De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |||||||||||||
K. Sneijders de Vogel
| |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
wel, maar fungeert als zodanig een in wezen vreemde taal, het Frans, de taal van Noord-Frankrijk. Ondanks de verschillen vormen deze dialecten een eenheid. Maar evenmin als de taal van Noord-Frankrijk had die van Zuid-Frankrijk een eigen naam. In de Karolingische tijd gebruikte men de temen lingua rustica plebeia en romana. Maar die termen drukken niet alleen de taal van Zuid-Frankrijk uit, maar de volkstaal, in welk gedeelte van de Romania ook, tegenover het Latijn, de taal der clerici. De benaming langue romane voor de taal van Zuid-Frankrijk werd nog in de negentiende eeuw verdedigd door Raynouard, in overeenstemming met zijn hypothese, dat deze een ouder stadium der taal vertegenwoordigt, dat het om zo te zeggen de dochter was van het Latijn en de moeder der andere Romaanse talen, een hypothese die geen aanhangers meer telt. Een andere benaming is langue d'oc tegenover langue d'oil (oui). Deze benaming wordt ook nu nog vaak gebruikt, maar heeft het bezwaar dat er geen adjectief van gevormd kan worden: languedocien duidt immers het dialect van Languedoc aan. Men nam dus zijn toevlucht tot termen die een streektaal aanduidden en gaf die een ruimere betekenis, namelijk alvernhatz, peitavi, lemosi, ten slotte provençal. Raimon Vidal, die in de eerste helft der dertiende eeuw leefde, stelt in zijn Razos de trobar tegenover de parladura van Frankrijk die van Limousin, Provence, Auvergne en Cahors, en voegt erbij dat hij de term limousin zal gebruiken voor ‘al deze streken en die welke er tussenin liggen.’ Deze benaming wordt tot op heden in Katalonië gebezigd:
En llemosi sona il meu primer vagit
zingt de Katalaanse dichter B.-C. Aribau. In Italië darentegen gaf men de voorkeur aan de naam provençal; Provincia vertegenwoordigt voor Dante niet alleen het tegenwoordige Provence, ten oosten van de Rhône en ten zuiden van de Isère gelegen, maar het gehele gebied van de Provincia Narbonensis. Friedrich Diez, de grondlegger der Romaanse filologie, heeft deze term aanvaard, en na hem alle filologen. En niet alleen de filologen. In het midden der vorige eeuw is er juist in Provence een merkwaardige renaissance ontstaan - waarover straks nader, - en het is zonder meer duidelijk dat Mistral en de zijnen aan de term provençal de voorkeur gaven. Het bezwaar tegen al die termen ligt voor de hand: zij dienen in de eerste plaats om een bepaald dialect aan te duiden; ze daarnaast te gebruiken voor de algemene taal werkt verwarrend en zou de indruk kunnen vestigen dat één dialect hier dezelfde dominerende plaats bekleedt als het | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
dialect van Parijs in Frankrijk en het Hollands in Nederland. Sedert een dertig, veertig jaren dringt een nieuw gevormd woord, een neologisme, occitan of occitanien door, dat het voordeel biedt dat daardoor plaatselijke gevoeligheden worden ontzien. In zijn in 1945 geschreven boek Histoire sommaire de la poésie occitane heeft de bekende romanist Alfred Jeanoy het ook bij de filologen burgerrecht verschaft, de linguist Albert Dauzat geeft aan het eigenlijke Provençaals de benaming ‘oostelijk occitan’, en kort geleden heeft een wet op het woord een officiële stempel gedrukt door daarmee de taal van Zuid-Frankrijk aan te duiden. Welnu, ondanks het ontbreken van een algemene benaming is er toch in de twaalfde eeuw een koiné, een Algemeen Beschaafd ontstaan, waarvan de oorsprong en de ontwikkeling heel wat duisterder zijn dan die van het Frans. Het schijnt wel dat hieraan voornamelijk ten grondslag ligt het dialect van het graafschap Toulouse, dat gedurende twee eeuwen een soort hegemonie heeft uitgeoefend in Zuid-Frankrijk, zowel op politiek als op cultureel gebied. Merkwaardig blijft dat deze koiné zó algemeen is aanvaard dat vrijwel alle letterkundige werken daarin geschreven zijn en wij van de Zuid-Franse dialecten in de Middeleeuwen bitter weinig afweten, terwijl er daarentegen in Noord-Frankrijk zich een bloeiende letterkunde in het Normandisch, Picardisch en andere streektalen ontwikkeld heeft. In deze koiné is een zeer bijzondere letterkunde opgebloeid, de Provençaalse lyriek, de strijd- en minnezangen der troubadourpoëzie. De cultuurhistorische betekenis van deze letterkunde kan moeilijk overschat worden. Gedurende anderhalve eeuw, van 1100 tot 1250 ongeveer, heeft een groot aantal dichters - van een honderdtal weten wij iets meer dan de naam - geleefd, die aan de talrijke hoven van vorsten en vorstjes in het welvarende Zuiden welkome gasten waren. Spoedig, vooral toen de wrede kruistocht tegen de Albigenzen de welvaart geknakt had en de ridderlijke gastvrije huizen gesloten werden, verspreidden de troubadours zich ook buiten hun land en werden overal met geestdrift aangehoord en nagevolgd. Vrijwel de gehele Middeleeuwse lyriek staat onder invloed van de Provençaalse: in Italië bezong men de liefde in de taal van Bernart de Ventadour en bestreden Welfen en Gibellijnen elkaar in Provencaalse strijdzangen, zoals Bertrand de Born die gedicht had ten tijde van Hendrik de Tweede en Richard Leeuwenhart. Dat was een roemrijke tijd. Met heimwee en trots ziet men ook nu nog terug naar dit schitterend tijdperk van zeven à acht eeuwen geleden. Met de troubadourpoëzie verdween ook de litteraire taal waarin men gedicht en gezongen had. De Midi werd afhankelijk van de Koning van | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
