| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Verzamelende bespreking van een aantal nieuw verschenen werken vormt in dezen tijd van overvloedige boekenproductie en gedwongen omvangbeperking der maandbladen het enige middel om het euvel der te laat verschijnende recensies te voorkomen. Wij passen het hier toe met volledig besef voor het onbevredigende, dat er voor een auteur in schuilt, wanneer hij wat wellicht een vrucht van jarenlangen arbeid is, in enkele regels afgehandeld ziet worden.
Vooreerst twee belangrijke herdrukken:
| |
Dr G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie. Anthropologische studie. Ongewijzigde herdruk. (J.B. Wolters, Groningen 1952, 187 blz. f 6.90).
Hoewel alle geschriften van den vermaarden godsdienstphaenomenoloog ook voor niettheologen boeiende en vruchtbare lectuur vormen, komt dit boek toch wel het meest voor verspreiding in brederen kring in aanmerking. Een tekortkoming van de uitgave is, dat men nergens zien kan, in welk jaar het oorspronkelijk verschenen is.
| |
Prof. Dr M.A. Beek, Aan Babylons stromen. Hoofdmomenten uit de cultuurgeschiedenis van Mesopotamië in het Oud-Testamentische Tijdvak. (Kosmos, Amsterdam-Antwerpen 1951, 255 blz.).
De grote belangstelling die dit boek bij zijn eerste verschijnen bij talloze lezers gewekt heeft, deed dezen herdruk verwachten. Den wens van den auteur, dat het menigeen er toe zal brengen, de werkzaamheden van het actieve genootschap Ex Oriente Lux daadwerkelijk te steunen, kan men slechts beamen.
| |
Homerus, Odyssee. Vertaald door M.A. Schwartz. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1951, 286 blz. f 7.90).
Homerus in het oorspronkelijke te hebben leren lezen, is een voorrecht dat niet ieder in zijn jeugd te beurt is gevallen; velen ook hebben het genoten, maar weer verloren laten gaan. Voor hen, die het, hoe dan ook, missen bestaan er goede vertalingen, die echter door de gekunsteldheid van den Nederlandsen hexameter wel eens afschrikwekkend werken. Het was daarom een goede gedachte van den oud-rector van het stedelijk gymnasium te Nijmegen, een prozavertaling van de Odyssee in het licht te geven. Natuurlijk blijft het een surrogaat, naar het is er een van hoge waarde.
Den hedendaagsen mens terugverplaatsen in de wereld der antieke goden en heroën wil ook S.J. Suys-Reitsma, helleensemythos (H.J. Paris, Amsterdam 1951, 292 blz. ing. f 6.-; geb. f 7.90), waarin de oude verhalen niet nuchter samengevat, maar boeiend verteld worden. Het boek kan in het bijzonder grote waarde hebben voor leerlingen van gymnasia en lycea; niet zeldzaam zijn de gevallen waarin uit kennismaking met de won- | |
| |
derwereld der Griekse mythologie op jeugdigen leeftijd een duurzame liefde voor de Helleense Oudheid is gegroeid. Het boek is verlucht met moderne tekeningen; men kan van mening verschillen over de wenselijkheid van deze wijze van illustreren; in ieder geval is de bijgevoegde mythologische kaart toch wel erg rommelig; een zuiver geographische zou betere diensten hebben bewezen.
Op een gans andere manier wordt het contact met de Oudheid gelegd in I.M. Bochénski, ancientformallogic. (North Holland Publishing Cy, Amsterdam 1951, 122 blz. f 12.-), waarin de antieke formele logica naarhedendaagse inzichten ingrote lijnen wordt uiteengezet. Daar de formele logica een der essentiële bijdragen is waardoor de Oudheid het gehele latere intellectuele leven heeft helpen vormen en de geschiedenis van deze leer tot dusver in een zeer onbevredigenden toestand verkeerde, zal het belang van dit werk zonder meer duidelijk zijn. De auteur maakt gebruik van de uitdrukkingswijze der logistiek; dat beduidt niet een ongeoorloofde deformatie van het antieke denken door moderne trekken, maar een legitiem middel, een zeer omvangrijke stof in beknopten vorm samen te vatten. Van den lezer vordert het echter een niet geringe inspanning.
Om zich van uit de spheer van dit boek te verplaatsen naar Prof. Dr C.H. van Os, moa-moa. het moderne denken en de primitieve wijsheid. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1951, 176 blz.), kan men twee wegen inslaan: de ene leidt terug naar de archaische beschouwingswijzen waarmee het analyserend denken der Hellenen gebroken had, de andere vooruit in de richting die zij wezen. Hoewel tegengesteld gericht, leiden beide wegen naar eenzelfde punt. Volgens den schrijver nadert immers het moderne mathematisch en natuurwetenschappelijk denken tot de oorspronkelijke wijsheid van den nog innig met den kosmos verbonden oermens. Hoe dit te verstaan is, wordt op grond van gelijkmatig beheersing van de actuele wetenschap, het primitieve denken en de occulte verschijnselen en theorieën zo boeiend uitgelegd, dat wie zich eenmaal in de lectuur van het boek heeft begeven, het zeker uit zallezen. Of hij zich dan veel wijzer zal gevoelen, hangt van den graad van zijn geestelijke verwantschap met den auteur af.
