| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Odysseus weent
Lyrisch spel in drie bedrijven
personen: |
|
Odysseus, Heer van Ithaka |
Penelope, zijn vrouw |
Telemachos, hun zoon |
Antinoos, een vrijer |
Eurykleia, een voedster |
Kalypso, een godin |
Nausikaa, dochter van den Heer van Scheria |
Filo, haar vriendin |
Eumaios, een zwijnehoeder |
een reizegger |
|
een reizegster |
|
een dienares |
}figuratie |
een vriend |
}figuratie |
een meisje |
|
| |
Eerste bedrijf
(Het slaapvertrek van Penelope, avond. Rustbed, een weefstoel met pas begonnen weefsel. Penelope en Eurykleia)
Slaap mijn hart, droom van de liefde.
Wel ja, een vraag voor u,
Van 't kind, dat toen het klein was
Hier klom bij mij op schoot en vroeg:
Zeg minnemoer, waarom, 'k begrijp het niet,
Moet 't kind zijn ouders minnen?
| |
| |
Vroeg ik dat waarlijk? Wat eigenwijs!
Hoe oud was ik?
Zes jaar en 'k heb geantwoord,
met deze hand en of!
Nog word ik boos als ik er weer aan denk!
Een kind houdt van zijn ouders
Omdat het hoort, het is verordonneerd.
Heb lief je ouders, heb eerbied voor 't nog oudere geslacht.
Met zusters en met broertjes krakeel is toegestaan
Tot een bepaalde tijd, maar is die overschreden
En vraagt men naar ze, o niets dan goeds
mogen je lippen melden en meer dan dat,
ook je gedachten zijn dan niet meer vrij.
Dit eist de zede van de bloedverwant.
Maar ben je eens getrouwd, o allerhoogst gebod,
dat nooit een smalend woord de bedgenoot moog treffen
zelfs in gedachten niet. Laat men zijn denken vrij
naar deze norse kant, het samenleven wordt ondoenlijk.
Volmaakt zij elke man
voor zijne gemalin,
maar is hij eens van huis
dan worde die volmaaktheid tot een plant,
die elke maand een nieuwe loot erbij voegt.
Dit geldt voor élke man,
Al vergt het kweken van die plant soms heel wat kunst!
Maar niet voor u, die met een held het bed eens deelde,
Om wie het gonst van eerbied voor uw echtgenoot,
een uitverkoren en vermetel zoeker,
een krijgsman, voor wie elk in 't stof zich boog.
Want hij was 't die in Troje
de orde heeft hersteld.
En keerd' hij nog niet weer,
't gerucht maakt dat zijn wezen
te duizendmaal vergroot
U kust met elke stap.
Kom, kom, niet zo gezwollen.
Ik word moe van deze praat; ze heeft
opgehouden mij te verfrissen. Liefde,
wakker gehouden door herinnering, raakt muf.
Voedster, ik wou denken aan de trilling van een ooglid,
aan het kloppen van een onbespieden hals.
Ik wil denken aan rode striem op blote borst.
Ge wilt littekens bewondren uit den kloeken strijd,
waarin hij zich een held betoond heeft.
Nee, nee, nee, ik ben beu van heldendaden.
Ik bedoel een striem afkomstig van een katteklauwtje,
| |
| |
waarmee hij kwajongensachtig stoeide
in uren van ledigheid. Ik wil me vermeien
in kleine, speelse, intieme dingen, die dingen,
die lierzangers vergeten op te sommen.
Ja, voedster, ik ben zo dwaas - en misschien
is dit wel de oogst, die bij mijn jaren past -
dat ik honger heb naar het relaas van kleine
ondeugden, naar lieve menselijke, al te menselijke
dingen.
Wilt ge soms zeggen, dat Odysseus
niet een rijke oogst aan zoiets achterliet?
Ik weet ze niet te vinden. Hij was een held, ja -
Dat is het juist,
maar ik vergat de regenspikkels op zijn schild.
Die moeten er geweest zijn, is het niet?
Zeg, voedster, als je me wilt helpen, heb je ooit
hem onvolmaakt gezien? Ik smeek je, zeg het mij.
Kreunde hij ooit bij pijn? Heeft hij bij bliksemslag
't gezicht wel eens begraven in zijn arm?
Heeft hij soms, toen ik baarde, de burcht
verlaten om voorover liggend in het zand
zich te verstoppen voor mijn kreten? Heeft hij als
kind, toen 't speelgoedpaardje brak
geschreid? Nooit zag 'k hem wenen, zie je.
Wat zoekt ge zwakheid in een mens, die man kon zijn.
Ik zie hem staan, de edele Odysseus, den dag
dat hij scheep ging. Hij stond ter
voorplecht van het schip, zijn blik gericht op
de horizon, als was hij blind en doof voor de
tonelen, die aan 't strand het afscheid van zijn
makkers begeleidden. Eerst dacht ik, dat hij 't snikken
van de vrouwen bij het groot vaarwel niet hoorde,
dat hij 't niet merkte, toen Elpenor ijlde terug
en nog eens zijn vrouw omhelsde en, als dier aan dier
tegen haar aangeklemd, de scheiding haast niet
volbrengen kon, die van een eenheid twee moest maken.
Hij zag het wel, zijn mond trok smalend naar omlaag.
Mij keek hij keurend aan. Ik dorst niet wenen, mijn tranen
opeten was 't wat Odysseus mij gebood.
Hij eiste den mens te zijn als God.
Hij verachtte in de mensheid, wat niet op goden leek.
Gelukkig gij, begiftigd met een man die zo edele
eisen stelt.
| |
| |
Want de hoogste liefde gaf
en vroeg hij.
Hij morrelde aan de grendels van het mens zijn, zelfs zijn
liefde eindigde met tanden knarsen. Hij die de dood met droge
ogen tartte, met tranen beplengde 't bed van trotsen spijt.
Ik weende ook, uit eenzaamheid, uit medelijden
met hem, misschien ook uit bewondering voor zulk een mens.
Wie zulke tranen heeft gekend, heeft 't schoonste
van de liefde dus bezeten, dit zegt een oude
en ervaren vrouw.
Hoe treurig is dan liefde, Eurykleia -
Nee, mijn voedster, moet ik dan denken dat
liefde parelmoerig is, doortrokken van verlangen, wijlend
tussen opstand en berusting? Heeft liefde dan te maken met
eenzame dooltocht langs de avondzee als golfjes
kabbelend ritselen langs een schelpenbank?
Lost zij zich op in wijde, zachte deernis,
die alle sterveling, van mens tot dier,
al was 't een klein vogeltje, dat achter een bosje helmgras
den hemel tegemoet piept, in zijn gevoel betrekt?