Frankrijk. Een figuur als Lodewijk de Heilige werd ook door de meridionalen vereerd, en zij die in de tijd der kruistochten als vreemdeling tegenover elkaar hadden gestaan, begonnen zich meer en meer als burgers van één vaderland te voelen. Wel heeft de honderdjarige oorlog dit proces vertraagd, maar na de verschijning van Jeanne d'Arc ging het met de francisering van de Midi steeds verder. Als Froissart, de geschiedschrijver van de honderdjarige oorlog, in 1388 bij Gaston Phoebus, de graaf van Foix komt, constateert hij dat deze zich uitdrukt in ‘bel et bon franchois’, waarschijnlijk beter dan Froissart zelf, die in zijn dialect van Valenciennes schreef. En de beste prosateur uit de vijftiende eeuw, Antoine de Salle, stamt uit Zuid-Frankrijk. Wel had er in de zestiende eeuw een soort opleving plaats onder invloed van de denkbeelden der Pléiade, die ook in andere landen, bijv. het onze, zo stimulerend op de nationale letterkunde werkte, maar deze opleving was van korte duur en beperkte zich tot Gascogne. Het Algemeen Beschaafd verdween dus en werd vervangen door het Frans. De verschillende dialecten bleven leven, maar werden bijna niet meer gebruikt voor litterair werk. Ze waren alleen goed voor korte verhaaltjes, voor galéjades, soms op het kantje af van platheid, ook voor Noëls, kerstliedjes. In diezelfde zestiende eeuw moeten we een tweede feit noemen dat het gebruik van de streektalen een grote slag heeft toegebracht, n.l. de ordonnantie van Villers-Cotterets (1539), die het uitsluitend gebruik van het Frans in alle officiële stukken voorschrijft, ‘en langage françois et non autrement’. Maar meer nog dan dit feit heeft de Revolutie het Provençaals een onherstelbare slag toegebracht. In de éne, ondeelbare Republiek wordt slechts één taal gesproken, het Frans, de taal der vrijheid. De suggestieve kracht die van de leus ‘Een volk, één taal’ uitgaat, heeft meer dan het koninklijk gezag afbreuk gedaan aan het gebruik der streektalen. Mistral vertelt hoe zijn vader zich schaamde voor zijn patois, als er een monsieur op de mas, op de boerderij, kwam. Indien dit het geval was in een afgelegen dorpje als Maillane, dan begrijpt men hoe de toestand in de steden was. Daartegen is reactie ontstaan. Die kwam van twee kanten: in de eerste plaats uit het volk zelf, dat met de Revolutie meer zelfbewust was geworden. Naast het gevoel van eenheid, komt ook de wens op bij 't volk zelf een woordje mee te praten. En het volk praat niet overal Frans, en de meridionalen zagen met blijde verbazing dat hun taal onderwerp van wetenschappelijk onderzoek werd. Zo spreekt men in 1789 in de gemeenteraad van Auriol weer Provençaals, dat er sedert twee eeuwen uit ver- | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
bannen was geweest. In de tweede plaats van de kant der filologen. Een nieuwe wetenschap werd geboren: de Romanistiek, Goethe wees Diez op het belang van de taal der troubadours. En met de romantiek steeg het roemrijke verleden van Provence en Languedoc door een nimbus omgeven uit de vergetelheid op en veranderde langzamerhand het minderwaardigheidsgevoel in trots op eigen beschaving en taal. De 21ste Mei 1854 kwamen te Font-Ségugne bij Avignon zeven jonge dichters samen die het Provençaals in zijn oude luister wilden herstellen. Daarvoor was nodig:
Van deze zes punten heeft de Felibrige alleen de vier eerste, althans gedeeltelijk verwezenlijkt. Al dadelijk de beide eerste punten bieden bijzondere moeilijkheden. Er waren heel wat Franse woorden en uitdrukkingen in de spreektaal gedrongen, vooral in de steden, maar ook op het platteland, die het moeilijk was weg te werken, omdat zij als minder vulgair, als netter werden aangevoeld. Een karakteristiek voorbeeld daarvan zijn de woorden ‘vader’ en ‘moeder’. De echt Provençaalse termen paire en maire werden alleen voor dieren gebruikt. Voor mensen gebruikte men de-Franse pera en mera. Mistral en de zijnen hebben doorgezet, maar men begrijpt wat een weerstand zij te overwinnen hadden. Men behoeft zich maar voor te stellen, wat onze reactie zou zijn indien enige heethoofden ons aanraadden in plaats van hoofd en benen van kop en poten te spreken. Wat de hopeloos verwarde spelling betreft, men brak resoluut met de traditie en de leus werd: Schrijf zoals je spreekt, men schrapte de meervouds-s, de r van de infinitieven amar, mourir, de ch van participia als fach (fait), en de slot-a der vrouwelijke woorden veranderde men in overeenstemming met de uitspraak in o (filho). - Ten slotte bewezen Mistral en de zijnen metterdaad dat het Provençaals ook voor de hogere litteratuur een een geschikt instrument was: in 1859 dwong de verschijning van Mireille eerst Frankrijk en Europa, daarna ook Provence de beweging te erkennen. | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