Een boek dat juist op het goede ogenblik verschijnt is:
| |
Dr H.W.F. Stellwag, begane wegen en onbetreden paden. Paedagogisch-didactische beschouwingen voor jonge leraren. (J.B. Wolters, Groningen, Djakarta. 1952, 332 blz. f 12.50).
Het vraagstuk der leraarsopleiding is bij de onderwijsautoriteiten in studie en het ziet er werkelijk naar uit, dat er, na enkele tientallen jaren waarin telkens weer vergeefs op een regeling van deze belangrijke aangelegenheid is aangedrongen, nu werkelijk iets aan gedaan zal worden. Met het oog op de vele tegenstanden die daardoor zullen worden opgewekt, is het van groot belang, dat er een werk ter beschikking staat, dat een indruk geeft van de in deze materie aanwezige concrete mogelijkheden en dat de problemen van wijsgerigen aard, die er aan vastzitten, op verantwoorde wijze bespreekt. Het boek van Prof. Stellwag voldoet aan dien eis: het bevat den neerslag van een ruime en bewust doorleefde ervaring in het onderwijs, maar het weet ook zich daarboven te verheffen. Men zou het gaarne in handen wensen van allen die iets met ons middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs te maken hebben, waarlijk niet alleen in die der jonge leraren waarvan de ondertitel spreekt.
| |
| |
Wij besluiten deze collectieve bespreking met een korte vermelding van een goed populair boek over natuurkunde:
Prof. Dr W. Braunbek, van energie en materie. Natuurkunde voor iedereen. (De Fontein, Utrecht. Sheed & Ward, Antwerpen, 279 blz.).
Het valt altijd weer op, dat populaire werken, naarmate zij beter zijn, meer tot goede leerboeken naderen. Dat maakt ze dan echter tevens enigszins overbodig. De lezer zal uit dit werk niets verkeerds leren, maar hij kan toch beter Doornenbal en Nijhoff of Krans en Vrij nemen. In zoverre was deze uitgave dus eigenlijk niet nodig geweest!
E.J.D.
| |
Prof. Dr A. Pannekoek, de groei van ons wereldbeeld. Een geschiedenis van de sterrekunde. (Wereld-Bibliotheek, Amsterdam 1951, 440 blz. f 15.75).
De arbeidsverdeling, die het hedendaagse wetenschapsbedrijf kenmerkt, heeft in den regel ten gevolge, dat een historicus van een wetenschap niet meer tot haar actuele beoefenaren behoort en dat de laatsten de tijd en het geduld missen, zich in haar verleden te verdiepen. Dit moge vrijwel onvermijdelijk zijn, de meest gewenste toestand is het niet en wanneer er zich eens een uitzondering op voordoet, is dit een reden tot verheugenis.
Die uitzondering is er thans: in ons land en in een vak, dat in hogere mate dan enig ander historische belangstelling, niet alleen bij zijn eigen dienaren, maar ook bij buitenstaanders pleegt te wekken, de sterrekunde. De nestor der Nederlandse astronomen, wiens intensieve wetenschappelijke arbeid hem nooit weerhouden heeft, ook aan de geschiedenis van zijn vak diepgaande aandacht te schenken, beschrijft van den hogen waarnemingspost uit, dien zijn levenswerk hem schenkt, de ontwikkeling der astronomie van uit het primitieve begin bij natuurvolken tot den overweldigenden bloei dien onze tijd beleeft. Hij doet dit zo duidelijk en bevattelijk als de moeilijke materie het toelaat en verdient daardoor den dank van ieder die beseft, welk een hoge geestelijke waarde de sterrekunde vertegenwoordigt.
De sterke ontwikkeling die de natuurwetenschap in onzen tijd vertoont, heeft ongetwijfeld vele schaduwzijden; als echter een van haar onderdelen daar vrij van is, dan zeker de astronomie. Hier wordt de zuivere vreugde die het doorgronden van den wereldbouw geven kan, nog onvermengd gevoeld; hier stelt de wetenschap zich nog niet in dienst van niet-wetenschappelijke belangen.
Er bestaat geen betere weg om tot dit nobele vak te naderen dan de historische. Op dien weg is geen betere gids denkbaar dan Prof. Pannekoek. Mogen velen zich aan zijn leiding toevertrouwen!
E.J.D.
| |
Dr Modestus van Straaten o.e.s.a., ΠΡΟΘϒΡΟΝ. Gids bij het eerste wijsgerig denken met als achtergrond de Griekse philosophie. (E.J. Brill, Leiden 1951, 158 blz. f 3.50).