'k Ben geen godin maar vrouw en ik verwacht,
nee, 'k weet, dat er een liefde is
van mens tot evenmens, klein, bont beplekt
door menselijke feilen, een lachende, drieste, domme liefde.
‘Jij ook zo nietig?’ is 't dat hij vraagt,
‘Ja, ook zo nietig ik’ luidt 't antwoord,
en tranen lachend om die teder speelse toegift der natuur,
kus je je, zoete medeplichtigen, in een gezonden slaap.
Zo slecht en nietig en hij zo slecht en nietig
En ik zo slecht en hij zo slecht, is het niet heerlijk,
heerlijk?
Gebiedster wat zie ik, ge verzuimde -
mijn oog durft niet geloven -
het weefsel uit te halen van het werk,
dat na voltooiing, u voeren zou naar 't bed van die
vermaledijde opslokkers, brassers, schavuiten,
schaamteloos!
't Patroon is vreemd van wat ge heden weefdet!
Zie ik 't goed, is 't een sandaal,
waarvan de eerste trek met purpren slag
getekend werd in 't wit der schering?
| |
| |
Daar je het ziet, ja, 't is een sandaal.
Wat deert het? Ben ik niet vrij te weven,
dat wat mijn geest gebiedt?
En dit de punt
van 't kruislint om een been?- Vergis 'k me niet,
van onderaan beginnend zal straks,
laat ge dit verder woekren,
dit oprijzen tot de beeltenis van een man.
Gebiedster, in Odysseus' naam, ik smeek u,
en als die naam uw ziel niet raakt
dan smeek ik om Telemachos, uw zoon,
haal uit dit weefsel!
Ik kan niet en ik wil niet.
Mijn zoon, zeg je? Als een aardbei een stek vormt
wordt het web van fijne wortels doorgesneden.
Twee planten zijn 't geworden, recht hebbend elk
op eigen zon en regen. De nieuwe plant heeft recht,
Wie zal het loochnen? Maar ook de moederplant.
Zijn moeders dan geen mensen, dat ze onder de voogdij
van 't kind hun vrijheid zien verlet?
Heeft een moeder geen bloed, geen fantasie,
geen warmte, voedster? Je bent zo oud,
dat ik als boreling je melk kwam zuigen.
Zeg eerlijk, voedster, leeft in die schromple
huid niet ergens schaamtevol verborgen een jong hart?
Maar waarom schaamte? Schaamt de oude eik zich,
dat in 't merg van zijnen stam de sappen jong zijn?
Sluit je ogen, min, en zie jezelve lopen,
tien tegen een dat 't beeld dat je verschijnt
niet is de oude meuje, die je voor andren schijnt,
maar dat 't lieftallig wezen, dat je eens waart
daar leeft en zich beweegt en glimlacht.
En ik, veel jonger, heel veel jonger ben ik dan jij,
de kracht van 't vrouw zijn bleef jaren onverbruikt.
Zie mij, nog gaaf en warm en bloeiend kan ik zijn
mijn grijzend haar ten spijt. En wat door de
jaren heen verschaalde werd duizendvoud vergoed door
die doorzonde weelderigheid van lang gestoofd gevoel.
(Achter de schermen roept Antinoos)
Penelope!
Eurykleia, zeg dat ik slaap, dat...
'k zal
zeggen dat het ongepast, ja onbeschaamd is om bij dit
nachtlijk uur...
| |
| |
Maar 't heeft geen pas...
Je gebiedster zal zelf bepalen wat pas heeft en wat niet.
Ga heen!
(maakt aanstalten om weg te gaan)
Nu dan...
Niet boos zijn, lieve voedster,
Er komt een dag dat men alleen wil zijn.
Vertrouw je me niet? Als ik zeg alleen?
(terzijde)
Maar ik, ik vertrouw het niet.
Antinoos' stem: Penelope!
Kus me, Eurykleia.
Antinoos' stem: Penelope!
Ga nu, ik zal dat heertje eens even leren
maar daarvoor moet ik alleen zijn.
(Voedster af, Antinoos komt binnen)
Wat onbeschaamd? Wantrouwen trok me her.
'k Weet niet waarvan ge spreekt.
Uw werk, uw weefwerk,
bedrogen hebt ge mij, dat ge niet meer
gevorderd zijt, dan dit.
Ik had met draden mij verteld.
Mijn nieuwsgierigheid bedrogen.
Had ge liever dat ik zei: ongeduld?
Maar mijn nieuwsgierigheid gaat ongeduld vooraf.
Nieuwsgierig ben ik of het beeldsel van uw geest
zal lijken op ùw wezen of op 't mijne.
Vergun me eerlijkheid, ik verwacht
dat 't op ons beiden lijkt,
dat eendre in ons beiden.
Er is iets gaande, dat me zeggen wil...
Hoe kunt ge zeggen, dat er iets gaande is?
'k Heb, bij mijn weten nooit een woord
tot u gericht anders dan ‘ja’ en ‘nee’
‘Als het moet dan moet het’ en dan nog
binnensmonds, met afgewend gelaat zoals 't
een vrouw tot ongenode gasten past.
Dit ‘ja’ en ‘nee’, als 't openkieren van een
deur was het naar een geheim vertrek,
dat door die smalle kier, schoner, beloftevoller
eek dan welke zaal, waar vrij ge u beweegt.
| |
| |
‘Als 't moet, dan moet het’ zegt ge?
Ja juist dat zegdet gij en 't werd een woord
dat sinds me begeleidde. Het wees den weg
naar plicht door innerlijk gesteld
gebiedend muren te forceren door andre plicht
rondom u opgericht. ‘Als 't moet, dan moet het’
maar die andre plicht, die u gekooid houdt,
die uw tong verlamt, hoe loos is zij!
Een holle klank, schijn voor 't gemene volk
misgunnend praat van buren, een lekker
onderwerp, maar strijdig met de ziel.
De eerbre plicht, die huwlijkstrouw beschermt
gevoed door kuisheid, door de eis van 't
voorbeeld stellen, die op moeders rust,
die noemt gij loos?
Penelope, 't gaat hier niet om een titel
maar een feit. Uw plicht is loos.
Ik zie het aan uw loop, uw trekken, uw kledij.
Er is een klein woord: Moed, dat op den man betrokken,
discussie buitensluit. Maar vrouwenmoed bedient zich
niet van 't zwaard maar van de waarheid.
Moedige Penelope, durf de illusie slopen
van uw mans wederkeer, aanvaard het weduwschap.
Ge speurt naar tekens, vliegt er niet rechts een zwaluw,
was dit een godenvogel? Durf denken dat
Uw man in Hades' hof gebracht,
vereend met Troje's helden, vond eindlijk
't remloos zijn, dat immer hem reeds trok.
Baatzuchtige, u past het niet illusies te ontnemen.