Andere meesterwerken volgden: de beide prachtige epische Calendau en Lou Pouèmo dou Rose, het lyrische Li Isclo d'Or, het dramatische La Rèino Jano, nog andere, en niet te vergeten: zijn Woordenboek, het monumentale Trésor du Félibrige, met zijn karakteristieke titel, een schatkamer waaruit de Provençaalse dichters naar hartelust konden putten. Ik heb al een enkele maal het woord félibre en felibrige gebruikt. De nieuwe beweging had een naam nodig om urbi et orbi te verkondigen dat er iets nieuws geboren was. En op voorstel van Mistral werd eenstemmig de naam félibre aangenomen door de dichters van de Avignonnese dichtergroep. En terstond werden er afleidingen gevormd: félibrerie, félibriser, félibréen, félibresse, félibrillon en ten slotte félibrige, dat het werk en de vereniging der felibres aanduidt. Wat nu félibre eigenlijk betekent? Ja, dat wisten onze jonge dichters feitelijk ook niet. Mistral had het woord gevonden in een vizioen van de H. Anselmus, waarin de H. Maagd haar zoon de zeven smarten opsomt die zij om zijnentwil geleden heeft: ‘De vierde smart die ik om u leed, mijn lieve zoon, is toen ik u verloren had en u gedurende drie dagen en nachten tevergeefs zocht, want gij waart in de tempel met de schriftgeleerden en les set felibres de la lei. Men heeft verschillende etymologieën voorgesteld, en het Latijn, Grieks, Iers, Germaans, Andalousisch te hulp geroepen. Waarschijnlijk moet men lezen; Emé lou Sefer, libre de la lei! ‘met de schriftgeleerden en met de Sepher’, dat in het Hebreeuws ‘wetboek’ betekent. Mistral is één der grote, der heel grote kunstenaars. Gedurende zijn lange leven is hij met eerbetoon overladen: hij heeft de Maîtrise verkregen van de Jeux Floraux te Toulouse; de Nobelprijs voor de dichtkunst is hem ten deel gevallen, de President der Republiek is hem te Maillane persoonlijk het Legioen van Eer komen brengen, nog bij zijn leven is een standbeeld voor hem opgericht, ieder in Provence en in de Midi noemt hem met eerbied. Hij is een gelukkig man geweest. En toch! Heeft hij zijn levensdoel bereikt? Neen, daarvoor was nodig de verwezenlijking der twee laatste punten die ik noemde: de toelating van het Provençaals als officiële taal en de invoering ervan bij het onderwijs. Daardoor komt Mistral, komt de Felibrige en de gehele beweging ook buiten de Felibrige in botsing met de sterke centralisatie der Franse Republiek. Mistral was geen politicus, wilde dat ook niet zijn. Hij droomde van een confederatie tussen Noord en Zuid, waarbij beide hun zelfstandigheid tot op zekere hoogte zouden bewaren. Maar een vast program had hij niet. Toen Mistral in 1914 stierf, was er van decentralisatie, nog veel minder van een soort federatie tussen Noord en Zuid iets gekomen, | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
achtten zelfs de meeste meridionalen in ernst zo iets niet mogelijk of wenselijk. Nog erger. Ondanks de algemene geestdrift die hij wekte, heeft hij de teruggang van het Provençaals niet kunnen verhinderen. ‘Voor u schrijf ik, herders en mannen van de mas’, had Mistral verklaard. Ongelukkigerwijs, de Provençalen mogen Mistral met eerbied noemen, de dichter lezen doen ze niet, uitgezonderd een kleine kring hartstochtelijke bewonderaars. De Provençalen hebben moeite een tekst in hun taal geschreven te volgen; zij zijn niet gewend het visuele beeld te vereenzelvigen met de bekende klank. Bovendien is de taal van Mistral verre van gemakkelijk, wijkt ten slotte sterk af van andere belangrijke streektalen, gebaseerd als zij is op de taal van Maillane en Saint-Rémy, van Avignon en Arles. Sterke tegenkanting vond het streven van de Felibrige ook bij vele meridionalen zelf, tegenkanting die na de dood van de ook door zijn tegenstanders hoogvereerde dichter in kracht is toegenomen. De schrijvers uit Languedoc met zijn grote steden, de Gascogners met hun zo karakteristiek dialect willen hun eigen idioom niet prijsgeven voor het patois van Maillane en Avignon, dat door het in 1924 opgerichte tijdschriftje Oc een der meest gedegenereerde onderdialecten van Occitanië genoemd wordt. De vereenvoudigde spelling wekt hevige ontstemming bij hen die daardoor de band met het verleden, met de taal der troubadours, verbroken achten, zowel als bij hen wier dialect geweld wordt aangedaan, zoals in de streken waar de slot-a van woorden als filha niet tot o is overgegaan, b.v. Montpellier. Heftig laait de strijd. Aan de éne kant staan mannen als Pierre Devoluy die betoogt dat, wil men tot eenheid komen, men de weg dient te volgen die Mistral heeft gewezen, dat men één bepaald dialect, na opneming van enkele andere elementen tot litteraire taal en Algemeen Beschaafd moet verheffen, d.w.z. dat men Mistral's werk over moet doen, maar zonder diens genie en zonder diens gezag, dus dat men beter doet de door de Félibrige geschapen litteraire taal te aanvaarden en die uit te bouwen dan hun werk af te breken en te streven naar een onzeker resultaat. Aan de andere kant kan men twee richtingen onderscheiden, de éne - de tragen en onverschilligen - die niets voor eenheid voelt en vindt dat ieder maar in zijn eigen dialect moet schrijven, de andere die een uiterlijke eenheid tot stand tracht te brengen door een archaïserende spelling, die dichter staat bij de taal der twaalfde en dertiende eeuw. De dichters Perbosc en Estieu hebben het voorbeeld gegeven, de filoloog Louis Alibert heeft bepaalde regels vastgesteld, die door de Escola occitana zijn aangenomen. Zo schrijft men weer amar, ook al is de r verstomd, even- | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