De vraag, of het wenselijk en mogelijk is, in de hoogste klassen van scholen voor V.H.M.O. enig onderwijs in wijsbegeerte te geven, heeft reeds vaak onderwerp van bespreking en zelfs van systematische bestudering gevormd. Dat haar eerste lid bevestigend moet worden beantwoord, wordt wel vrij algemeen erkend; ten aanzien van de tweede lopen de meningen echter reeds uiteen en wanneer de wijze, waarop de wijs- | |
| |
gerige propaedeuse zou moeten worden ingericht, ter sprake komt, bestaat er zelfs weinig overeenstemming tussen hen, die zowel van haar mogelijkheid als van haar wenselijkheid overtuigd zijn. Het is begrijpelijk, dat er onder zulke omstandigheden van overheidswege niets gebeurt en dat er dus voor de voorstanders maar één weg openstaat: zelf het initiatief nemen en maar vast - facultatief en bij wijze van proef - beginnen, wijsbegeerte te doceren. Dat kan practisch echter alleen, wanneer er eerst een leerboek is en leerboeken komen in den regel eerst tot stand, als het te behandelen vak tot de officiële leerstof is gaan behoren.
Men moet Dr van Straaten en de U.M. Brill gelijkelijk dankbaar zijn, dat zij dezen vicieusen cirkel, die al zovele wenselijke onderwijshervormingen tegen heeft gehouden, resoluut doorbroken hebben door het schrijven en uitgeven van een werkje dat aan een eenvoudig onderwijs in de beginselen der wijsbegeerte op gymnasia ten grondslag kan worden gelegd. Dat de gekozen behandelingswijze wellicht niet iedereen evengoed zal bevallen, dat er ook wel andere methoden gevolgd zouden kunnen worden, is daarbij een zaak van volstrekt ondergeschikte betekenis. Waar het op aankomt is, dat in de reeds zo lang omstreden kwestie thans een daad is gesteld, die het mogelijk maakt, de uitvoerbaarheid van de plannen voor wijsgerige propaedeuse aan de practijk van het onderwijs te toetsen.
Het werkje is zo ingericht, dat verschillende fundamentele wijsgerige onderwerpen (het kennen, worden en zijn, de mens in zijn wezen en in zijn handelen) aan de orde worden gesteld en dat wordt nagegaan, hoe deze onderwerpen bij verschillende Griekse denkers behandeld zijn. Dat is een wel zeer oordeelkundige opzet, waarvan men drie voordelen kan aanwijzen: 1. de eminente propaedeutische waarde die de Griekse philosophie voor iedere wijsgerige werkzaamheid bezit, komt er duidelijk voor tot uiting; 2. het wijsgerig onderwijs komt in nauw verband te staan met de algemene klassieke vorming die de school waarvoor het werkje bestemd is, geeft; 3. er wordt door bereikt - een punt van groot belang in ons gedifferentieerde onderwijs - dat het boek voor alle richtingen gelijkelijk bruikbaar is. Het enige wat men betreuren kan is, dat het werkje naar zijn aard niet geschikt is voor gebruik op de H.B.S., waar toch de behoefte aan enige voorbereiding op wijsgerige bezinning zeker zo sterk gevoeld wordt (beter misschien: gevoeld behoorde te worden) als op het Gymnasium, dat cultureel toch al zulk een voorsprong heeft.
E.J.D.
| |
Gastmaal der eeuwen
Dr J. Presser, Gewiekte wielen. Richard Arkwright.
Dr J.H. Waszink, Bloesemtij der letteren. Het Humanisme van Francesco Petrarca.
Dr H. Brugmans, De revolte van het gemoed. Rousseau en het Sentimentalisme. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1951).
In de serie Gastmaal der Eeuwen verschenen vier nieuwe deeltjes, waarvan we hier de drie boven vermelde bespreken.
In Gewiekte Wielen behandelt Dr Presser den Engelsen industrieel en quasi-uitvinder van de spinmachine, Richard Arkwright, als kernfiguur van een schets van de indus- | |
| |
triële revolutie in Engeland. Het is een levendig geschreven, zeer belangwekkend en leerzaam relaas, leerzaam niet alleen om den positieven inhoud, maar niet minder om den kritischen zin die er uit spreekt, om de herhaalde waarschuwingen tegen al te gemakkelijk aangenomen causale relaties en om de verstoring van verscheidene traditionele, maar bij nadere beschouwing onhoudbaar blijkende historische voorstellingen. Zou er, zo vraagt de auteur zich terecht af, wel één wetenschap zijn die zo rijk is aan Potemkindorpen als de geschiedenis?
Dat juist Arkwright als centrale figuur voor het in dit deeltje geschetste tafreel gekozen is, berust uitsluitend op het pragmatische motief, dat de schrijver in hem een gemakkelijk aanknopingspunt vond voor zijn (overigens zeer gerechtvaardigde) uitingen van verontwaardiging over de nachtzijde van de menselijke samenleving in de behandelde periode. Zij bedoelt niet, hem enige ideële waarde toe te kennen; dat is in den regel bij de keuze van de kernfiguren van het Gastmaal wel het geval geweest, met het gevolg, dat hij in hun rij nogal detoneert. Dit ware te vermijden geweest door in zijn plaats den bovendien nog veel centraleren James Watt te kiezen, waar de schrijver ook wel aan gedacht blijkt te hebben. Echter zou dan de gehele opzet van het verhaal wel heel anders zijn geworden; er zou meer aandacht op de lichtzijden gevestigd zijn, op vooruitgang in menselijk weten en kunnen, en de ongewenste toestanden, die nu de hoofdzaak zijn, zouden meer als schaduwzijden van een positief te waarderen ontwikkeling hebben gefungeerd. Blijkbaar lag de thans gekozen behandelingswijze den schrijver op emotionele gronden beter.