Ge denkt: eens murw van leed
zij vliegt mij in den arm.
'k Geloof niet in uw leed,
Aan murw door leed dus ook niet.
Ik hoopte - zo hoog sloeg ik u aan -
dat gij dit vals spektakel zoudt overslaan,
Ik dacht dat gij zeggen zoudt: Odysseus dood?
Zijn ziel ruste in vrede. Adieu, maat van mijn jeugd,
Nu komt mijn rijpte aan bod.
Rekel, 'k moest weg u jagen:
Weet ge wel wat ge doet?
Een wachtens-eeuwigheid tot zinloosheid verlagen!
Maar weet ge wel wat dat is, wachten?
Geen man weet wat het is.
Een aanloop nemen naar een top van liefde
en bovenaan uitzien naar niets, naar kaalte -
Ge kijkt onthutst in 't rond, wat ziet ge?
| |
| |
een rokken ziet ge, een wolpluis, een asplek op den vloer
en weltevree om dit respijt van wachten
pakt gij een vod en veegt en veegt het uitstel van
zielspanning rekkend. Dan is 't gedaan, ge kijkt:
geen smet, geen vlek, al orde en opnieuw
begint de klim, die van de dingen opstijgt
naar de plek, waar 't hart klopt en de aem begint te hijgen.
Onmogelijk schijnt het leven met eenzame armen.
Maar leegte, niet dan leegte
en onverschilligheid van dagelijkse sleur.
Het licht dat grijnst omdat ge nachtbelevenis
tracht in den dag te planten: hij is weg.
De lange uren ledig van gevoelen, zwaar, loom en kleurloos.
Geen bloem kan 't oog nu strelen
Geen dier verwekt uw lach.
Dan komen de oude vrouwen en zeggen:
‘Kijk, het kind, zie hoe het speelt,
hoe' n weldaad dat hij met zijn kus de afwezige vervangt!’
‘ja, ja’, zegt ge, ‘wat lief’, en denkt,
als ge 't neusje wist of lippen schoon wast,
zou zij het menen dat dit vervangt zijn kus?
En later, die koorts van spijt omdat ge 't hebt gedacht,
ge liefkoost, ge drukt, vol zelfverwijt
de kleine tegen 't hart zo vurig
dat hij bang, u dagenlang ontloopt.
Antinoos, er was een troost voor dit gemartel:
De overtuiging, dat 't goed was, wat ik deed.
Het pad der deugd te wand'len gaf zekere voldoening
O, niet verwarmend, zelfs geen vreugde schenkend,
maar toch zo steunend, dat met rechten rug
en schijn van opgewektheid ge u door de zaal bewoog.
En, wreedaard, nu komt gij en zegt me:
zinloos was 't of erger, leugen,
was dat 't niet, wat ge zei?
Wel leugen, maar tevens lering van de waarheid,
want u beheersend leerdet gij kennen het ding,
dat gij beheerst. Ge weet nu wie ge zijt.
Penelope, ge weet, dat ge van mij zijt.
Bruut, openbreker van zondige geheimen.
Aha, nu hebt ge wat gij wilt!
Ge weet, uw koningin, die trots bedeesde koningin
een slet is 't, een hittige hetaere.
Het strekt tot eer u dat gij 't kil symbool
leven inblies, brand die mijn brand ontvonkte.
Ge weet niet, wat ge zegt, ge weet niet, wat ge weet.
Gelukkig niet! Ga heen, Antinoos, opdat gij 't nimmer
| |
| |
wete. En vergeef me dat ik u ooit vermoeden liet,
dat er iets viel te weten. Vergeet ten uwen baat
vooral: Jong zijt ge en eenvoudig, gelijk mannen zijn.
O schone Antinoos, gij jeugdig, tierig roofdier,
weelderige Antinoos, ga heen, vergeet.
Want niemand hoeft te weten - en zeker mannen niet -
wat fantasie woelt door der weeuwen brein.
Me dunkt, het lijkt op 't voorspel tot de liefde
gelijk de maagd dit van haar bruidsbed droomt.
Ge denkt dit? Blijf zo denken en vors niet verder,
als een meisje, die zoemster rond de schietschijf
van de liefde!... Een weeuw doelt op de roos.
Ja, zoals mannen, gij en ik.
Wee mij, dat 'k mij bekende, gij en ik.
Zo zondig, gij en ik en ik en gij, wee mij, wee mij!
(Klaroengeschal)
Welk ijverzuchtig god komt thans ons storen?
(komt op)
Gebiedster, laat vreugde wellen, Telemachos is thuis!
Telemachos, ach ja, Telemachos, Telemachos, zeg je?
Hij keerd' behouden van zijn reis.
(af)
Zegt ge me anders niets? Voorzeker
zal hij het stof afwissen, voor hij voor u verschijnt.
Moeders staan immers klaar voor deze vriendendienst!
Dat leerde ik mezelf in vele lange jaren.
Een goede leerling ben ik. Adieu, Antinoos.
Een al te zoete leerling.
Vergeef me, Antinoos,
een onbegaafde leerling, die niet kan treden
buiten 't eens geëffend pad. Adieu.
(Antinoos af. Telemachos verschijnt)
Hoe vreemd, hoe duister,
klein werd dit vertrek. Wat deedt u, dat u 't
dus deedt krimpen?
Je zag de wereld, daardoor
werd 't huis der jeugd voor jou te klein.
Ik vrees, dat zal me straks benauwen.
Het went gauw,
mijn zoon, alles went, alles went.
| |
| |
En is nog alles als van ouds, zijn zij er nog,
Antinoos en zijn bent, die brute vlegels, die brassers
van mijn erfdeel, die zwelgers?
Nog dieper haat ik ze dan voordat ik vertrok,
want meer nog dan belagers van mijn moeder, mijn huis
en hof, verteerders van mijn goed, zie ik ze als
dom, benepen. Het zijn boeren, moeder, die
nooit verder keken dan het zwijnsgebroed, dat langs hun
erven snuift. Zij zuipen, maar geen geest valt te benev'len.
't Kan waar zijn voor de rest, maar weet, Antinoos
in Dionysos' dienst leerde onderscheiden. Proevende,
genietend naakt' hij de bronnen van 't bestaan.
Bij Menelaos werd ik in groten staat ontvangen.
Hij vierde juist zijn dochter's huwelijksfeest.
Hoe was zij, Helena, nog schoon?
Wie zou een oude vrouw,
hoe listig ook beschilderd, schoon kunnen noemen!
Voorwaar, ze is niet oud!
Daarnaast staat dan een dochter, een dochter...
En Menelaos, hoe kijkt hij naar zijn vrouw?
Zijn zijne blikken teder?
Heel teder zelfs, als was er niets gebeurd,
Als had ze niet in Paris' bed gelegen.