als trouwens bij het Franse aimer. Zo schrijft men ook weer filhas, dat men dan al naar gelang van de streek waar men vandaan komt uitspreekt als filhas, filhos, filha of filho, of ook filhe. Al te sterk afwijkende woorden en constructies, zoals het Gascognisch er zovele kent, dient men te vermijden, zonder aan de andere kant door al te grote schroomvalligheid alle fut en kleur weg te werken. Deze richting, die vooral in het centraal gelegen Languedoc aanhangers vindt, is aan de winnende hand. Al telt de Felibrige nog geestdriftige volgelingen, zijn invloed is aan het tanen. De term provençal wordt meer en meer vervangen door occitan en Provence door Occitanie. Ook uit het eigenlijke Provence afkomstige schrijvers als Charles Camproux, de fijnzinnige dichter van Poemas sens poesia en Bestiari, hebben het vaandel verlaten en zich bij de Occitanisten aangesloten. In het tijdschrijft Les Pyrénées schrijven zesentwintig schrijvers volgens de regelen der occitaanse vernieuwing en elf in patois. Merk waardig is het te zien hoe de veelschrijver Enric Mouly uit de Rouergue te werk gaat. Hij is, verklaart hij, een overtuigd aanhanger der schrijfwijze van Perbosc en Estieu en der Occitaanse School. Maar in 1928 schreef hij Al cant de l'alauzeto ‘Bij het lied van de leeuwerik’, een dichterlijke en tegelijk nauwkeurige beschrijving van dertig jaar boeren bedrijf in Rouergue. Welnu, in dit werk, dat voor boeren bestemd is, gebruikt hij, om beter begrepen te worden, het dialect van Rouergue in de vereenvoudigde spelling der felibres, die de werkelijke uitspraak beter weergeeft. Maar in 1945 volgt hij een andere methode. Dat jaar publiceerde hij twee boeken Mas Espingadas ‘Mijn dolle streken’, herinneringen uit zijn jeugd, en Bistanfièro ‘Misgelopen’, beschrijving van de schoolstrijd in een dorp. Ook in deze boeken begint hij met de schrijfwijze van Mistral toe te passen, maar geleidelijk, in ‘vier sprongen’, voert hij de occitaanse spelling in, die hem eenvoudiger en logischer voorkomt. Zo schrijve men de uitgang van de derde persoon meervoud steeds an, maar men behoude in zijn uitspraak de tweeklank òu. Men schrijve dus seran ‘zij zullen zijn’, maar spreke uit seròu; van ‘zij gaan’, uit te spreken als vou. De klinker oe geve men weer door een o; zo verandere men de schrijfwijze lou loup in lo lop; Toloza klinkt dus Toulouzo. Wanneer deze klank aan het eind van een woord staat voege men er een stomme n of r bij. Zo worde sou geschreven als son, ajèrou als ajèron ‘zij hadden’, lou moutou als lo moton; lou troubadou als lo trobador, lauradou als laurador. Dit alles bewijst duidelijk dat de vereenvoudigde spelling der felibres toch gemakkelijker voor de Zuid-Fransen is dan de archaïserende der Occitanisten. En het is niet alleen een kwestie van spelling, ook van morfologie. Zo beveelt Camproux in zijn leerboek Le Livre d'Oc (1947) | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
de klassieke vorm fiorisca aan voor de aanvoegende wijs, hoewel in Toulouse en het departement l'Hérault toch florigue gesproken wordt. Het duidelijk streven is een terugkeer tot de klassieke vormen. Dus bij het werkwoord ‘zijn’ geve men aan de subjonctief sia de voorkeur boven siague of siogue, aan foguesse boven siaguesse of sioguesse, aan essent boven estent, siaguent of siosquent. Gallicismen moeten uitgebannen worden. Zo moet men de algemeen ingedrongen rangtelwoorden op -ième, -ièmo vervangen door de goede echt occitaanse op -én: tresén, quatrén vint-e-unén etc., gebruikt door hen die correct spreken en schrijven. Evenzo moet cor ‘hart’ gebezigd worden voor het overal gebruikelijke cur; en votz, golria, istoria voor boues, glouero, istouero met zijn Franse tweeklank wè, die eeuwen lang tot de Revolutie de correcte uitspraak van oi in voix, gloire en histoire is geweest. Wij zien welke de zwakke zijde van het Occitanisme is. Zijn eenheid is slechts schijn, bestaat slechts op papier, en dan nog slechts ten dele. Dat gevoelen de occitanisten zelf ook wel. Maar zij stellen zich, voorlopig althans, met deze schijneenheid tevreden. Dit is de enige weg volgens hen om tot een litteraire taal te komen. ‘Een prozataal met een vaste syntaxis en een vastomlijnde woordenschat bestaat niet. Die moeten wij vormen en daarbij de materialen die de Tresor du Felibrige ons verschaft verwerken. Zo moeten wij komen tot een onderling doordringen van de verschillende dialecten, tot een litteraire taal, niet tot dat armzalige en kunstmatige esperanto, dat de navolgers van Mistral gebruiken.’ Zo ongeveer drukt Robert Lafont zich uit in het tijdschrift Oc, 1948, blz. 30. Om dit doel te bereiken moet men weerklank vinden in Occitanië. En deze ontbreekt maar al te zeer. Als na de oorlog Oc weer begint te verschijnen, klaagt de toch zo vurige redacteur Ismaèl Girard: ‘Wij moeten trachten weer de zeshonderd lezers te verkrijgen die wij voor de oorlog hadden (wel een klein aantal op een bevolking van dertien millioen!). Maar waar vinden wij de actiemiddelen waarover men vroeger beschikte: de agora, het forum, kloosters, kastelen, hoven, academies, letterkundige café's? De argumenten die schrijvers sedert honderd jaar hebben opgestapeld om het volk van Occitanië te overtuigen dat het 't niet buiten zijn eigen taal kan stellen, hebben geen vat op hen gekregen.’ Maar tegenover de lauwen en onverschilligen staat een toch vrij aanzienlijke groep geestdriftige en roerige mannen en vrouwen, vooral onder onderwijzers en de lagere geestelijkheid, die het Occitan weer geheel of gedeeltelijk de plaats willen geven die het vroeger had bekleed, toen de Midi in beschaving verre uitstak boven het barbaarse Noorden. Om dit doel te bereiken heeft men al sedert lang ingezien dat men andere wegen moest in- | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