Hoe sterk Arkwright detoneert, wordt wel heel duidelijk gevoeld, wanneer wij in Bloesemtij der Letteren Francesco Petrarca als centrale gestalte aantreffen. Nog in een tweede opzicht onderscheidt dit deeltje zich sterk van het vorige: bewoog Dr Presser zich in zeer wijde kringen, waarvoor Arkwright niet eens als centrum kon gelden, Dr Waszink concentreert zijn gehele verhaal op de titelfiguur en van de uitstraling over het gehele contemporaine tijdvak die de meeste delen der reeks kenmerkt, is bij hem nauwelijks sprake.
Wij willen dit vooral niet als tekortkoming aanwijzen. In zijn beperking tot Petrarca alleen vormt het deeltje een harmonisch afgesloten geheel, dat een sieraad van de gehele reeks vormt. De schrijver heeft er meer mee beoogd dan enkele een beknopte schets van Petrarca's leven en werken en een karakteristiek van zijn persoonlijkheid te geven; hij wil er ook de vraag mee beantwoorden, of zijn humanisme zich al dan niet wezenlijk van vroegere Middeleeuwse strevingen, zich geheel in de Oudheid te verdiepen, onderscheidt; naar zijn overtuigend gestaafde mening is dit wel het geval: het humanisme van Petrarca bezit zoveel specifieke kenmerken (was niet reeds zijn Latijnse stijl zonder voorbeeld?), dat men van een geheel eigen persoonlijke uiting kan spreken.
In het werkje van Dr Brugmans is de studie van de figuur van Jean-Jacques Rousseau geconcentreerd om twee van zijn werken, de Nouvelle Héloise en de Profession de foi d'un Vicaire Savoyard; zijn betekenis op andere gebieden, met name het paedagogische en het politieke, blijft buiten beschouwing. De schrijver is er in geslaagd, de gecompliceerde figuur van Rousseau, die met eenzelfden hartstocht tegenovergestelde overtuigingen kon belijden, die ondanks een hevig vrijheidsverlangen een krachtig overheidsgezag kon voorstaan, die soms abstract logisch kon redeneren en dan weer zich geheel door zijn
| |
| |
gevoel kon laten meeslepen, die epicurist èn puritein kon zijn en die (in de Nouvelle Héloise) op een romantische verheerlijking der vurige, practische bezwaren niet tellende liefde een apologie van het verstandshuwelijk kon laten volgen, voor den hedendaagsen lezer zo begrijpelijk te maken als mogelijk is. Tegelijkertijd weet hij den opzet van de serie, om kernfiguren heen perioden te schetsen, te verwezenlijken, zodat ook een indruk wordt gegeven van het milieu waarin Rousseau in Frankrijk kwam te verkeren. Het is jammer, dat de citaten, op een enkele uitzondering na, in het Nederlands vertaald zijn. Men moet niet altijd naar beneden nivelleren. De lezers van het Gastmaal lezen graag Frans.
E.J.D.
| |
Dr T. Eekman, Anton Tsjechov en de Russische intelligentsia.
(Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem 1951).
Het proefschrift van Dr T. Eekman over Anton Tsjechow en de Russische intelligentsia is een welkome publicatie, alleen reeds omdat er maar heel weinig over deze misschien grootste der moderne novellen-schrijvers in het Nederlands bestaat. Niettemin is het academisch karakter in de eerste plaats wel sterk merkbaar in het feit, dat deze monografie voornamelijk een samenvatting en een weergave behelst van hetgeen er in de uitgebreide literatuur over Tsjechow zo al te berde is gebracht. En het blijkt in de tweede plaats uit het feit, dat de schrijver zich nauwelijks aan een eigen standpunt te buiten durft te gaan, hetgeen jammer is omdat er over Tsjechow heus nog wel wat te vertellen valt.
Aangezien het niet mogelijk is op verschillende detailzaken hier nader in te gaan wil ik nog even wijzen op de m.i. elementaire kwestie, die vooral ter sprake komt op pag. 238 e.v., n.l. de levenshouding van Tsjechow. Er bestaan daaromtrent zeer tegenstrijdige meningen; sommige critici noemen hem pessimistisch, anderen spreken zelfs van optimistisch. Eekman nu heeft de m.i. onjuiste, want te gemakkelijke, weg gekozen Tsjechow enerzijds pessimistisch, anderszijds optimistisch te noemen. Zulke waarheden zijn te algemeen om nog als waar te mogen gelden! En het essentiële blijft ongezegd. Ik meen dat er, afgaande op het werk van Tsjechow zèlf, dat voor deze kwestie toch wel de eerste bron moet blijven (als men tenminste niet aan wil nemen dat hij wézenlijk anders was dan zijn werk), een onderscheid gemaakt kan worden tussen het fundamentele levensgevoel van Tsjechow, dat ongetwijfeld hopeloos is geweest en zijn houding in dit leven, die van negatief naar gematigd positief is overgegaan (en ook dit niet eens met erg veel animo), zoals men uit brieven en mémoires kan vaststellen.