Ik begrijp zo iets niet.
Pesistratos, Nestor's zoon,
die een eindje mij begeleidde,
hij was het met me eens.
Wij keken elkaar aan,
toen hij heur haren streelde
bij het afscheid van hun kind.
Eerlijk, het was lachwekkend,
die oude mensen, met alom bekend verleden,
dus tortelend. Wij proestten het bijna uit.
‘Kan ik u laven met een vrucht?’
Zo vroeg zij, wenkte een slavin
met dadels, ananas,
met perzik, abrikozen.
‘Heeft u een appel, soms?’
vroeg toen mijn vriend.
Ik wist niet hoe ik moest kijken.
Maar blozen? Nee, geen spoor.
| |
| |
‘Dat treft’, zo antwoordt zij,
‘ik heb bongerds vol reinetten
De appel wordt bij ons
met extra zorg gekweekt.
Mijn oogst staat al wat rijpt
in Argos naar de kroon.
'k Heb pimpels, bellefleuren
verrukkelijk van smaak.
Mag 'k u wat voorraad schenken?’
En mét sleepte men het fruit
in grote korven aan.
Het was toen, dat ik weer zag,
dat Menelaos knikte,
zijn ogen lachten en zij lachte weer.
Daden van moed en zelfbeheersing.
Hoe in 't Trojaanse paard hij 't was
die 't hart wist te beteuglen.
Men hoorde, schoon gedempt
de stem van Helena
en hij was 't die verachtend
gemaklijk meegevoel
de tegenroep versmoorde.
List boven menselijkheid
gebood hij, menselijkheid is klein
en valt in elke laag,
maar list weerstaat de goden,
schat list dus hoger dan 't kloppen van het hart.
Hij was, dunkt me, door een kring
van eerbied steeds omgeven.
Hij was geen man omstuwd door kreten als:
kom in de kring, och zet u bij ons,
drink mee een beker wijns,
kom, laat ons lachen.
Geen knipoog kruist zijn blik,
Geen hand klopt op zijn rug.
Ontzag schept ring van stilte,
waar hij schrijdt.
Misschien.
Het laatste wat men weet
is wat een ziener meldde.
Die zag hem in een grot
gebed naast een godin.
Kind, zet je dan uit 't hoofd
dat hij ooit wederkeert.
| |
| |
Ik zie niet in waarom,
want hij is ongedeerd.
Maar hij kreeg wat hij wou,
hij hief zich boven mensen.
Vervangen mens door God
behoord' steeds tot zijn wensen
en ik ben slechts een vrouw,
nietig en klein en zwak.
En toch was het aan u
dat hij zijn liefde ontstak...
Met spijtigheid en rouw
dat hoger maat ontbrak.
Ik begrijp nu deze dorst
die mij verterend kwelt.
Ben jij op hoogmoed
ook weer ingesteld?
Mijn oog zag de godin
die mij voor 't ganse leven
beletten zal naar iets
dat lager is te streven.
Hermione,
de dag dat ik haar aanschouwde
was tevens die dat zij
met Neoptoolmos trouwde.
Dwaas kind, jij spring in 't veld
Wat weet jij van de liefde?
'k Vergat dat ik thuis ben, thuis,
bij u die steeds mij griefde.
Jouw reuk ving de eerste vleug pas
van die zware geuren.
Dit was een nippen slechts
het allereerste keuren
van de bedwelming die je later wacht.
Je zag haar nauwelijks.
Daar zij werd weggebracht.
En mij, Odysseus' zoon,
die weet hoe Paris' schaken
zo menig man en vrouw
in diepe ellende deed raken,
mij, slachtoffer van Trooij,
kind van een droeve moeder,
verboden is te doen
gelijk mijn hart zou wensen.
O, stoor je niet aan mij,
let niet op andre mensen,
| |
| |
doe wat je hart je zegt.
Liefde legt plichten op
moog dat ook lijden stichten,
het leed van andren mag
toch nimmer jou doen zwichten.
Je boet met eigen zorg,
Dit is het diepe lood
Dat 't liefdesnet verzwaart,
dat duizend lusten vangt
Doch nooit gewichtloos vaart.
U geeft mij deze les?
Tot overspel u me spoort?
Overspel, voor het eerst,
't woord geeft zijn inhoud vrij
Over-spél, vreemd woord
voor iets zo diep en wreed.
Moeder, ik ben ziek van liefde,
de koorts met lood mij kleedt.
Lief kind, ja, je ziet bleek,
laat moeder je verwennen,
je bent te jong nog om
dat woeste span te mennen,
mijn zoon, mijn lieve kind,
drink wat, staak dit klagen.
Ik blijf altijd naast je, hier
om onrust te verjagen.
(Dienares komt op)
Mevrouw, Antinoos wil u spreken.
(Dienares af)
Sinds wanneer is 't gebruik,
dat men u dus gebiedt?
Wees kalm, kind, slaap,
dit hoort tot mijn gebied.
(Penelope af)
Hij roept haar en zij komt...?
Zij spoort tot overspel...?
Ai, ai staat het zo?
Een kuise vrouw, een voorbeeld
van een moeder, en ik, hoe lang was 'k weg?
Twee maanden. Mentor, gij die spoordet tot die reis,
het was een valse raad. Ik wist niet, dat een zoon
cipiersdienst moet verrichten,
wie had dat ooit gedacht?
En zij deugdzaam, oud, met gesust bloed zou ik denken,
vervallen tot die schennende, belachelijke
wulpsheid van vrouwen op den drempel van den ouderdom.
| |
| |
Is de zoon weg, al is het maar twee maanden,
zij slechten 't huis, met eigen hand,
dat zij haar leven, met zorg en smaak
toch hebben aangekleed.
Hoe vreemd, hoe droevig, hoe vernederend.
Ai, ai, ai.
(af)
(Reizegster en reizegger komen op)
Zij, die in schemer van vertrekken
de deugd beschermde door het rekken
van het bestand der huwelijkstrouw,
wordt getempteerd thans. Welke vrouw
aan liefdesschijn dus prijsgegeven
zou toch standvastig zijn gebleven?
Moest zij alleen 't gebouw dan schragen
dat door twee pijlers hoort gedragen?
De echt berekend is op twee.
Heeft de man recht op avonturen,
hoe dit zijn geest ook aan mocht vuren,
het avonturen overzee?
Moet dus de vrouw alleen slechts lijden?
Uit angst en hoop zich toebereiden
lafs dat het zoet der echt vervangt?
Wie zal het wagen haar te straffen,
wanneer ook zij zich gaat verschaffen
dat wat haar geest, haar ziel verlangt?
Wel tast hij leed op met zijn zoekend dolen
doch haar gelukskans ligt ten diepst verscholen
onder verbazing, angsten en gesteen.
