1921 verwierf Jean Mogin de Lugné-Poë-prijs met A chacun selon sa faim. In 1922 kwam Teirlinck met De Vertraagde Film en luidde daarmee de triomf van het expressionisme op het Vlaams toneel in.
Timmermans schreef, in collaboratie met Veterman, En waar de ster bleef stille staan. De romancier Daisne publiceerde toneelstukken die tot het rijk van het magisch realisme behoren. Herwig Hensen produceert in snel tempo; zijn Lady Godiva trok zeer de aan dacht. Dit zijn enkele grepen uit het interessante boekje, dat, verlucht met tal van illustraties, een duidelijk beeld geeft van het Belgische toneel.
E.v.L.
| |
W.C.M. Kloppenburg, De ontwikkelingsgang van de pianomethoden. Van het begin af tot aan de methode van Deppe (± 1550 tot 1895). (Het Spectrum, Utrecht-Brussel 1951, 351 blz., f 14.50).
Deze gedegen historische studie van de ontwikkeling der pianomethodiek is uiteraard in de eerste plaats bestemd voor studenten en docenten in muziek, maar verdient ook wel degelijk belangstelling van amateur-pianisten. De schrijver heeft met grote nauwgezetheid een indrukwekkend aantal piano-leergangen opgespoord en bestudeerd, die hij nu voor den lezer beknopt en overzichtelijk samenvat. Dat beduidt allerminst een kunstmatig weer in het leven roepen van wat vergeten is en maar liever vergeten moest blijven: elke behandelde methode, aldus de conclusie waartoe hij in zijn Besluit komt, blijkt dingen te bevatten die voor den hedendaagsen muziekpaedagoog nog waarde hebben.
Doordat de speeltechniek in nauw verband staat met den bouw van het instrument levert het gegeven overzicht tevens een bijdrage tot de historische instrumentenkunde; het zou in dit verband gewenst zijn geweest, indien de schrijver wat dieper was ingegaan op de mechanismen van clavichord, clavecymbel en hamerklavier. De bijlage over de z.g. ‘Affektenlehre’ maakt een enigszins overbodigen indruk; over dit onderwerp zou zoveel meer gezegd hebben kunnen worden, dat het meegedeelde een ietwat willekeurige greep lijkt. Daar het werk geheel als historische studie is opgezet, eindigt de behandeling vóór de opkomst van de moderne methodiek; de methode van Deppe-Caland wordt er reeds niet meer in besproken. Wie zich door deze begrenzing teleur
| |
| |
gesteld voelt, moge bedenken, dat het practisch ondoenlijk zou zijn geweest, volgens de soliede behandelingswijze van den schrijver in één werk zowel de geschiedenis als de hedendaagse phase van de pianomethodiek tot haar recht te doen komen. Met lof moet het Naamregister worden vermeld; een even zorgvuldig bewerkt Zaakregister zou den lezer ook zeer welkom zijn geweest.
E.J.D.
| |
Mr P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedems van Nederland. 1918-1940. Zesde en laatste deel. (Assen 1951, 234 blz. met bijlagen, waaronder een zakenregister en een personenregister, f 17.50).
Wij komen hiermee tot het laatste deel van Oud's parlementaire geschiedenis. De leven digheid, waarmede de schrijver uit het verleden weet te vertellen, bereikt hierin haar hoogtepunt. In de behandelde periode (1937-1940) is Oud weliswaar geen Minister meer, maar tot 8 November 1938 is hij lid van de Tweede Kamer. Dan aanvaardt hij het burgemeesterschap van Rotterdam, maar zijn belangstelling voor de publieke zaak verflauwt niet. Hij wordt dan ook tijdens de merkwaardige kabinetscrisis van 1939 door de Geer geraadpleegd.
Het is niet de beste periode uit onze parlementaire geschiedenis, die in dit laatste hoofdstuk wordt beschreven. Dat blijkt reeds dadelijk als Colijn in 1937 zijn innerlijke wens, weer tot een kabinet op brede basis te komen, moet prijsgeven, omdat de beide andere confessionele partijen een zuiver rechts kabinet verlangen.