slaan dan die welke Mistral gevolgd had. Uit het Zuiden gingen stemmen op voor decentralisatie, voor regionalisme, federalisme en zelfs voor autonomie. En deze stemmen paarden zich aan die welke in andere streken van Frankrijk werden vernomen. De taalkwestie was voor velen niet meer het voornaamste. Het ging om het behoud van de eigen lokale cultuur: volksliederen en volksdansen, costuums, muziek en schilderkunst, zeden en gewoonten. Het ging ook om meer zeggenschap in lokale en regionale, sociale en economische kwesties, om meer zelfstandigheid van de verschillende landsdelen, waar men beter dan in Parijs kon oordelen over maatregelen in het belang der streek. En van verschillende kant werden er plannen opgesteld en in de Kamer werden wetsvoorstellen ingediend om de departementale indeling, die spot met alle economische, geografische en culturele realiteit, op te heffen en te vervangen door een regionale indeling, waarbij juist met die grote verscheidenheid van stad en land, van haven- en industriegebied, van cultuur en taal wel rekening zou worden gehouden. En allerlei schema's werden er uitgewerkt, die Frankrijk verdeelden in 17, 18, 19, 20, 23, 24, 25, of 30 homogene streken, om van de meer ingewikkelde systemen, waarbij b.v. de economische over de politieke indelingen heen schoven, maar te zwijgen. Men kan dat, zo men wil, nalezen in het boek van F. Jean-Desthieux, L'évolution régionaliste (Paris, 1918).Ga naar voetnoot1 Algemeen is men het er intussen over eens dat decentralisatie gewenst is nu na de oorlog meer dan ooit alle krachten moeten ingespannen worden om de moeilijkheden het hoofd te bieden. Maar ik moet mij beperken en laat deze strijd, die soms heftig oplaait, terzijde, om me tot de taalstrijd te beperken. Het leek me toch nuttig toe er de nadruk op te leggen dat de taalkwestie slechts een facet is van een meer algemeen streven, dat zijn oorzaak vindt in het meer en meer bewust worden van de landsdelen, en de groeiende ontevredenheid met de straffe centralisatie.
Wat is er nu gedaan en bereikt op het gebied van de taalstrijd sedert de Felibrige zijn program heeft gepubliceerd? Reeds in 1870 richtten graaf H. de Charencey, specialist in het Baskisch, H. Galdoz, directeur van de Revue celtique, en Charles de Gaulle, schrijver en dichter in het Bretons, zich met een petitie tot de Regering, die feitelijk reeds alle eisen bevat welke ook nu nog op het program van de verdedigers der streektalen staan. Zij vroegen:
| |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
Helaas werd deze petitie wegens het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog - wij zijn in 1870 - in de doofpot gestopt. Natuurlijk werd zij er vijfenzeventig jaren later, in 1945 haastig uitgehaald, toen een naamgenoot van een der voorstellers, Charles de Gaulle, zulk een vooraanstaande plaats in Frankrijk innam. In die tussentijd had men niet stil gezeten. Er werd een ‘ligue pour la langue d'oc à l'Ecole’ opgericht, verschillende onderwijzersbonden, o.a. de Association Antonin Perbosc in Languedoc toonden zich zeer roerig, maar de tegenstand ook bleef zeer sterk. In 1923 wijst minister de Monzie beslist de eisen van de hand en wil geen ‘patois’ op school toelaten. Zijn opvolger Daladier is meer toegevend gezind en staat althans toe dat de leerlingen op de lagere school, indien zij dit willen, lessen over de Langue d'oc bijwonen. Veel medewerking van officiële zijde vond men dus niet. Van particuliere zijde daarentegen toonde men zich steeds actiever. In 1930 werd de Societat d'estudis occitans onder voorzitterschap van Renat Nelli gesticht. Dit genootschap heeft enkele jaren geleden een ‘Institut d'estudis occitans’ in het leven geroepen onder de auspiciën der Universiteit te Toulouse en van de Union des Intellectuels, in navolging van een soortgelijk instituut voor het Katalaans dat te Barcelona bestaat. Het geeft uit een Bibliothèque Occitane, Annales en afzonderlijke cahiers. Een Centre occitan bestaat in Montpellier en te Parijs. In Toulouse, Montpellier, Nîmes, Marseille, Bordeaux worden colleges gegeven in de taal, de folklore en de letterkunde van het Occitaans. Voor | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
onderwijzers en anderen worden cursussen in de streektaal georganiseerd. Politici van verschillende kleur verklaren zich voorstanders van decentralisatie, ook op onderwijsgebied. De tijd scheen rijp te zijn, toen in 1939 de oorlog uitbrak, en gewichtiger dingen de aandacht vroegen. Het is duidelijk dat na de bezetting van het land door de Duitsers dezen de gelegenheid om het éne volksdeel tegen het andere uit te spelen niet ongebruikt lieten. Zo heeft Vichy een decreet uitgevaardigd waarbij het onderwijs op de lagere school facultatief gesteld werd. Met medewerking der inspectie werden er cursussen voor onderwijzers georganiseerd en kregen een vijf à zeshonderd kinderen op de lagere school les in hun moedertaal. Dat was in 1942-1943. Ten gevolge van de oorlogstoestand moest deze proef het volgend jaar halverwege gestaakt worden, zodat er van de resultaten niet veel te zeggen valt. Men schijnt over het algemeen niet ontevreden geweest te zijn. Maar er zijn bezwaren gerezen. Ten eerste waren vele onderwijzers wantrouwend: zij zagen in de maatregel een reactionnaire, clericale