De eerste lasten willen nooit beklijven,
het tweegevoel komt laat pas bovendrijven
en heet geluk dan door herin'ring heen.
Weet dat de man langs wereldzeeën vindt zijn hart,
hij kan de wijde horizon niet derven,
de ware trouw door ontrouw wordt gehard,
die onrust doet geen mannenliefde sterven.
(doek)
| |
| |
| |
Tweede bedrijf
(Kust van het eilandScheria. Rechts een laag bebost heuveltje. Ochtend. Nausikaa, Filo en andere meisjes komen met korven wasgoed op. Nausikaa is zeer jong, ongeveer vijftien jaar, Filo wat ouder.)
Kom meisjes, vlug aan 't werk,
De morgen is nog koel,
de dauw verkilt de voet,
de aem weet van genot
zijn grond haast niet te vinden.
Wij gaan nu naar de beek
en wassen fris het goed.
Ik droomde, o, ik droomde...
Laat mij zeggen wat je droomde.
Als van gespannen vreugde
het bed onduldbaar wordt,
als plant en wolk en bloem
alleen zijn om te spellen
een groot geluk, dat slechts
je blaffend hondje voelt,
dan zag je vast je man.
Stil, niet erover praten.
Nausikaa, zie wat ramp,
een schip brak op de riffen!
Zie je dat wrakhout ginds?
Waar rotskantelen torenen
boven de branding uit.
Niets - golven, golven, golven
en hout reeds nu verstard
om met behulp van schelpen,
van wier en van koraal
tot natuur te herworden.
Maar 't weer van deze nacht,
die storm. -
Ik hoorde niets, ik sliep.
Filo, hoe vreselijk. Beloft' voorspiegeld zien
en niet ontvangen. Dat goede, schone leven,
dat heerlijk leven missen, de lippen geopend
voor die doorzonde abrikoos en weg de vrucht,
voor je haar proeven kunt. Sterven moet
spijt zijn om een dorst, die niet gelest werd.
Dat zoiets mogelijk is...
ik vergat dat zoiets mogelijk is...
| |
| |
Laat los die sombere gedachten,
herneem 't gevoel, daar waar je 't onderbrak,
toen ik je 't wrak liet zien.
Mag dat, mag ik nu weer lachen...?
We gaan naar 't beekje, kom
en maken 't vuile goed fluks bruiloftsklaar.
En daarna spelen wij, wij ballen.
Je rent en springt de rode bal
uit zon'ge lucht te plukken
en plaagt ons door hem anders
te werpen dan verwacht,
en lachend, stoeiend, heeft golf van jeugd
je sombert' weggespoeld. Kom mee!
(Uit het struikgewas komt Odysseus)
Een kust, alweer een kust,
Alle kusten met rotsen, zand, geboomte,
met schaduw of met zon,
met schijn steeds van belofte...
Maar ik, te vele malen liet ik mij verschalken
dan dat ik weer me laat verlokken...
Is dit soms 't merk der jaren, dat het verrassing
bij voorbaat buitensluit? Als 'k denk aan vroeger -
zag ik een strand - of strand? Een korrel zand,
een sprietje, een steen, en als een krans van licht
ontsproten de mooglijkheden,
de ene straal nog schoner dan de ander.
Och zo groot, zo hevig, zo overromplend was het landschap
door mijn geest omhooggetoverd, dat werklijkheid,
welke dan ook, daarnaast vaal, kinderachtig leek.
Misschien heb ik wel zo mijn geest bevolkt
met hooggebergt' van wensen,
dat ik blind werd voor hetgeen er was.
Boven de boomgrens immers
wordt het gesteente kaal, kleurloos,
plant noch dier leeft er
of 't moesten die vluchtbereiden zijn uit 't leven,
vergeefse pikkers tegen de tralies van het
bovenaardse, de arenden.
Naakt zijn de pieken, waarvan 't heelal wordt afgespied.
In holen loeit de weergalm van der goden hoon.
Vervuld van hoogmoed, begerig mij te voegen bij
godinnen, die mij duldden, den protser,
dien zij verjoegen als het grapje
hen verveelde, miste ik dat,
wat stervelingen te genieten valt.
| |
| |
- Wat kriebelt op mijn scheen? - Een mier?
Klein nijver beestje, werwaarts ga je?
Tot welk doel stuurt de levensdrift
je op dit vreemde pad? Ben jij een
Odysseus soms onder de mieren,
die mens wil zijn? - Weg, daar ga je,
voeg bij den drom je van de jouwsgelijken. -
En toch, wat weet ik van dit beestje?
Wie weet hoeveel schoonheid zijn leventje verbergt
door mij voorbijgezien. Blind ben ik nog... en eenzaam...
Wie is er eenzamer, de reisgenoot, wiens lichaam
wiegeldeint, wordt weggezogen, tot ten leste
het schuift op lege kust en liggen blijft - of ik?
'k Kan doden niet bereiken met gedachten,
mijn hart, het tast en tast in 't niet.
Bias, hij schreeuwde toen hij viel in zee.
‘Moeder’ schreeuwd' hij, maar ‘moeder’,
nu hij dood is, werd tot een hoonkreet,
de vorm slechts lenend van een dierbaar iets
maar vol van echoklank van troosteloze raadsels.
'k Wil zeggen: arme Bias, maar 'k zeg: arme ik.
En toch, ik wil dat niet, 'k wil zeggen
Arme Bias - anders niet.
(Er begint een vreemd licht te schijnen, muziek gaat spelen, waartegen een fluistering ontstaat, uit het gemurmel van klanken maakt zich de stem van de godin Kalypso los, die roept: Odysseus. Dan verschijnt de godin, steeds door licht omspeeld, terwijl haar stem begeleid wordt doormuziek.)
Odysseus, goed nieuws! Pas neergestreken van de Olympos
kom ik van Zeus. Hermes, de nare stoorder van uw rust,
viel uit de gunst. Zeus stond voor u me toe,
dat ge verwijlen moogt tot aan der dagen end bij mij
om saam het zoet bedrijf der liefde te beoefnen, dat,
bij 't gemurmel van de beek,
in speelse variatie nooit verveelde.
Kom mee, Odysseus, ge hoeft te vlijen slechts
Uw hoofd in mijnen schoot en weg is alle ellende.
Uw afvaart, uw schipbreuk verkeert in kwaden droom
en ge ontwaakt, zacht uitgestrekt voor mijn spelonk,
der rozen beefschaduw glippend over mijnen hals.
Niet langer ook hoeft 't lot van 't mensenwijfje
Penelope u te bekreunen. Haar zond Aphrodite een nieuwe liefde.
Wel, wees gelukkig, dat u, telg van 't menselijk geslacht,
voorgoed nu wordt geboden godenmin.
Wat meldt ge van mijn vrouw?
