De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
A. van Lennep
| |
[pagina 336]
| |
voorgelicht door de Commissie van Bijstand voor de uitvoering van de Beurswet 1914 en de Commissie van Advies in Beurszaken. Hierna volgde op 3 Juli 1940 de vaststelling door het Hoofd van het Ministerie van Financiën, Mr L.J.A. Trip, President van De Nederlandsche Bank, van de Beursvoorschriften 1940, inhoudende de algemene bepalingen betreffende den handel in effecten en op 15 Juli 1940 vond eveneens door den Heer Trip de heropening van de effectenbeurs plaats. - De Heer Trip was als waarnemend Secretaris-Generaal toen waarnemend Hoofd van het Ministerie van Financiën en op dat ogenblik was het College van Secretarissen-Generaal, ook volgens de aanwijzingen van den Raad van Ministers van 1937, als zijnde de hoogste in den Lande aanwezige Ambtenaren, de wettige Overheid en dus had een door hen uitgevaardigd besluit kracht van wet. Dit is te meer het geval nu de Regering te Londen noch in woord (radio) noch in geschrift daar ooit tegen heeft geprotesteerd of geageerd. Hieruit mag worden geconcludeerd, dat de heropening van de effectenbeurs in 1940 op wettelijke wijze is geschied, dat ook de hervatting van den effectenhandel wettig was en dan is ook elke handel zelf, die heeft plaats gevonden met inachtneming van de reglementen en gebruiken der VvdE, volkomen wettig. De Heer Trip, die de Beursvoorschriften 1940 uitvaardigde en de beurs heropende, stond vier jaar na deze daden bij de Regering te Londen in zó hoog aanzien, dat Zij bij de benoeming der Vertrouwensmannen op 16 Augustus 1944 dezen de aanwijzing gaf, zich desnodig tot den Heer Trip te wenden om advies. Ook de Minister-President, Prof. Gerbrandy, accepteerde den effectenhandel ter beurze van Amsterdam in een toespraak voor Radio-Oranje bij het geven van den raad tot het kopen van effecten om zich te wapenen tegen de gevaren van de waardevermindering van den gulden door matregelen, welke deze Bewindsman van de bezetters verwachtte. Het is bekend, dat onzen Joodsen landgenoten door den bezetter de verplichting werd opgelegd om o.a. hun effecten in te leveren bij Lippmann, Rosenthal & Co Sarphatistraat (verder Liro te noemen), een door den bezetter gesticht bijkantoor van de aloude door hem onder beheer geplaatste bankiersfirma Lippmann, Rosenthal & Co, gevestigd in de Nieuwe Spiegelstraat. Blijkens advies, door den voorzitter der VvdE in 1941 ingewonnen, bij den rechtskundig adviseur dezer vereniging, kon de toegang tot de beurs en de deelneming aan den handel aan de bedienden van Liro niet worden geweigerd, omdat deze geen afzonderlijke onderneming was, al was zij afzonderlijk gehuisvest. Later is gebleken, dat | |
[pagina 337]
| |
dit advies volledig in overeenstemming was met het oordeel van den Heer Trip. (Liro werd eerst na de bevrijding als afzonderlijke onderneming in het Handelsregister ingeschreven.) Het feit, dat Liro aan den Beurshandel deelnam, bracht mede, dat de leden der VvdE niet konden vermijden, met dit kantoor zaken te doen. Om dit te begrijpen, moet men den beurshandel kennen. Daar vond (en vindt) de handel plaats op twee wijzen:
1e. Gedurende den geheelen beurstijd wordt gehandeld tegen ten gevolge van wisselende vraag en aanbod steeds wisselende koersen (zo genaamde ‘open hoek’). Door ‘bieden’ van een adspirant-koper en ‘laten’ van een adspirant-verkoper wordt het verlangen tot koop, respectievelijk verkoop, door roepen kenbaar gemaakt en zonder enige mogelijkheid om te weigeren moet de acceptatie van een medelid of wel van diens bediende door den ‘bieder’ of ‘later’ worden aanvaard. Indien dus Liro zich als tegenpartij aanmeldde, was er geen enkel beursreglement of gebruik, dat de mogelijkheid bood, zulks te weigeren. 