manoeuvre - geheel ten onrechte. In de tweede plaats is er gebrek aan leerboeken. Alleen in Provence had de filoloog Savinien reeds vroeger een cours gradué in vijf delen samengesteld; voor het Occitaans ontbreekt dit onmisbare leermiddel, of liever het ontbrak, want in 1947 is verschenen Le Livre d'Oc, à l'usage des élèves du Cours supérieur des classes primaires, door prof. Charles Camproux te Montpellier vervaardigd. Een derde bezwaar bestond in de eisen van het examen dat geen rekening hield met het facultatief onderwijs in het Occitaans. Ook dat bezwaar zou zeker verholpen zijn, toen de landing der Amerikanen in Normandië plaats vond. Vichy werd weggevaagd, de maatregelen ten gunste van de streektaal werden opgeheven, en men was weer even ver als vroeger. Maar men bleef actief. Wel betoonde de ‘Societat d'Estudis Occitans’ zich huiverig om officiële stappen te ondernemen, van oordeel dat de tijd nog niet rijp was, de meningen verdeeld en de gemoederen verhit waren, maar in Januari 1945 heeft Camproux, en in Februari daaraanvolgende hebben de redacteuren van het tijdschrift Calen in Marseille ieder een schrijven gericht tot de Ministre de l'Education nationale om het onderwijs in de streektaal op de lagere school toe te staan. Van alle kanten werd er op de regering druk uitgeoefend; 30 December 1949 werd het wetsontwerp Deixonne door de Nationale Vergadering aangenomen, 23 Maart 1950 aanvaardde ook de Conseil de la République het met enkele wijzigingen en kwam het terug bij de Assemblée Générale ter definitieve beslissing. En toen brak de storm los. Er werd gesproken van separatisme; l'unité française was in gevaar; elk patois en lokaal idoom | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
zou nu onderwezen worden. Georges Duhamel, in Le Figaro, voor wie ik overigens het grootste respect heb, ging zelfs zover te beweren dat het hier een denkbeeld gold ‘lancée pendant l'occupation par les Allemands et leurs valets’, alsof vroeger de actie voor de streektaal ooit van de lucht was geweest! Anderen zagen er een communistische manoeuvre in. De Académie Française protesteerde. De bekende romanist Albert Dauzat keurde het op paedagogische gronden af dat de kinderen op school naast het Frans ook nog een andere taal zouden leren met andere spellingregels. Het was beter dat de leerlingen wat correcter Frans leerden spreken en schrijven. Niet voor hun twaalfde jaar moesten zij een andere taal leren en dan liever Spaans of Engels. Trouwens het was maar een kleine groep heethoofden die beweerden uit naam van het gehele occitaanse volk te spreken. Indien men een volksstemming liet houden, zou men zien dat de boeren heel wat nuchterder waren dan zij die zich opwierpen als hun woordvoerders. Waarom zonden zij hun kinderen naar school? Niet om een dialect, maar om Frans te leren. Dat hadden zij nodig in hun leven. Heftig was de reactie bij vele Occitanisten, b.v. Max Roquette, de redacteur van de Annales, die het Frans een vreemde taal en de Fransen eenvreemd volk noemde. Maar de gematigden, zoals Charles Camproux, verklaarden dat het Frans helemaal geen gevaar liep, dat de bedoeling juist was het onderwijs daarin vruchtbaarder te maken door vergelijking met de taal die de leerlingen spraken. Eerst 11 Januari van dit jaar viel de beslissing. Het wetsontwerp werd tot wet verheven. Bijzonder revolutionnair is de wet-Deixonne trouwens niet. Zij geldt alleen voor Bretons, Baskisch, Katalaans en Occitaans taalgebied. Wij beperken ons tot het Occitaans. De onderwijzers zullen voortaan het recht hebben, speciaal ten profijte van het onderricht in het Frans, het plaatselijke idioom te hulp te roepen (art. 2), en kunnen bovendien, op hun verzoek, verlof krijgen één uur per week aan het onderwijs in de streektaal te besteden; dit onderwijs is facultatief, de leerlingen zijn niet verplicht het bij te wonen. (art. 3). Belangrijker is het artikel negen, dat bepaalt dat bij het baccalauréat, zoveel als ons eindexamen, de streektaal als facultatief examenvak kan ingevoerd worden: ‘Les points obtenus au-dessus de la moyenne entreront en ligne de compte pour l'attribution des mentions autres que la mention “passable”.’ Dat wil dus zeggen dat de cijfers behaald bij dit onderdeel geen invloed hebben op de uitslag van het examen, wèl voor het verkrijgen van de aantekening ‘goed’ of ‘vrij goed’. De grote massa der leerlingen, die tevreden zijn met een voldoend examen af te leggen, zullen | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
dus dit facultatief vak links laten liggen; de goede echter zullen dit examen wel af willen leggen, omdat zij dan meer kans hebben een goede aantekening te verwerven, waardoor hun kansen bij sollicitaties aanzienlijk worden verhoogd. - Ten slotte zullen er aan de universiteiten van Aix-en-Provence, Montpellier en Toulouse leerstoelen worden opgericht voor het onderwijs in de occitaanse taal, letterkunde en geschiedenis. Hoe dat onderwijs geregeld zal worden zegt de wet niet. Sedert lang trouwens wordt er aan genoemde universiteiten niet-officieel onderwijs in de streektaal gegeven. De colleges worden echter door amateurs, niet door aanstaande leraren gevolgd. Men hoopt dat dit nu anders zal worden, en dat, als er een flink aantal bevoegde leerkrachten is opgekweekt - want die ontbreken nu - er een nieuwe generatie zal opgroeien, die het gebruik der moedertaal hoog zal houden.