Waarom, zo vraagt men zich af, heeft Colijn, toen bestendiging van de grondslag van 1933-1937 niet mogelijk bleek, niet dadelijk van verdere formatiepogingen afgezien? Men weet, hoe hij probeerde de kool en de geit te sparen. Om de rechterzijde te winnen, formuleert hij de grondslag van zijn te vormen kabinet als ‘gericht op bevestiging van de positief Christelijke grondslagen onzer samenleving’. Maar Oud, van Lidth de Jeude en De Graeff, die hij in een kabinet met dit etiquet denkt op te nemen, voelen hier niet voor. Terecht merkt Oud op, dat de gebruikte terminologie van ouds het kenmerk van een zuiver rechts kabinet is geweest.
Ook in 1939 glijdt Colijn uit. Een welhaast vergeten kwestie - de zaak Oss - wordt op 29 Juni in de Tweede Kamer afgedaan met de aanneming van een motie waartegen alleen de katholieke leden hun stem hadden uit gebracht. De leden van het Kabinet, waarin zich blijkbaar twee stromingen doen gelden, vragen ontheffing uit hun ambt.
Na veel gehaspel aanvaardt Colijn tenslotte wederom een opdracht - het vijfde kabinet Colijn - en zulks, ofschoon hij liever had gezien, dat de opdracht aan Verschuur of een andere Katholiek ware gegeven.
Constitutioneel ware dat ook juister geweest, want tijdens het overleg, dat de Koningin gepleegd had, was aan de richting-Goseling, de in de zaak Oss krachtig bestreden Minister van Justitie, geen gelegenheid gegeven tot de formatie van een Kabinet te komen. Dit is ook het oordeel van Deckers, als hij zijn motie verdedigt, waarin hij het optreden van het 5e Kabinet-Colijn afkeurt. Op 27 Juli wordt de motie aangenomen en is Colijn weer ambteloos burger geworden.
Wij hebben deze episoden uit onze parlementaire geschiedenis hierom ter illustratie van Oud's werk gekozen, omdat er uit blijkt, hoe de schrijver, de geschiedenis volgend, ge- | |
| |
legenheid krijgt over vooraanstaande parlementaire figuren en staatslieden een steeds gefundeerd oordeel uit te spreken.
Maar er zijn meer betreurenswaardige gebeurtenissen in de beschreven periode (1937-1940) geweest dan de zaak-Oss. Wij denken aan het optreden van de nationaal-socialisten, die enerzijds het aanzien van het Parlement omlaag haalden, anderzijds poogden twijfel te doen rijzen aan het juist functionneren van het parlementaire stelsel.
Er is een en ander, dat wij in die periode gaarne anders hadden gezien, maar daarnaast is er gelukkig ook veel dat onze belangstelling en ook onze instemming verdient. Dit alles heeft Oud, in aantrekkelijke schrijftrant, aan de vergetelheid ontrukt. Het is prettig en ook nuttig in deze parlementaire bladzijden te bladeren en het is daarom, dat wij de gehele uitgave een ruime afzet toewensen.
De registers, aan het eind van dit deel opgenomen, mogen worden geprezen. Vooral het naam-register, samengesteld door Oud's zoon, Mr H.C. Oud te 's-Gravenhage. Het moet de vader tot voldoening hebben gestrekt, dat zijn zoon op deze wijze aan zijn grote werk heeft mogen medewerken.
Molenaar
| |
Mr P.J. Oud, gezien door zijn tijdgenoten. (Rotterdam 1951, 302 blz. f 13.50).
Het moet voor de lezers van de aankondigingen die wij hier aan Oud's parlementaire geschiedenis hebben gewijd, begrijpelijk zijn, dat tijdgenoten en vrienden van deze markante figuur in ons politieke leven behoefte hebben gevoeld, hem op zijn 65ste verjaardag - Sinterklaas 1951 - te huldigen door een bundel opstellen, die zijn veelzijdigheid belichten.
Na een inleiding van Mr W.F. Lichtenauer schetst Mr J.J. van Bolhuis Oud als volksvertegenwoordiger van 1917 tot 1933, G. Ritmeester als vrijzinnig democraat en Jhr Ir O.C.A. van Lidth de Jeude als minister van Financiën. Daarna volgt een artikel van Jan Nieuwenhuis Op het Rotterdams stadhuis, waarbij zich een opstel van Mr K.P. van der Mandele over Oud, de burgervader, aansluit. Dr L.G. Kortenhorst beschrijft hem als kamerlid sedert 1948, Prof. Mr L.W.G. Scholten als parlementair historieschrijver. Hierna bespreekt Prof. Mr Dr G. van den Bergh hem als wetenschappelijk beoefenaar van het staatsrecht en Mr H. van Riel als voorzitter van de V.V.D. Mr H.F.R. Dubois stelt zijn werkzaamheid voor registratie en notariaat in het licht, Dr E.D. Spelberg ziet hem als vrijzinnig protestant, N. Arkema als strijder voor de gemeentelijke zelfstandigheid, terwijl ten slotte Dr P.H. Ritter Jr hem als mens beschouwt.