2e. Een lid, dat koper of verkoper in een fonds is, geeft dit op aan het medelid, dat zich in dit fonds specialiseert en de orders hierin van zijn medeleden verzamelt (de zo genaamde ‘hoekman’). Tegen het einde van de beurs beoordeelt de hoekman tegen welken koers de meeste koop- en verkooporders kunnen worden uitgevoerd en geeft dezen koers als notering op (zogenaamde ‘gesloten hoek’). Er is ook geen enkel beursreglement of gebruik, dat een hoekman het recht geeft orders van een medelid te weigeren en ook op deze wijze kon Liro dus aan den handel deelnemen. Volledigheidshalve zij vermeld, dat ook in een ‘open hoek’ een hoekman optreedt, die de vóórbeurs ontvangen orders van zijn medeleden uitvoert, hetgeen veelal geschiedt tegen den ‘middenkoers’, het rekenkundig gemiddelde tussen den hoogsten en den laagsten gedurende dien beursdag genoteerde koers. Indien op de hier geschetste wijze door een hoekman een notering is opgegeven, staat veelal tegenover elk kopend lid een medelid als verkoper en o.a. ter vereenvoudiging van zijn administratie kan de hoekman het verkopende lid verzoeken het door hem verkochte effect bij het kopende lid te leveren (zo genaamd ‘adres geven’). Volgens de letter van artikel 7 van het Beursreglement kan een koper zulk een ‘adres’ weigeren, de usance brengt echter mede, dat dit alleen kan, indien hij aan de credietwaardigheid van het ‘adres’ twijfelt. Ook de geschiedenis van het ontstaan van dit artikel bewijst dit, omdat het werd opgenomen in een tijd, toen in blanco verkopen (zo genaamd ‘à la baisse speculeren’) veel voorkwam en | |
[pagina 338]
| |
het risico van de gegoedheid van enige toen zeer bekende ‘baissiers’ door medeleden zó groot werd geacht, dat zij deze ‘adressen’ als tegenpartij wilden kunnen elimineren.
Werd met het vorenstaande de wettigheid betoogd van den beurshandel 1940-1945 en dus ook de wettigheid van de transacties, waarbij Liro als tegenpartij optrad of later bleek te zijn opgetreden, thans wil schrijver nog een gevoelsargument naar voren brengen: De Joodse landgenoten betogen steeds, dat zij aan de verplichting tot inlevering van hun fondsenbezit bij Liro wel moesten voldoen uit lijfsbehoud en zij verwijten den leden der VvdE, dat deze niet elke transactie met Liro hebben geweigerd. Realiseren zij zich daarbij, dat deze door hen gewenste weigering voor den weigeraar wel eens dezelfde gevolgen had kunnen hebben, als zij door de inlevering voor zichzelf wensten te voorkomen? Het is thans zo gemakkelijk te oordelen ‘Gij hadt anders moeten handelen’, maar ‘Il faut juger les faits d'après leur date’; zou de veroordelaar van thans toen wellicht ook anders hebben gehandeld en toen een ander oordeel hebben uitgesproken?Ga naar voetnoot1 Wat heeft Liro met de ingeleverde effecten gedaan? Het antwoord hierop is, dat zij deze heeft beheerd, want niet alleen werden effecten verkocht, er werden ook effecten gekocht. Indien men de activa en passiva van Liro naar de waarde van 1946 berekent, dan was er toen een tekort, dat globaal even groot is als de waarde van twee ‘beleggingsposten’, namelijk de post Duits schatkistpapier en de uitgaven, welke Liro deed voor de kampen te Vught en Westerbork, (de laatste post alleen voor zover deze niet door de Regering bij de overneming dezer kampen werden vergoed). Het wil schrijver voorkomen, dat er geen enkele aanleiding kan bestaan, om het verlies, dat door deze beide posten is ontstaan, te verhalen hetzij op de tegenwoordige houders van de oorspronkelijk bij Liro ingeleverde effecten, of wel hetzij direct hetzij indirect op de leden der VvdE. Ook dat dit verlies werd beïnvloed door de daling van vele binnenlandse fondsen (bij voorbeeld de Indonesische waarden) en de stijging van buitenlandse fondsen door de devaluatie van den gulden, mag en kan redelijkerwijze niet ten laste der leden van de VvdE, komen, aangezien zij | |
[pagina 339]
| |