Maar de taalstrijd omvat meer dan een schoolstrijd, hoe belangrijk die ook moge zijn. De strijd wordt ook gevoerd in krant en tijdschrift, door radio en voordracht, op het toneel en van de kansel, door dicht en ondicht. En wij moeten trachten ons van deze verschillende aspecten een beeld te vormen. Dan valt het ons in de eerste plaats op dat er geen grote kranten en tijdschriften in het Occitaans verschijnen. Toen het driemaandelijks tijdschriftje Oc na de oorlog weer opnieuw zou uitgegeven worden, maakte het een ernstig punt van overweging uit of het wel geheel in het Occitaans zou geredigeerd worden. Ten slotte is besloten Oc in het Occitaans, maar daarentegen de Annales in het Frans te publiceren. Andere periodieken, zoals Marsyas, ruimen een kleiner of groter plaats in voor de streektaal. Blijkbaar zien zelfs de occitanisten ertegen op een tekst in het occitaans te lezen. Dat blijkt ook uit het feit dat er wel vele gedichten, maar weinig romans verschijnen; ze vinden geen debiet, en de uitgevers zijn huiverig er geld in te steken. (Men kan toch de namen van Valère Bernard, Louis Furel, de Baroncelli-Javon voor Provence, en Enric Moulry voor Languedoc noemen). Herhaaldelijk klagen de occitanistische schrijvers erover dat zij eigenlijk geen lezerskring hebben. Het volk toont geen belangstelling voor taalkwesties. Het aantal abonné's op de tijdschriften in dialect - wij zagen het reeds - is gering. Het toneel is een krachtig middel tot instandhouding en verspreiding van de volkstaal. De Fransen houden van toneel en de schouwburgen in Parijs en in de provincie zijn talrijk. Alle stukken die in Parijs gegaan zijn, worden ook in de steden van Zuid-Frankrijk opgevoerd. Maar hoe staat het | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
met het theater in dialect? Dat is, evenals bij ons, liefhebberijtoneel en wordt overal beoefend. In 1938 heeft een ambtenaar bij de posterijen, Ernest Vieu, mèstre d'òbra del Felibrige, stichter van het amateur-theater de Cigalous Narbouneses (de krekels van Narbonne), een catalogus uitgegeven van de in dialect geschreven stukken. Die lijst bevat 550 titels. Het zijn voornamelijk eenacters zonder enige pretentie, pastourelles, en carnavalspelen. Een honderdtal stukken, waarvan verscheidene alleen in handschrift aanwezig, hebben meer litteraire waarde. De beste is wel Lou pan dou pecat van Th. Aubanel, en het meer lyrisch dan dramatische drama La rèino Jano van Mistral. Een bijzonder vruchtbaar toneelschrijver is Emile Barthe uit Béziers, die vooral met zijn stuk Lous Proufitaires (de O.W.-ers) veel succes behaald heeft, wel is waar meer om de patriottische strekking dan om de artistieke waarde ervan. Vorig jaar is een bureau opgericht, een Ofici de Teatre d'oc, dat ressorteert onder het Institut des Etudes Occitanes, en dat alle in dialect geschreven stukken, gedrukt of in manuscript, wil verzamelen en ter beschikking stellen van spelers en toneelgezelschappen, die vaak niet weten welke stukken er bestaan en waar ze te vinden zijn. Erkend moet worden dat de dramatische productie, vergeleken met die van andere landen arm en weinig betekenend is. Wat de radio betreft, er zijn in Languedoc drie maal in de week uitzendingen in dialect. Eigenaardig is dat er een klacht is ingekomen over de spreker, die de boerentaal veel te beschaafd uitsprak, en die veel te geleerde termen gebruikte. Een typische klacht! En een even tekenend antwoord. De spreker verdedigt zich op deze wijze: ‘Ieder vogeltje zingt nu eenmaal zoals het gebekt is. En de troubadours en de hoofse dames die naar hun liederen luisterden zullen het Occitaans ook wel niet met een boerenaccent gesproken hebben. En wat de onbekende temen betreft, ik ben Occitanist en geen patoisant, die het een of ander onderdialect spreekt. Met het oog op de luisteraars van verschillende streken afkomstig zou het ook zijn eigenaardige moeilijkheden hebben indien ik een bepaald patois (en welk patois?) koos. Toch heb ik met opzet gallicismen als Monsur, memes, motur gebruikt om de luisteraars niet al te zeer af te schrikken, en niet nagelaten enkele minder gebruikelijke woorden of die alleen in sommige streken van Languedoc bewaard zijn gebleven, nader te verklaren. Ten slotte kan men de betekenis opmaken uit de samenhang, zoals die pastoor die uit onze radio-uitzending begrepen heeft dat pastorie bij ons caminada heet.’ Dit alles bewijst wel met welke moeilijkheden men te kampen heeft, en dat er zo iets als een ‘Algemeen Beschaafd’ niet bestaat, niet alleen niet in Zuid- | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
Frankrijk, maar ook niet in een kleiner en homogener gebied als Languedoc. Een grote invloed kan er uitgaan van de Kerk. In Wales is de volkstaal behouden gebleven dank zij het feit dat men die in de Bijbel dagelijks las en van de kansel geregeld hoorde. Hoe staat het hiermee in Zuid-Frankrijk? Ben ik goed ingelicht, dan bestaat er geen vertaling van alle Bijbelboeken, wel van enkele gedeelten, zoals van Genesis, door Mistral zelf vertaald. Trouwens de taal van de Bijbel zal in katholieke landen nooit zoveel invloed uit kunnen oefenen als in protestantse het geval is, of was. In dit opzicht is de toestand in Ierland wel heel treffend, wanneer we die vergelijken met wat wij zo juist voor Wales hebben opgemerkt: het Iers was in het grootste gedeelte van het land geheel uitgestorven, toen Ierland zijn zelfstandigheid verkreeg. Van de kansel wordt de streektaal in de protestantse kerken niet gehoord; zelfs in kleine bergdorpjes in de Cévennes, waar nog vele protestanten wonen, wordt alleen in het Frans gepreekt. Dit is ook het geval bij de katholieken. Maar bij bijzondere gelegenheden, b.v. plaatselijke pelgrimstochten, romavatges, in Provence, bevat het program geregeld een preek en liederen in de volkstaal. Rondtrekkende predikers houden bij wijn- en oogstfeesten, gedurende de vasten, bij huwelijk en overlijden vaak predicaties in het occitaans. Een priester, l'Abbé Salvat te Toulouse, is begonnen ook in zijn eigen parochie bij sommige plechtige gelegenheden de taal van Languedoc te spreken, en een groep jonge priesters is hem daarin gevolgd. Terwijl het vroeger wel gebeurd is dat de bisschop een Provencaalse preek, waarvan hij de toon al te gemeenzaam vond, verbood, heeft nu een enkele maal de aartsbisschop van Toulouse zelf het woord in het Occitaans tot het volk gericht, een belangrijk feit dat het Occitanisme een cachet heeft gegeven dat het in veler oog ontbrak.