Tal van afbeeldingen verluchten de tekst, terwijl enige goede spotprenten voor humoristische afleiding zorgen.
Molenaar
| |
Mr Dr C. Smit, De Indonesische quaestie. De wordingsgeschiedenis der souvereiniteitsoverdracht. (Leiden 1952, 253 blz. en bijlagen, f 12. -).
In dit boekwerk zijn de hoofdlijnen, waarlangs de Indonesische kwestie zich heeft ontwikkeld wel behandeld. Volledig is het relaas zeker niet. Tot een poging om het pro- | |
| |
bleem in volle breedte en diepte te benaderen is de schrijver niet gekomen. Voorzover hij van achter de schermen verhaalt, beroep hij zich vnl. op de Kadt. Zo zijn naar de indrukken, die wij destijds kregen, de spanningen in het Kabinet ten tijde van het Ministerschap van de heer Sassen wel erg simplistisch getekend. Wij zullen de memoires van toenmalige ministers moeten afwachten om er alles van te weten te komen.
Over het optreden van de heer Beel als Hoge Commissaris ware ook meer mede te delen geweest. Een objectief oordeel over de wijze waarop deze zijn taak in Batavia vervulde, ontbreekt.
Gaarne had men ook wat meer vernomen over de tweede politionele actie. Zouden onze troepen de verlangde orde en rust in het gehele gebied blijvend hebben kunnen verzekeren? Zijn er met name in Oost-Java geen fouten gemaakt?
Gezwegen wordt over de positie, waarin de Nederlandse troepen en het K.N.I.L. kwamen te verkeren, toen de Indonesische autoriteiten zich niet aan de van Royen-Roem statements en de daarbij zich aansluitende overeenkomst (betreffende twee punten) van 22 Juni 1949 hielden. Daardoor is de Nederlandse Regering bij de Ronde Tafel Conferentie in een dwangpositie komen te verkeren. Over dit alles ware in de parlementaire stukken voldoende te vinden geweest om in het boek te worden verwerkt.
De schrijver eindigt zijn voorwoord met er op te wijzen, dat het z.i. meer dan tijd is, in een objectieve uiteenzetting de standpunten van beide landen recht te doen wedervaren tot verheldering van het inzicht in hun onderlinge betrekkingen.
Aan de hiermee zich zelf gestelde eis heeft de schrijver o.i. niet voldaan.
Molenaar
| |
Medewerkers aan dit nummer
Mr H.W.J.M. Keuls. Geb. 1883. Advocaat. Debuteerde 1910 als dichter in De Gids. Verzamelde Gedichten (4 dln. 1947-49). Vondelstraat 102, Amsterdam. |
|
Gerrit Kouwenaar. Geb. 1923. Schreef romans en novellen en werkte mee aan den bundel Atonaal. Jacob Catskade 451, Amsterdam W. |
|
Remco Campert. Geb. 1929. Publiceerde poëzie in verscheidene literaire bladen. Gedichtenbundel Vogels vliegen toch. Huidekoperstraat 23, Amsterdam. |
|
J.G. van Schaik-Willing. Geb. 1895. Schrijfster van verscheidene romans, toneelstukken en kritieken. Toneelrecensente van De Groene Amsterdammer. |
|
Prof. Mr G.J. de Grooth. Hoogleraar in de rechtswetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Van Slingelandlaan 1, Leiden. |
|
Jhr. Auguste van Lennep. Geb. 1902. Lid van de effectenfirma Gleichman & Van Heemstra te Amsterdam. Herengracht 307, Amsterdam C. |
|
Dr L. van Egeraat. Geb. 1923. Doctor in de economische en politieke wetenschappen. Commissoriaal adviseur bij de Europese integratie. Docent aan de K.M.A. te Breda. Heuvelbrink 13, Breda. |
|
Prof. Dr A.W. Byvanck. Geb. 1884. Hoogleraar in de archaeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Burggravenlaan 24, Leiden. |
|
|