toch moeilijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de langzame afwikkeling van den boedel Liro! ‘Gedurende de bezettingsjaren is de Nederlands-Joodse bevolkingsgroep in zijn vermogen aangetast krachtens maatregelen, strijdig niet alleen met de beginselen betreffende onteigening, maar ook met het beginsel der gelijkheid; in afwijking van de goede Nederlandse traditie is verschil gemaakt - en welk een verschil! - tussen Jood en niet-Jood. Gedurende deze jaren ook is door de Regeridg, destijds buitenaf verblijvend, bij herhaling toegezegd, dat, in overeenstemming met de traditie, de schade zou worden goedgemaakt en door de gemeenschap, collectief, zou worden gedragen.’ Schrijver ontleende de vorige alinea aan de extra editie van het ‘Nieuw Israelietisch Weekblad’ van 13 Augustus 1952, omdat zij niet alleen zijn eigen opinie geheel weergeeft, doch ook die van het gros der leden van de VvdE. Reeds is een stap in de goede richting gezet door de uitspraak in hoogste instantie van den Raad voor het Rechtsherstel, waarbij De Nederlandsche Bank, dus uiteindelijk de Staat, werd veroordeeld om de hiervoren genoemde ‘beleggingspost’ van Duits schatkistpapier van den Boedel van Liro terug te nemen en de oorspronkelijke waarde daarvan aan den boedel te vergoeden. Na de bevrijding kwam rechtsherstel in het algemeen naar voren en toen kwam ook het rechtsherstel op het gebied van effecten voor het forum. Bij rechtsherstel gaat het er om, of de tegenwoordige bezitter zijn tijdens de bezetting verworven bezit mag behouden of dat hij het aan den vroegeren eigenaar, die het op onrechtmatige wijze is kwijt geraakt, moet afstaan (subsidiair de waarde ervan moet vergoeden). Indien om enige reden de vroegere eigenaar niet in zijn recht kan worden hersteld, heeft hij recht op schadevergoeding, daartegenover mag de tegenwoordige eigenaar zijn bezit behouden, indien hij dit op regelmatige wijze heeft verworven. Toegepast op effecten betekent dit, dat de tegenwoordige houder van een effect dit stuk mag behouden, indien hij het heeft verworven door tussenkomst van een lid der VvdE door aankoop ter beurze met inachtneming van de reglementen en gebruiken, welke daar gelden. En hier komt het conflict op: In artikel 53 van KB F272 wordt onder meer bepaald dat de tegenwoordige eigenaar in zijn bezit wordt erkend, indien hij het effect na 9 Mei 1940 tegoedertrouw onder bezwarenden titel heeft verkregen. Deze goede trouw wordt behoudens tegenbewijs aanwezig geacht bij verwerving in regelmatig beursverkeer. Onder verkrijging in regelmatig beursverkeer wordt verstaan, verkrijging, overeenkom- | |
[pagina 340]
| |
stig de aan een Nederlandse beurs geldende reglementen en gebruiken, waarbij de opdracht van den verkrijger is uitgevoerd door een lid der VvdE. De bedoeling van dit artikel komt volledig overeen met de volgende woorden van de toelichting op KB E100: ‘Er is echter van uitgegaan, dat ingezetenen, die effecten door normale kanalen hebben verkregen, in principe zullen worden geacht te goeder trouw te hebben verkregen. Onder “normale kanalen” is hierbij in de eerste plaats de beurshandel te verstaan.’ Een gelijke bedoeling vinden wij in de toelichting op KB F272, waarin onder andere staat: ‘Het publiek mocht menen, dat aankoop van effecten oorbaar was, zolang de beurs niet werd gesloten en kon derhalve, behoudens na te melden uitzondering, verwachten, dat op een normale order tot aankoop levering van een onaantastbaar effect zou volgen. Uit het voorgaande vloeit voort, dat aankoop ter beurze - in het vervolg wordt het geval van aankoop op een openbare veiling hiermede gelijk gesteld - kan gelden als presumptie van goede trouw. Tegenbewijs is uiteraard geoorloofd; doch indien niet anders komt vast te staan dan dat een regelmatige opdracht tot aankoop ter beurze is gegeven, mag de goede trouw bij de verkrijging