Het is tijd deze beschouwingen te eindigen. Maar het is moeilijk tot een vaste conclusie te komen: het beeld dat zich aan ons voordoet is te verward. Ik wil enige factoren opsommen, gedeeltelijk gunstig, gedeeltelijk ongunstig voor de zaak van de taal van Zuid-Frankrijk. Ongunstig is dan in de eerste plaats het feit dat het Frans zo ingeburgerd is dat het niet meer als een vreemde taal wordt gevoeld, maar in het Zuiden precies dezelfde rol van Algemeen Beschaafd speelt ten opzichte van de streektalen als dit in Noord-Frankrijk het geval is. Felix Castan, de tegenwoordige redacteur van Oc, verklaart zelf: ‘Wij kennen allen het Frans even goed en vaak beter dan het Occitaans.’ Zeer belangrijk is ook dat in vele streken van Zuid-Frankrijk de oorspronkelijke taal vrijwel uit- | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
gestorven is. De ledige plaats wordt ingenomen door een lokaal gekleurd Frans met zijn eigen accent, woordenkeus en constructie. Dit regionale Frans is een nog groter vijand van het Occitaans dan het correcte Frans. Een derde ongunstige factor is de straffe concentratie der Franse Republiek, die, hoewel van alle kanten aangevallen, zich toch nog overal kracht tig laat gevoelen, en die op ons speciaal gebied gevoed wordt door de liefde tot hun taal die de Fransen ingeboren is en door de suggestieve kracht der leus ‘Een volk, één taal’, waaraan weinigen zich volkomen kunnen onttrekken. Fataal is ook dat men tegenover het Frans geen eenheid kan stellen. Zolang de strijd tussen Felibres en Occitanisten duurt, blijven velen afwijzend staan tegenover het algemeen gebruik der Langue d'oc. Ten slotte heeft het Zuiden een lange rij van grote schrijvers voortgebracht die het Frans op meesterlijke wijze hanteerden. Wij noemen slechts, Montaigne, Pascal, Fénelon, Montesquieu, Mirabeau, Daudet Jaurès. Eigenaardig is dat grote dichters zeldzaam zijn. Moeten wij uit het verschijnen van belangrijke figuren als Jammes en Paul Valéry de conclusie trekken dat het Frans nu met het diepste wezen is samengegroeid? Dan zou het er met de zaak van het Occitanisme droevig voorstaan. Tegenover deze ongunstige factoren staan evenwel ook gunstige van betekenis. Het geldt hier een taal met een roemrijk verleden, draagster van een hoogstaande cultuur. Dit is een grote kracht. Mistral en de Felibrige zowel als de Occitanisten hebben metterdaad bewezen dat hun taal in helderheid en expressiviteit niet onderdoet voor die van Noord-Frankrijk: Mireille en Calendal behoren tot de meesterwerken der wereldliteratuur. Men wijst op het voorbeeld van Katalonië, dat men ook gaarne tot het gebied der Langue d'oc rekent en dat heel wat verder gevorderd is in zijn strijd tegen het Kastiliaans. Mistral reeds heeft broederschap gesloten met de Katalanen. Gemeenschappelijke congressen zijn gehouden. De Katalanen hebben aan de Felibrige een prachtige bokaal ten geschenke gegeven, waarop twee beeldjes, Provence en Katalonië, elkaar een arm gevend, zijn afgebeeld. Ter ere daarvan heeft Mistral een lied, het Coupo Santo, gedicht, dat nog altijd niet alleen in Provence, maar in geheel Zuid-Frankrijk met geestdrift bij feestmalen wordt aangeheven. En men weet welk een kracht er schuilt in het gemeenschappelijk lied. Ten slotte wijs ik op de overwinning die behaald is nu kort geleden, doordat er aan de streektaal een bescheiden plaatsje bij het onderwijs is afgestaan. De Occitanisten juichen over deze overwinning. Maar eerst als het | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
Occitaans als verplicht leervak en ook als voertaal op school is toegelaten, kan deze factor van beslissende invloed zijn. Zal het enthousiasme van een groep overtuigde mannen en vrouwen de geleidelijke achteruitgang en verwording der streektalen kunnen tegenhouden? Zullen dezen erin slagen het volk warm te maken voor het behoud van hun taal? Ik durf daar geen beslist antwoord op te geven, maar ik vrees met groten vreze. Niet waar, het is hier niet als in Ierland, waar de haat tegen al wat Engels is stimulerend werkt, waar de school en alle officiële organen het gebruik van het Iers krachtig steunen en zelfs voorschrijven, en waar toch het Iers een moeilijke strijd heeft te voeren. Ook in Zuid-Frankrijk, evenals in Ierland, zijn gehele streken, de welvarendste en meest invloedrijke, in de eerste plaats de grote steden, voor de inheemse taal verloren gegaan. Het lijkt er wel op dat de geleidelijke francisering van het land wel geremd maar niet teruggedrongen zal worden. Dat zou een groot verlies betekenen, want de moedertaal is iets zeer kostbaars. En toch moeten wij aan de andere kant de betekenis der taal niet overschatten. Toen de Galliërs hun Keltisch idioom lieten varen en Latijn gingen spreken, hebben zij op dit Latijn hun stempel gedrukt; evenals dit in Spanje en elders is geschied. De Meridionalen, die al eenmaal in de geschiedenis hun oorspronkelijke taal door een ander idioom vervangen hebben, zonder dat zij gedegenereerde typen zijn geworden, zullen ook, mochten zij na een weerstand van vele eeuwen tenslotte het Frans adopteren, ook daarin van hun onverwoestbare levenskracht blijk geven. Maar de toekomst ligt in de schoot der goden verborgen. |
|