Overigens is dit geen speciaal tekort van Dr Eekman, wiens standpunt in deze niet afwijkt van vele buitenlandse Tsjechow-specialisten. Zijn boek bevat op zichzelf tal van gegevens, intelligent verwerkt, waarmee hij voor Nederland toch een soort pioniersarbeid deed.
P.H. Dubois
| |
Johannes Tielrooy, Jean Racine, leven en werk. (Uitgave H.J. De Bussy, Amsterdam 1951).
De beknopte studie die Prof. Tielrooy aan Racine wijdde is reeds te waarderen op grond van het feit dat er in ons land vrijwel niets over Racine bestaat.
In het algemeen trouwens is het genre van de biografie bij ons niet zeer ontwikkeld,
| |
| |
zodat men zich daarover niet behoeft te verbazen. Prof. Tielrooy begint met een beknopte geschiedenis van Racine's leven, waarin hij er zijn teleurstelling uitdrukt dat dit was zoals het geweest is en zelfs een schets ontwerpt van hoe het geweest zou zijn, indien Racine niet tot het geloof en de maatschappelijke gezetenheid bekeerd was. Dit nu is typerend voor het gehele boek. Prof. Tielrooy volgt leven en werk van de Franse tragedie-dichter nauwgezet en gewetensvol maar met de obstinaatheid van de rationalist die de ondoorgrondelijkheid van het dichterschap, de poëzie en de tragiek (het hoe en waarom van de tragiek), zou willen beredeneren, zelfs om zo te zeggen zou willen bezweren, ware het niet dat dit hem een te irrationele bezigheid moest lijken. Feitelijk betreurt hij het dat Racine niet een soort Voltaire geweest is, zoals hij het bij Voltaire moet betreuren dat hij toch iets van Racine mist... Wàt? Daar gaat het nu juist om. Ik vrees dat Prof. Tielrooy, gebonden aan zijn eigen contingenties, daar niet alleen geen antwoord op zal kunnen geven, maar de geldigheid van een mogelijk antwoord, als liggend in het irrationele vlak, betwisten zal, en daardoor tegelijk zal bewijzen voor een essentieel deel van Racine gesloten te blijven. Dit blijkt dan ook op verschillende plaatsen o.a. bij de bespreking van Iphigénie. Historisch verantwoord, laat het boek ons niettemin onbevredigd: het openbaart Racine niet, omdat Racine aan de schrijver niet geopenbaard werd.
P.H. Dubois
Esmoreit. Eerste integrale reproductie van het handschrift naast de tekst in typographie, voorafgegaan door een bondige inwijding en een uitvoerige analytische bibliographie en gevolgd door ophelderende aantekeningen bij de oorspronkelijke tekst. Uitgave bezorgd door Al. De Maeyer en Dr Rob. Roemans. (Uitgeverij ‘De Vlijt’ N.V., Antwerpen, z.j.).
Ook wie nooit het voorrecht had, op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel het Hulthemse handschrift met eigen handen te betasten, erin te bladeren en zijn gotische minuskels te ontcijferen, zal nu toch die sensatie kunnen navoelen door de foto van de band en de fotografische reproductie van de Esmoreit in de uitgave van de heren De Maeyer en Roemans. Alleen om het haast ontroerend weerzien al is het een genot, deze uitgave ter hand te nemen en in te zien. De ruimere lezerskring van dit tijdschrift zal daaruit een duidelijk en boeiend beeld van het middeleeuwse kunstwerk kunnen krijgen, de vakman, zowel de philoloog als de historicus, is een belangrijk hulpmiddel voor zijn studie rijker geworden. Die zal nu in de zeer leesbare reproductie van het handschrift gemakkelijk kunnen zien, wat er op dubieuze plaatsen eigenlijk staat. Dat lijkt mij wel de hoofdverdienste van deze publicatie. Als ik mij hier enkele geschiedkundige opmerkingen veroorloof, willen die geen afbreuk doen aan de waardering, die ik voor de facsimile-uitgave heb. Over de taalkundige aantekeningen bij de tekst heb ik uit uiterst bevoegde mond een pijnlijk oordeel gehoord. Daar blijf ik buiten; ik laat mij alleen in met wat mijn eigen vak betreft. Ook uit die ooghoek zijn aanmerkingen te maken.