van een effect ingevolge dezen aankoop worden verondersteld. Hierop moet evenwel een zeer gewichtige uitzondering worden gemaakt. Het gemis van goede trouw bij den lasthebber, en evenzeer bij den onderlasthebber, en zo vervolgens, dient den committent te worden toegerekend. Men mag toch aannemen, dat het geldend recht zo luidt; evenals bedrog van den vertegenwoordiger door de wederpartij als bedrog van den vertegenwoordigde kan worden beschouwd, evenzeer geldt, dat gemis van goede trouw bij een der schakels, door bemiddeling waarvan het stuk ter beurze is aangekocht, den lastgever meer raakt dan den gedepossedeerden derde, en eerstgenoemde mitsdien moet worden toegerekend. Teneinde iederen twijfel uit te sluiten, is dit beginsel van terugrekening uitdrukkelijk geformuleerd. Zulks bood tevens gelegenheid op dezen regel een uitzondering te stellen, die hier geboden voorkomt. Met recht kan men den commissionnair verwijten, indien hij aan den door den vijand georganiseerden roofhandel opzettelijk deelnam; maar geldt dit ook, indien hij uitsluitend deed, wat hem door de voor hem geldende regelen uitdrukkelijk was voorgeschreven? Men kan verdedigen, dat ook dan | |
[pagina 341]
| |
onthouding plicht was, dat de betrokkene de normen der beurs ter wille van die van hoger orde had moeten veronachtzamen; en in uitzonderingsgevallen wordt dit standpunt gedeeld, gelijk ook uit dit besluit blijkt. Doch als regel dient te gelden: Bij voormelde terugrekening wordt bij het beoordelen van de goede trouw van een lasthebber of onderlasthebber geen acht geslagen op een handelen of nalaten, waartoe deze lasthebber of onderlasthebber ingevolge de regelen der beurs verplicht was.’ De bedoeling van het voorgaande is duidelijk: In regelmatig beursverkeer gekochte stukken zijn goed bezit. De Raad voor het Rechtsherstel (Afdeling Rechtspraak, Kamer te Amsterdam) heeft echter op 19 Mei 1952 in hoogste instantie een uitspraak gedaan en paste daarbij KB F272 artikel 53 lid 5 toe, hetwelk luidt: ‘Gemis aan goede trouw bij dengene, die middellijk of onmiddellijk in opdracht van een ander een effect heeft verkregen, geldt als gemis aan goed trouw van dien ander. Voorzover degene, die aldus in opdracht van een ander heeft verkregen, was een lid van de VvdE, kan gemis aan goede trouw bij dit lid echter niet worden aangenomen op grond van een handeling of het nalaten van een handeling, waartoe dit lid ingevolge de voor hem geldende reglementen en gebruiken gehouden was, tenzij de afdeling effectenregistratie bijzondere redenen aanwezig acht op grond waarvan het betrokken lid zich desondanks anders had moeten gedragen.’ Bij deze uitspraak werd overwogen, dat een kopend beurslid gemis aan goede trouw moet worden toegerekend, omdat de hoekman hem na de tot standkoming van de transactie ‘adres’ van Liro had gegeven, waaruit hij had moeten concluderen, dat hem een geroofd effect zou worden geleverd, reden, waarom hij het ‘adres’ had moeten weigeren. De koper werd daarom veroordeeld tot teruggave van het gekochte effect, subsidiair schadevergoeding. Deze beslissing is in strijd met de bedoeling van den wetgever, zoals deze is vervat in KB F272 en in de toelichting daarop, aangezien zij het ‘regelmatig beursverkeer’, dat is dus den effectenhandel, die plaats vond met inachtneming der reglementen en gebruiken van de VvdE, aantast. Daardoor verdween een der pijlers van de basis, waarop de hervatting van den beurshandel in Mei 1946 geschiedde. Onoverzienlijk groot toch is het aantal der stukken, die gedurende de bezetting ingevolge ‘adresgeving’ bij levering door Liro door de leden van de VvdE ingevolge de gebruiken ter beurze moesten worden geaccepteerd en thans moeten de tegenwoordige bezitters van al deze fondsen vrezen voor een vonnis tot teruggave dezer fondsen, subsidiair schadevergoeding, terwijl een even | |