Antinoos, een vrijer van de bent, die sinds uw zwerftocht
zich nestelde in uw hof, wist thans haar hart te ontvonken.
| |
| |
Het is mijn schuld. Haar tweestrijd,
want zeker tweestrijd kost het, komt door mij.
Beminde, laat ons, onze liefde opgefrist door korte onderbreking,
hervatten streelse teerheid, die naar verrukking leidt.
Zeg mij, Kalypso, welke God is aan de beurt
om met een lachkuur te genezen van een kwaal?
Wie ziet er toe op 't ongelijke paar van
sterfling en godin?
Troost' ik u dan vergeefs
door bij herhaling u in 't oor te fluistren,
dat gij u wist te heffen tot Godes peil, o grote held?
Meent ge, dat ik 't geloofde?
Ik wendde het voor. Geloven deed ik het nooit.
Laat dan in toekomst wezen dit mijn taak, u te overtuigen:
Groot zijt ge, lief, het kleins dat mensen aankleeft,
wist gij af te schudden.
Kalypso, ik ben moe
me in te spannen voor dees rol.
Mij lust te gapen als ik moe ben,
de sterren te vergeten en er is nog meer.
Inzinking, na uw schipbreuk zeer vergeeflijk,
genezen wordt met nectar en met slaap!
Er rest iets anders, nymph,
iets wat voor goden, met hunne neiging zichzelf te zijn,
om uit te vieren de waarheid van hun wezen,
niet begrijplijk is: de deernis, het offer, het erbarmen.
Nee, ik weet, dat ge uw ogen uitwist en niet herkent uw maat.
Ach, toen ik kwam, ontrukt aan Circe's armen,
een andre Odysseus was 't;
teleurgesteld door 't leven
wist Circe's toverkunst
voldoening mij te geven.
Het lokt' mijn grimmen lach,
wanneer zij boud en stout
natuur pervers verkeerd'.
Wat, dacht ik, kan men beter
doen dan dees schepping honen,
die creatuur zo vals geschapen heeft,
met dorst naar drank, die men verzuimde te brouwen,
eeuwigheidsdrank, bedoel ik,
die zonden straft, in onschuld toch begaan,
die kindren lijden doet,
die vrouwen rank van leden
toetakelt tot afzichtelijke bestjes,
die ondeugd loont, die misdaad vaak in goud vat.
Verstandig, dacht ik, te genieten
| |
| |
van spel, natuur ten hoon.
Het was een koorts, die hoon,
die lust tot hoon.
'k Geef toe, nymph, in uw armen,
ge hebt met tederheid mijn harteleed gestelpt.
Ge hieldt gevangen mij in kunstig paradijs,
waaruit al was gebannen, wat onze zielen kwetst.
Bij u slechts schoonheid, goedheid,
een durend feest van nooit gestoord geluk.
Maar op mijn reis, toen 'k zag mijn makkers sterven,
een inktvis wond zijn arm om Elkanedors hals,
zijn broer werd door der haaien tand vermalen,
toen leerde ik, hoe kunstmatig afgeperkt uw lustoase was.
Ook, dat het niet meer zou lukken, ellende te vergeten.
Ik zou me trouweloos en oppervlakkig voelen
weg te zwijmlen in zaligheid als 'k wist,
dat even buiten 't zoomsel van uw eiland
afgrijslijks herbegint.
Ik zei daareven
dat ge tot God geworden waart.
'k Herneem mijn woord, want wat ge me beschrijft,
leven met voorbehoud, ‘ja’ zeggen ergens
en daaronder ruimte sparen voor ‘nee’,
genieten met een rand van kwelling
is typisch menselijk en blijft mij vreemd.
Dit stukwerk ergert mij, dit haperend gevoel,
fladderig geweifel, dat overgaaf belet.
Verloren heb ik aan u, Odysseus, toe, herneem u.
Ik kan niet en ik wil niet.
Nu ik getipt heb aan dees menselijke kwaal
ben ik er aan verslaafd.
Uw zalig eiland met zijn eenstemmig,
zijn ongebroken lustgevoel, verschimde
tot een spiegeling, geschikt om de
kompasnaald van den weemoed op te richten,
maar in 't dagelijks bestaan gewantrouwd en,
vreemd klinkt het, lager zelfs geschat
dan 't vermaledijd, moeilijk, tegenstrijdig
menselijk bestaan.
En aangezien het waar is, dat ik inderdaad
verloren ben voor u, den rug keer naar Ogygia
omdat ik mens wil zijn, doemt aan den nieuwen
horizon, die andre kustlijn op, die deernis heet.
| |
| |
Het offer dat uit deernis voortspruit
vergt kracht.
Die leugen die door liefde werd tot plicht.
Helaas, waar bleef uw trots, uw kracht, vermeetle blijdschap?
Het zelfde vuur, welks doving gij betreurt,
leerde ik verachten.
Laat ik uw drogredenen fluks verjagen.
Gij zei iets van mijn vrouw? 'k Wil mij verdiepen thans
in dees ommekeer, niets houdt mij af,
mij te verdiepen in haar zielestrijd.
Vaarwel dan dwaas, vaarwel gevallen minnaar,
vaarwel tot lauwheid afgekoelde droesem van een held,
Kalypso, diep gekwetst, keert nimmer weer.
(Het licht, dat haar omspeelde, dooft, zij verdwijnt.)
Ze gaat en met haar gaat
dat, wat mij boeide als man.
Nu komt de ouderdom, bevolkt met grimme dromen
of denken aan den dood.
Vandaag wijkt voor verleden en voor toekomst
of wordt zozeer doordrenkt met medelijden,
met ‘moet ge dit nog dragen, arm mens?’
‘Staat ge voor dien berg?’
‘Nog steeds aan 't zwoegen’, dat alle kleur
naast die weerspiegeling wegtrekt.
Mijn vrouw, hoe was ze?
Vol goeden moed en fel verlangen.
Haar blik zoog hunkrend zich
dusdanig aan mij vast, dat ik mij los moest rukken,
haar wegsloeg als een horzel.
Dan zuchtte zij, zei niets en kwam
met spijs en drank om mij dien lach te ontlokken,
waarom vergeefs zij bad. Ze had zo graag, dunkt mij,
gehoor gevonden voor die kleine, speelse dingen,
die strelen 't vrouwenhart. Zie je die bloem,
hoor je dien vogel, is dat dezelfde vogel, die vannacht
ook zong? Hoorde je niet zijn lied, toen je mij streelde?
Dat ik haar schoon vond wou ze duizendmaal wel horen,
ze stond erom te beedlen, wat mij tegenstond.