Eerst enkele palaeografische. Dat bij de transcriptie van het handschrift geen rekening gehouden is met de nieuwe regels van het Historisch Genootschap, die trouwens voor zuiver historische, niet voor philologische uitgaven bedoeld zijn, is begrijpelijk door de omstandigheid, dat de uitgave in 1948, het jaar van hun verschijnen, afgesloten is. Het hier gevolgde procédé zal de bewerkers van onze regels denkelijk niet tot amendementen op hun werk inspireren. Het overnemen van doorhalingen en sublineaire punten, die doorhalingen betekenen [vs 214, 289, 424, 529, 591 (waar een punt onder
| |
| |
de regel staat, die niet weergegeven is), 967], lijkt mij typografisch knap (en duur!), maar overbodig, ja zelfs misleidend. Een eenvoudige mededeling van de doorhaling in een noot had stellig duidelijker gewerkt. Want ook de streep door lb. in vs 961 is in de transcriptie overgenomen. Zal de lezer nu niet de indruk krijgen, dat daar ook een doorhaling bedoeld is, terwijl het simpellijk het afkortingsteken voor libra is? Temeer daar in vs 199 die streep, mogelijk bij vergissing, maar dan toch terecht, genegeerd is. Kennelijke verschrijvingen zijn stilzwijgend verbeterd; ik had ze gaarne gesignaleerd gezien. In vs 289 geven de uitgevers de lezing bide en verklaren die vorm door op gezag van anderen aan te nemen, dat de slot-n weggesleten is. De eerste poot daarvan en de staart van de tweede zijn in de reproductie nog duidelijk te zien; de letter had dus getranscribeerd moeten worden. In vs 17 staat zowel voor als achter de j, die een Romeinse I betekent, een punt; de uitgevers hebben de eerste over het hoofd gezien. Wel heeft de afschrijver zelf in vs 454 de punt voor het cijfer weggelaten, mogelijk omdat het aan het begin van een regel is. De digniteitspunten voor en achter de afkorting co(ninc) worden in de tekst telkens overgenomen (vs 16, 191, 677), maar in de aantekeningen niet verklaard. Weet ieder philoloog, wat die te betekenen hebben? Ik ben zelfs niet zeker van elk historicus.
De bibliografie is zo volledig en nauwkeurig, als men van de op dit gebied zeer ervaren heer Roemans maar verwachten kan. Zelfs verbaas ik mij, dat meermalen boeken opgenomen zijn, met de mededeling, dat zij niets over de abele spelen bevatten. Dat is de zorg, dat de onderzoeker geen verkeerd pad zal inslaan, wel aandoenlijk vergedreven. In het ‘onomastisch’ register trof ik de namen Anna Beukers en Kiewit (niet Diewit) de Jonge aan, die ik noch onder het opgegeven nummer 198, noch elders in de bibliografie vinden kon. De betekenis van de uitgaveligt overigens, naast de reproductie, in de bibliografie. Enkele historische beweringen van de uitgevers geven aanleiding tot twijfel of tegenspraak. Zo hun opvatting, dat ‘het levensmilieu, waarin het gebeuren van Esmoreit zich afspeelt, wijst op toestanden uit de 13e, misschien zelfs uit de 12e eeuw’ (blz. 11). Het lijkt mij een tamelijk vlakke, conventionele schildering van de feodale maatschappij, die lang uiterlijk onveranderd bestaan heeft, waarom men zich even goed in de veertiende eeuw verplaatst kan voelen. Het cultiveren van het standsgevoel, dat men als een der sentimenten, waardoor het abele spel gedragen wordt, herkend heeft, lijkt nog beter te passen bij een adel, aan wie zijn voorrechten dreigen te ontzinken, dan bij een aristocratie, wier macht en recht nog door ieder als realiteit aanvaard worden. De naam Robbrecht is in het koningshuis van Sicilië pas beroemd geworden door Robert I de Wijze (1309-1343). Ook dat wijst naar de veertiende eeuw. Over het opmerkelijke feit, dat de gelieven naar onze begrippen niet onaanzienlijk averechts in leeftijd verschillen, verliezen de commentatoren geen woord. Het kwam bij vorstelijke huwelijken in de Middeleeuwen inderdaad meer voor: Keizer Hendrik VI en Constance van Sicilië bieden een vermaard voorbeeld. Maar het is, alsof de dichter zelf het
leeftijdsverschil heeft willen verdoezelen. Damiet, die in het eerste deel zonder epitheton wordt aangeduid, heet na vs 425, in de grote liefdesscène, als zij achttien jaar ouder geworden is, ‘de jonge vrouwe Damiet’, na vs 477 zelfs ‘de jonghe joncfrouwe Damiet’. In de twee jaren, die om vs 27 en vs 454 tussen Esmoreits vertrek uit Damast en haar eigen moeten liggen, is zij blijkbaar koningin geworden. Tijdens de liefdesidylle leeft blijkens vs 520 en vs 528 haar vader nog. Maar als zij uit Damast weggaat om haar geliefde te zoeken, is zij haar vader op de troon opgevolgd. Dat blijkt niet zozeer uit vs 830, waar Esmoreit haar noemt
| |
| |
‘van Damast die jonghe (in vs 879 scoene) coninghinne’, wat even goed (kroon)prinses kan betekenen, als uit de onderdanigheid, die meester Platus haar bewijst: ‘edel vrouwe, ghetrouwe ende goet, tot uwen dienste benic bereit’ (vs 852-3). Zij gaan samen weg, zonder aan haar vader ook maar een enkele gedachte te wijden, zonder vrees te tonen, dat hij hun vertrek zal beletten. Dat wijst erop, dat hij geacht wordt overleden te zijn. Daarmee heeft de dichter de voorspelling van vs 70, dat Esmoreit zijn toekomstige schoonvader zou doden, vernuftig ondervangen. Wie het uitblijven van de vervulling van die profetie zorg baarde, kan gerust zijn: de natuur zelf heeft ‘cracht van groter hoeden’ (vs 83) gedaan en belet, dat de sympatieke hoofdpersoon tot moordenaar zou worden. Wellicht ook bedoelen Damiets woorden ‘te Damast int conincrijc’ (vs 884) niet slechts een geografische aanduiding, maar betekenen zij: in mijn koninklijke staat, en zinspeelt zijzelf op haar positie van regerende koningin. - In vs 123 betekent ‘vri eyghen’ niet allodiaal, maar wijst een horigheids-, misschien zelfs een ministerialiteitsverhouding aan. Op blz. 55, no 89, (ook in het register, blz. 91) is sprake van Godfried van Boonen, waar Godfried van Bouillon bedoeld is.