[pagina 342]
| |
groot aantal regresacties tegen de leden der VvdE kan worden verwacht. Vooral grievend wordt door de leden der VvdE de blaam gevoeld, welke door deze beslissing op hen wordt geworpen. Deze aantasting van hun goeden naam, dien zij in den loop van de vele decennia van het bestaan der VvdE hoog hebben gehouden, wordt als een grove onbillijkheid gevoeld. Zij is uitsluitend het gevolg van het feit, dat de beurs gedurende de bezetting open was, maar dit was de wens van vele Nederlandse autoriteiten, o.a. van den Heer Trip, die eind 1943 of begin 1944 bij een bezoek, dat de toenmalige voorzitter der VvdE hem bracht in verband met grote moeilijkheden met bezetters en N.S.B.ers, zeide; ‘De moeilijkheden zullen nog wel groter worden, maar je houdt de beurs open en voorkomt incidenten’. Het Bestuur van de VvdE besliste op 20 Mei j.l. omdat bedoelde uitspraak ‘in haar onoverzienbare consequenties noodzakelijkerwijze voor het gehele beursverkeer tot een volkomen impasse leidt en zelfs den georganiseerden beurshandel onmogelijk maakt’, dat met ingang van dien dag tot nader order het opmaken en vaststellen van de dagelijkse prijscourant niet zou geschieden. Dit betekende dus stopzetting van den handel ter beurze. In de hierop gevolgde briefwisseling tussen den Minister van Financiën en het Bestuur der VvdE schrijft deze Bewindsman o.a. dat ‘de Regering volledig kan begrijpen de beduchtheid van Uw Bestuur voor de gevolgen, die voor de leden Uwer Vereniging uit de beslissing dd. 19 dezer van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel zouden kunnen voortvloeien’ en eveneens wordt daarin geschreven over ‘de impasse waarin het effectenrechtsherstel dreigt te geraken’. In verband hiermede deelde de Minister op 26 Mei j.l. mede, dat de Regering het voornemen had opgevat op korten termijn wetgevende maatregelen te bevorderen, die de bedoeling van het Staatsblad F272 duidelijker tot uitdrukking zullen brengen en dat Zij overwoog den procesgang te verbeteren door het openen van den weg tot cassatie. Nog werd medegedeeld, dat de Regering de verwachting koesterde, dat het resultaat dezer plannen niet door beslissingen zou worden doorkruist, welke in eersten aanleg door de Afdeling Effectenregistratie moeten worden genomen. Bij deze laatste mededeling zij aangetekend, dat de Regering het recht heeft aan de Afdeling Effectenregistratie aanwijzingen te geven, maar dat Zij dit recht mist ten aanzien van de hogere (thans nog hoogste) instantie, den Raad voor het Rechtsherstel. Deze toezeggingen, namens de Regering gedaan door den Minister van | |
[pagina 343]
| |
Financiën, waren aanleiding voor de leden der VvdE om in hunne op 27 Mei j.l. gehouden vergadering de beslissing van hun Bestuur, den volgenden dag weder het regelmatig beursverkeer te hervaten, goed te keuren. Wat is sedert van deze toezeggingen der Regering terecht gekomen? Ten eerste is nog steeds geen voorstel voor de op korten termijn toegezegde wetgevende maatregelen ingediend en ten tweede zijn de beslissingen van de Afdeling Effectenregistratie, waarbij de tegenwoordige bezitters van effecten worden veroordeeld, hun stukken aan de vroegere eigenaars terug te geven (resp. schadevergoeding te geven) in de laatste weken genomen in een hoeveelheid als nimmer daarvoor. Het is dan ook begrijpelijk, dat de ‘onrust’ van de leden der VvdE, welke door de toezeggingen der Regering in ‘verwachting vol vertrouwen’ was veranderd, den laatsten tijd wederom zeer groot is geworden en dat er ter beurze weder stemmen opgaan om nogmaals tot het stopzetten van den handel over te gaan. Zeer nadrukkelijk zij hierbij aangetekend, dat zulks zeker niet ten doel heeft de Majesteit van het Recht aan te tasten; de uitspraken. zoals zij thans vallen, brengen echter zó grote onzekerheid, dat een toestand is ingetreden, welken