Dus zweeg ik. Met toegeperste lippen wendde ik voor,
haar nieuwen mantel niet te zien. Ik domme, jonge blaag,
vond de vrouw schaamteloos, dat zij met haar instincten
dusdanig liep te koop. Ik had wel andre zorgen,
veel hog're, dacht ik, waanwijze, hoogmoed'ge dwaas,
die ik was. Twee dingen zijn 't, die in het leven tellen,
geboorte en dood, niets haalt er bij die twee.
| |
| |
Het driftig streven naar verbetering,
het zoeken naar hoger licht,
't is ijdel, hachelijk naast natuurdienst van de vrouw.
Thans leerde zij het zien.
Gewogen en te licht bevonden heeft zij mijn streven
en wendde zich een ander toe, een ander doler,
een die ook fouten maakt, maar andre.
(Boven den rand van den heuvel verschijnen de hoofden van Nausikaa, Filo en nog een meisje.)
Zou die het zijn, waarvan je droom je sprak?
Een baard' ge aap, wat ziet hij er uit!
Pas op nou, stil, 'k wou dat ik zijn gezicht zag.
We doen de koekoek na, dan kijkt hij om. Koekoek, koekoek.
Het lijkt niet op een vogel,
dat gekoekoek van jou.
Toe, wees niet dwaas.
Kom mee, wij vluchten.
(Odysseus heeft gezocht, intussen is Nausikaa om den heuvel omgelopen en verschijnt; de andere meisjes af)
Vreemdling,
nee, blijf waar ge zijt. Heeft u hulp nodig?
Je zoudt goed doen te vluchten
als mannen op zo eenzaam plekje je verschijnen,
maar wees onvervaard.
Wie kwaad doet, doet zichzelf kwaad.
De krijgers van mijn vader zouden het vreselijk wreken.
Hebt u hulp nodig?
Daar ginds ligt 't schip,
het strandde op het rif.
Bent u dus een man,
die bijna dood was?
Voor de zoveelste maal
ontglipte ik aan den dood.
Wat kijk je mij zo aan?
Het verwondert mij,
dat u een stem heeft als andre mensen
| |
| |
en loopt en kijkt als andre mensen
en toch bijna dood waart.
Vreemd, een vreemde gedachte is dat...
Ik kijk jou aan omdat na jaren
'k een meisje zie, ten drempel van het leven.
Gun mij je blik. Dus zo, kind, is het
wanneer men argeloos, het leven tegemoet snelt,
voordat smarten de hoop beschaamden en schuwheid
vijandschap deed ontkiemen.
Wat? Ik versta u niet, wat zegt ge?
Ziehier een bloem, die bied ik je aan,
(plukt een bloem)
in eerbied en met schaamte,
kijk naar die bloem en niet naar mij.
't Gezicht van een man
door rampen gans doorpekeld
is voor je reinheid niet bestemd.
Wenst u een kleed, heer, als gij doorpekeld zijt?
Ik haal u er een.
(even af)
Dus ik ben werklijk oud.
Nu blijkt het, ik moet nog wennen
aan die gedachte, ik moet zorgen
schaamte uit te bannen -
Dat dit me overkomt,
dat mijn verteedring onontvonkt blijft!
Ziehier een mantel
gewassen en door de zon gedroogd.
(Odysseus slaat mantel om)
Hij staat u wel.
Kom naast mij zitten, babbel wat.
Wat deed je zoeven?
Ballen, heer, met maagden en vriendinnen,
een spelletje, zo maar.
Zo maar? Ik wou van dat ‘zo maar’ horen van meisjes gelijk jou.
Zijn er dus op de aarde mensen, die dat ‘zo maar’ kennen?
Die lachen, schertsen, zomaar? Het is medicijn,
die je me lengt, dit zo maar.
Bedenk goed, je dacht niet wijl je speelde,
ik vang die bal, daar ik wil...
Daar kom dus thans dat ‘eigenlijk’,
dat 't mensenleven onder druk houdt.
| |
| |
Eigenlijk klopte het hart me zo
van vreugdige verwachting, dat ik wel
ballen moest om het te paaien.
Zij pelt mij uit dien droom en ik, helaas,
de toegang tot haar droom is mij versperd.
Ik droomde, wacht, ik droomde...
Nu wordt het duidlijk weer
het beeld van wat ik zag.
Nee, houd de kleur, de vorm terug
van 't beeld, tracht niet te zien, om je geluks wil, toe,
vergeet hetgeen je werd getoond!
Geloof me, een leven van ellend' hangt van dit vergeten af!
Vergeten! Dit beeld, dit zoete beeld,
dwaze mond die wil beletten, dat dit mij overkomt,
dat opeens ik volstroom van u,
daar u het was, die ik zag!
De mond, die dwaas me waarschuwt
is dierbaar om de dwaasheid van zijn woord
en waar het nog veel dwazer,
evenveel liever werd hij mij.
‘Baardige aap’ noemde zij u, Filo -
ik zeg haar vriendschap op -
want nooit zag ik iets schoners dan
dit gelaat, zo door het leed getekend -
Beproevingen werden zichtbaar om u als woeste groei.
Maar wat een vreugde om langs dit barre pad van schijn
te dringen tot de warmte van uw aard.
Dat ik 't niet eerder zag, ik blinde,
ik dacht dat 't kwam omdat u aan dood ontsnapt waart,
dat u bijzonder bent. En 't is ook waar:
dit hoort bij u, 't brons van uw wezen
in 't vuur van doodsnood werd gehard.
Mijn kind, onthoud de warmte van dien brand
die thans voor 't eerst u schroeit.
Dit maakt het leven leefbaar,
doch breng dit vuur met mij niet in verband.
Je zag een minnaar, maar je zag niet mij.
Ik heb een zoon, die ouder is dan jij.
Och, onverschillig ben ik voor jonge mannen,
hier 't eiland krielt ervan,
hol is hun taal,
hol zijn hun daden.
Als ik een man zoek, is 't om samen telkens weer
| |
| |
in 't diepe van gevaar te duiken,
terwijl elkaar beproevend.
Maar jonge mannen zeggen:
Dit is te bar voor jou,
dit pad is je te steil,
blijf jij lief thuis,
'k Geef je een schaal met ooft
om het alleen zijn te verzoeten.
Zij houden levens mergdeel
als een apartje voor elkaar.
Zo deed ik, toen ik jong was,
ik reikte spottend haar de schaal,
Penelope... ook ik was jong.
Ik wil van uw jeugd niet horen,
ze boeit me niet.
Jij jong ding, pas beginnend
oerjong ding zegt dit?
Oerjong, dat was ik zoeven nog,
het ‘koekoek’ was het slotlied van mijn jeugd.
En toch wist ik het niet. Ik wist niet,
dat het in me was, wat nu naar boven welt.
Vanochtend dacht ik nog, dat liefde spel was
en nu, sinds ik u zag, die mij betoverde
enkel door er te zijn, door daar te staan,
nu weet ik, dat het op doodstrijd lijkt, de liefde.