D.Th. Enklaar
| |
Mariken van Nieumeghen. Reproductie van de post-incunabel van W. Vorsterman, berustend op de Beierse Staatsbibliotheek te München, opnieuw uitgegeven door A.L. Verhofstede; tekst met aantekeningen door J. van Mierlo S.J.; inleidende bijdragen door J. van Mierlo, Luc. Debaene en A.L. Verhofstede, en een bibliographie door Rob. Roemans en G.W. Wolthuis. 2e druk. (Uitgeverij ‘De Vlijt’ N.V., Antwerpen, z.j.).
Mariken in deze haar ware gedaante zal wel niet alles wat raadselachtig aan haar is ophelderen, maar een ‘onwaerdeerlijcke’ hulp, die in twijfel zekerheid kan bieden, hebben wij er wel door gekregen. Wie de standaarduitgave der Middelnederlandse dramatische poëzie naast het facsimile van Vorsterman's incunabel legt, merkt met verbazing, hoe vrijmoedig Leendertz soms in de tekst veranderd heeft. Men kan slechts dankbaar zijn, zowel aan de bewerkers als aan de uitgever, voor dit schone werk, waardoor wij ons zelf een oordeel kunnen vormen, wat er eigenlijk staat of, wil men liever, staan moet. De inleidingen, die aan facsimile en transcriptie voorafgaan, vergemakkelijken het benaderen van de tekst. De hoofdstukken, waarin Pater Van Mierlo ‘de tijd’ tekent en een ‘algemene ontleding’ van het stuk beproeft, staan zeker op het hoge niveau, dat wij van de grote philoloog gewend zijn, maar de opmerking moet mij toch van het hart, dat een andere visie op de vijftiende eeuw even goed mogelijk is, nog afgezien ervan, dat enkele zakelijke onjuistheden verraden, dat geen historicus aan het woord is. De schets, door Debaene van de ‘letterkundige bedrijvigheid in het begin der XVIe eeuw’ gegeven, is knap in dubbele zin en munt uit door duidelijkheid. Verhofstede's beschouwingen over de ‘oorspronkelijke vorm, ouderdom en auteurschap’ geven Van Mierlo's bekende opvatting weer, dat Mariken oorspronkelijk als leesboek, niet als speelstuk, door Anna Bijns geschreven is, en zijn, wat het laatste betreft, evenmin overtuigend als het betoog van de meester. Met diens philologische commentaar van de tekst durf ik niet twisten. Wel verbaas ik mij erover, dat van de toch wel aannemelijke emendaties, die De Vooys voorgesteld heeft in zijn kort
opstel in T.N.T.L. 58 (1939) 263, dat ook in de, overigens uitstekende, bibliographie van Roemans en Wolthuis ontbreekt, geen notitie genomen is. Over enkele zekelijkheden waag ik het mijn eigen mening te hebben. Of ‘gulden camere’ in r. 650 werkelijk ‘kamer der gilden’ betekent, laat ik daar. Blijkens de aan- | |
| |
tekening is de situatie Van Mierlo niet duidelijk. Volgens mij staan Moenen en Mariken boven bij de burgers, vanwaar la beauté du diable met ingenomenheid het bedrijf der onmaatschappelijken gadeslaat. Als zij haar voorkeur uitspreekt (r.647-648), nodigt Moenen (r. 650-651) haar mee naar beneden, waar zij onder ‘die ghilde’ plaats nemen. In het ‘wijf metten witten’ (r. 939) blijf ik Maria Apocalyptica zien, al is deze verklaring genegeerd, liever dan een vrij gewrongen zinspeling op de Onbevlekte Ontvangenis aan te nemen. Van de verknoeide duivelsnaam Corten Blisse (r. 1300) heeft Wolthuis (zie de bibliographie no. 183) een plausible verklaring gegeven. Heel nuttig is de vergelijkingstabel met de editie van Leendertz. Maar jammer is het, dat een zo mooie uitgave als deze door zoveel drukfouten, tot op het titelblad toe, wordt ontsierd.