het Bestuur van de VvdE in zijnen brief van 16 Augustus 1951, gericht tot de Ministers van Justitie en Financiën, als volgt omschreef: ‘Indien door een rechterlijke uitspraak zou blijken, dat leden onzer vereniging, hetzij in verband met transacties, waartoe zij als hoekman gehouden waren, hetzij op grond van de omstandigheid, dat zij uit hoofde van transacties al dan niet in open hoek of adresgeving stukken door Lippmann, Rosenthal & Co. Sarphatistraat, geleverd hebben gekregen, aansprakelijk zouden worden gesteld, zal de voortzetting van den handel ter beurze van Amsterdam ook in dit geval niet langer verantwoord zijn.’ Deze toestand nu was op 19 Mei j.l. ontstaan door de hierboven vermelde uitspraak van den Raad voor het Rechtsherstel betreffende de levering van een effect door Liro ingevolge adresgeving en dies werd op 20 Mei j.l. besloten de noteringen stop te zetten. Nogmaals zij met nadruk gememoreerd, dat dit dus niet geschiedde uit protest doch uitsluisluitend wegens de onoverzichtelijkheid en onzekerheid van den door het vonnis geschapen toestand. De daarop gevolgde Regeringstoezeggingen vestigden den indruk, dat op korten termijn wetswijzigingen zouden worden voorgesteld, welke de voor den handel vereiste zekerheid en het vertrouwen zouden terugbrengen en daarom werd de normale handel daarop hervat. Door zeer vele leden der VvdE wordt het (nog) niet | |
[pagina 344]
| |
nagekomen zijn der toezeggingen zeer betreurd, terwijl het tevens de oorzaak is van hernieuwde onrust.
Het zal den lezer zijn opgevallen, dat schrijver in het vorenstaande alleen over ‘effecten’ schrijft en hij doet dit weloverwogen, omdat er naar zijn oordeel geen reden is tot een discriminatie, die door velen wordt gemaakt. Deze toch menen, dat er verschil moet worden gemaakt tussen den handel in Nederlandse en die in buitenlandse fondsen, waarbij onder de laatsten dan speciaal de Nederlandse certificaten van Amerikaanse fondsen vallen. Bij het verkopen dezer certificaten werd eerst door Liro gebruik gemaakt van het intermediair van vier firma's, leden der VvdE, terwijl zulks later uitsluitend plaats vond door bemiddeling van Rebholz' Effectenkantoor. Waarom speciaal de aankopen van door bemiddeling van leden der VvdE van door Rebholz' Effectenkantoor verkochte certificaten thans door den Raad voor het Rechtsherstel als niet te goeder trouw worden aangemerkt, ontgaat schrijver. Enerzijds vonden zij plaats volgens de aanwijzingen van den voorzitter der VvdE, dus volgens de geldende reglementen en gebruiken, en met vergunning van het Deviezeninstituut; anderzijds geschiedden zij veelal tegen koersen, welke boven die van New York lagen. Schrijver vindt zich in deze opinie gestaafd door den brief van 10 Juli 1952, welke Mr H. Sanders, Secretaris van de Commissie tot bescherming van de Belangen van Gedepossedeerden (Voorzitter dezer Commissie in Prof. Mr E.M. Meyers) richtte tot den Heer O. Rebholz, luidende: ‘Nu ik er in geslaagd ben een vonnis te krijgen, waarbij de Nederlandse Bank en de Bank van de Bary zijn veroordeeld om de millioenen guldens, welke zij tijdens de bezetting aan de boedels van L.V.V.S. en V.V.R.A. hebben onttrokken tegen waardeloze Schatzanweisungen, er in terug te brengen, wil ik niet nalaten U persoonlijk mijn hartelijke dank te betuigen voor het licht, dat Gij over deze zaak hebt ontstoken in de U bekende brochure. Gelijk ik reeds in mijn pleidooi heb gezegd, zoude zonder Uw onthullingen deze zaak in de duisternis gebleven zijn. Wat er ook tijdens de oorlog zij geschied, tot nu toe is Uw zaak nimmer berecht en een objectieve beoordelaar onthoudt zich daarom van het uitspreken van een mening. Maar dit staat in ieder geval vast, dat Gij door Uw brochure aan de gedepossedeerden een zeer belangrijke dienst hebt bewezen, waardoor Gij stellig hun dank verdient.’