Dood en liefde, tweestemmig lied beluisterde ik
pas nu. 't Begon met een stem: de dood, toen ik
het wrak zag en daarna de liefdestem viel in
door u. Dat lied verjoeg mijn jeugd, ik
werd oud, ouder dan nu toch kan ik nooit meer worden,
ik klom door liefde naar uw grijsheid toe.
Hoe heet u?
Laat nameloos mij blijven opdat je lichter mij vergeet.
Dan noem 'k u prins des doods
en al wat sterft en wat ontsterft gelijk,
dus wordt geboren en wat is, alles, alles
steeds spreken zal van u.
Hoe kan ik deze doodsgevaarlijke verwijding
van mijn kleinheid remmen? Ik worde wie ik ben,
een klein mens, een willekeurling met naam en huis en lot.
Ik heet Odysseus. Op Ithaka staat mijn huis. In antwoord
op een neiging bepalende mijn aard
werd ik beproefd door goden, sedert ik 't land verliet
voor der Trojanen strijd. Maar thans beurs, murw geslagen,
gans uitgeblust, een hond gelijk, te oud dan dat hij
kwispelt, wanneer de jachthoorn klinkt,
| |
| |
kennende slechts den wens om weg te kruipen
in het vertrouwde hok, wil ik naar huis.
'k Verlang naar mijn land, mijn vrouw, mijn kind en akkers,
toch is 't ook ónwaar wat ik zeg.
Dat wat ik wil is 't huis gelijk het vroeger was,
bevolkt met jonge vrouw, die 'n kind wiegt in den arm.
'k Wil met mijn vrienden praten,
toch zag ik ze onder 't eigen oog vergaan.
Het is drogbeeld van verlangen, ik weet het,
maar het helpt niet dat-ik weet; het beeld handhaaft zich.
Zelfs het huis stierf want anders dan de groen omrankte burcht
is 't die ik achter liet. Soms denk ik
dat een dode voor mij niet doder is
dan een mens wiens jeugd slechts dood is.
Telemachos, de zuigeling, is dood,
al leeft hij voort als man,
en geeft geen mens dit toe, toch treurt men
om den dood van wie in leven bleven.
Kon ik u geven, dat wat gij wenst,
opwinden uw levensdraad tot bij de steek
van 't weefsel, vóór uw vertrek.
Dan vond ge uw jonge vrouw - voor u zou 'k het willen dragen -
Uw kind - ik draag het nóg - maar lukte het kunstje,
Nausikaa viel weg. Dus wil ik 't niet. Weg levenskluwen!
Zelfs in verbeelding geef 'k u niet uw zin!
Ik wil mijn liefde in uw bestel niet derven.
Ik gun u alles, uw lust, uw liefde, uw geest,
al wat ge wilt en waarop ge uw zinnen richt
op éne voorwaard' slechts, dat ik mag zijn
en lieven voor mijzelf en met verliefd gemoed
U volgen in den geest.
Bestaat ge, jonge vrouw, of zijt ge
luchtspiegeling vooruitgekaatst door het verleden,
mij ter bestraffing? Want vroeger reeds, twintig jaren her,
vernam mijn oor dees taal, zij zeide het, Penelope, mijn vrouw.
En als dit dan zo is, dan werd uw wens vervuld.
Uw liefdes jeugd herhaalt zich en herrijst in mij.
O eeuw' ge liefde van de vrouw die mij gemoet,
die niet haar heb verdiend. Verdubbeling van liefde,
die dubbel wegen doet mijn ontrouw.
Die dubbel van vergeven weet.
Wordt dan leed altijd weer door mij vergroot?
Is dat mijn vloek? Kind, luister, tracht nog eens
het liedje te hervinden, dat je vanmorgen zong,
want dat je het deed, ik ben er zeker van.
Zing mij dit lied.
| |
| |
(zingt)
‘Waarom zingt niet de nachtegaal
overdag, overdag, overdag?
De kleuren van den nacht zijn vaal
zo spinraggrijs, het bed is kaal...’
Ge verwondert u, dat dit een droevig lied is?
Ik zweer u, ik wist niet tevoren, dat het droevig was.
Ik wist van droefheid niet tot heden,
nee, werkelijk niet.
Ken je geen spelletje met refreinen,
met uitroepen, zo'n simpel, vrolijk ding?
(zingt)
‘Bruiloftsgasten treedt nu nader,
o hymen hymeneia’....
Dit kan ook niet, is alles dan verduisterd,
plotseling, sinds ik u ken?
Terug wilde ik je stellen op het spoor der opgewektheid.
Maar ik zie, het lukt niet.
Het lukt niet meer, nooit meer, vrees ik.
Vergeef dan dat door mij je werd besmet met treurigheid.
Toch ben ik u dankbaar, ook voor dit verdriet,
al zie ik niet waarom.
Maar ik, kan ik u helpen?
Ge wilt toch graag naar huis...?
Zonder mij wilt gij naar huis.
In deze put van droeve innigheid,
waarin ik ben beland is het niet moeilijk
tot een daad te komen.
Op daden van berusting -
Nu mijn hoop verkwijnd'
rest mij toch nog dit ding:
U helpen. Ik keer terug naar huis
en vraag mijn vader u gelei te schaffen.
Mijn vader zal u stellig welbereid verzorgen,
als ik het vraag, nú vraag.
Macht heb ik, meen ik, te benutten
den stroom van mijne triestheid.
Ook mijne schepen stuw ik op dien stroom,
eilandwaarts, weg van mij.
Lukt het, dat ik de eindstreep merk
van uwer rampen baan,
dan heet die streep Nausikaa
voor eeuwig en voor eeuwig,
dus ga ik.
| |
| |
(Zij verwijdert zich zin gende: ‘Waarom zingt niet de nachtegaal overdag, overdag, overdag’. Odysseus, met gebogen hoofd, als een beeld van verslagenheid, neuriet mee.) Reizegger en reizegster komen op:
Nu heeft het zenith overschreden
die met het aardse ontevreden
zich in verboden lust vergat.
Thans zwijgt het ademloos begeren,
wrokkende moet hij wederkeren
naar 't afgeperkte nauwe pad,
dat naar geen toekomst schijnt te leiden,
dat nergens vergezichten toont,
dat zonder uitstel van verblijden
leidt naar het land waar Hades woont.
Ge hebt edoch het licht vergeten
dat deze dorheid zacht beschijnt,
want in den glans van 't lijdend weten
de barsheid van den grond verdwijnt,
zodat de pulverige dreven,
waarop geen plant, geen bloem gedijt
in milder schoonheid zijn geheven
dan 't bloeioord aan de jeugd gewijd.
(doek)
|
|