D.Th. Enklaar
| |
Pär Lagerkvist, De dwerg. (J.M. Meulenhoff. Amsterdam 1952).
De winnaar van de Nobelprijs voor litteratuur 1951 geeft in deze roman blijk van zijn historische kennis: het boek wil een evocatie zijn van het Italie der Renaissance, voornamelijk geconcentreerd in de figuren van een despoot en een kunstenaar, in welke laatste met weinig moeite Leonardo da Vinci te herkennen valt. Beide figuren en de personen die hen omringen worden beschouwd door de ogen van een dwerg, in zijn nihilistische levenshouding een lugubere figuur, die door de auteur niet zonder symbolische bedoelingen in het centrum der handeling werd geplaatst.
Het belangrijkste Zweedse dagblad heeft De Dwerg vergeleken met zulke grote figuren uit de wereldletterkunde als Don Quichotte, Madame Bovary, Oblomow en Peer Gynt, maar met alle respect voor de handigheid waarmee hier historisch inzicht verwerkt werd en voor het beeldend vermogen en het compositietalent van de schrijver: meer dan een knap boek kan ik dit toch niet vinden. De Dwerg, die de verteller is, blijft van het begin tot het einde dezelfde, hij ontwikkelt zich als romanfiguur niet en gaat dan ook op de duur nogal vervelen, en geneigd als hij was om ook in de andere figuren paralellen met deze tijd te suggereren, heeft de schrijver zich door geen van hen laten meeslepen. Intellectuele bewogenheid mist de roman misschien niet, maar hij ontbeert de artistieke bezieling, die een Don Quichotte of Madame Bovary heeft bewaard door de tijd.
Greta Baars-Jelgersma vertaalde de roman in vlekkeloos Nederlands.
J.R.
| |
Filip de Pillecijn, De veerman en de jonkvrouw. (Boekengilde De Clauwaert, Leuven 1950).
Het proza van Filip de Pillecyn, vloeiend en week, herkent men onmiddellijk als het zijne en de gaafheid ervan mag men zeker waarderen. Maar de mogelijkheden van dit proza zijn eng beperkt en met meer voldoening leest men dan ook een novelle van deze Vlaamse auteur dan een werk van langere adem zoals dit. ‘Wie te diep speurt in het leven, vindt alleen de bittere kern,’ zegt Madame Valérie in dit boek, en het heeft er veel van of ook de schrijver zijn proza maar liever rustig laat kabbelen, of hij zijn figuren maar liever vluchtig aftast, dan dat hij diep speuren wil in hun leven. Alles blijft vaag als een uitgevloeide tekening, de tijd waarin het boek speelt, het landschap, de mensen, en de lezer herinnert zich hun gevoelens en zielsconflicten dan ook meer als iets abstractaesthetisch dan als een werkelijkheid die hem áángaat.
J.R.
| |
| |
| |
F. Bordewijk, Vertellingen van generzijds. (Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam/'s-Gravenhage 1950).
Idem: De korenharp. Nieuwe reeks. (Zelfde uitgeefster, 1951).
Idem: Studiën in volksstructuur. (Zelfde uitgeefster, 1951).
Het proza van Bordewijk is typisch het proza van iemand die niet kan schrijven. Dat is geen diskwalificatie, integendeel, de schrijvers die het kunnen zijn de ware schrijvers niet, juist de weerstand maakt de bezieling los en wanneer de spanning tussen aandrang en vermogen afwezig is, komt er zelden of nooit iets belangrijks tot stand.
Die spanning doet zich bij Bordewijk in zeer sterke mate voor, ze beheerst ook zijn beste werken, zoals Bint, Karakter en Noorderlicht, waar het willen en nauwelijks-kunnen de figuren tot iets bizar-bovenmenselijks heeft geforceerd, als zodanig overtuigend en indrukwekkend.
Op veel plaatsen in Bordewijks werk is men echter alleen maar getuige van de worsteling; het instrument wordt gestemd, men verneemt nog vingeroefeningen, maar de compositie die men zou willen horen blijft uit. Men kan zich voorstellen, dat boeken als de hierboven genoemde de auteur dierbaar zijn, want het aanvankelijk handwerk obsedeert hem als weinigen - en men kan zich ook voorstellen dat de litteratuur-historici t.z.t. in de eerste plaats ernaar zullen grijpen, want het moet heerlijk voor hen zijn om deze even moeizame als moeilijke prozastukken te kunnen ontleden. Moeizaam en moeilijk, dat geldt in het bijzonder voor de Vertellingen van Generzijds, zeven variaties op eenzelfde thema: de overgang van tijd in eeuwigheid. In de Korenharp treft men juist stukjes van tè grote simpelheid aan; wie wil kan in dit getokkel een naïeve charme ontdekken, al kan charme nu juist niet geforceerd worden.
J.R.
|
|