Is in het vorenstaande de wettigheid van den beurshandel 1940-1945 betoogd, thans worde nog de vraag gesteld, of deze handel voor Neder- | |
[pagina 345]
| |
land economisch verantwoord is geweest. Ook in dit opzicht meent schrijver, dat de leden der VvdE geen verwijt kan treffen. De Minister van Financiën heeft in zijn missive van 26 Mei 1952, gericht tot het Bestuur der VvdE, onomwonden verklaard, dat het vaststellen van de dagelijkse noteringen een zaak van algemeen belang is. Dat betekent, dat dit ook het geval is met het functioneren van den beurshandel en naar het oordeel van Mr. Trip (zie hiervoor) en vele anderen meent schrijver de stelling te mogen poneren dat zulks ook voor de bezettingsjaren geldt. Ware de beurs gedurende de bezetting gesloten geweest, dan zoude de bezetter toch tot verkoop van de bij Liro ingeleverde fondsen zijn overgegaan, doch dan niet in Nederland, doch in het buitenland en dan zouden na 1945 veel meer fondsen van Nederlandse origine zich in het buitenland hebben bevonden, dan thans het geval was. Gememoreerd zij de regeling, die onze Regering heeft moeten treffen met de zich na den oorlog in Zwitserland bevindende aandelen Koninklijke Petroleum, wolke daarheen gedurende de bezetting verhuisden en daardoor voor de Nederlandse economie verloren zijn gegaan. Ook zij er aan herinnerd, dat de Nederlandse Regering zich accoord heeft verklaard met een regeling waarbij werd bepaald, dat de Nederlandse certificaten van Amerikaanse fondsen Amerikaanse waarden zijn, waardoor deze stukken bij aantreffen in oorspronkelijk vijandelijk gebied ingevolge de IARA (Inter Allied Reparations Agency) overeenkomst aan Amerika toevallen en alsdus ook voor de Nederlandse economie verloren zijn. Tengevolge van het open-zijn van de beurs bleven de meeste dezer waarden, internationale fondsen zowel als certificaten van Amerikaanse fondsen, in Nederland en daardoor bleven zij voor de Nederlandse economie behouden. Bij de internationale fondsen (bijv. aandelen Koninklijke Petroleum) betekent dit, dat thans de revenuen door Nederland niet in vreemde valuta behoeven te worden voldaan, terwijl de genoemde certificaten ook thans nog bijdragen tot het Nederlandse valutabezit. In beide gevallen betekent zulks dus voordeel voor onze economie. Tot slot zij hier vermeld, dat de algemene opinie van de leden der VvdE is, dat er op korten termijn eindelijk een oplossing moet komen voor het vraagstuk van rechtsherstel voor effecten, waarbij de vroegere bezitters geheel schadeloos worden gesteld, hetzij door weder in-bezit-stelling van hun stukken, hetzij door een schadevergoeding op basis van de tegenwoordige waarde dezer stukken. Aangezien de activa van den boedel van Liro hiervoor níét toereikend zijn, enerzijds ten gevolge van de | |
[pagina 346]
| |
waardevermindering van den gulden na de bevrijding, anderzijds door de uitgaven voor de kampen te Vught en Westerbork gedurende de bezetting, zal dit tekort moeten worden gedragen door de collectiviteit, dus door den Staat, zoals bij herhaling door de te Londen verblijvende Nederlandse Regering werd toegezegd. Met vertrouwen moet ook in dezen de medewerking van de Staten-Generaal worden tegemoet gezien, zodra de Regering ter nakoming van de toezeggingen van hare Ambtsvoorgangers de hiervoor vereiste wetsvoorstellen zal hebben ingediend. |
|