mers de koeien hoedden op de alm - maar verder had hij weinig met hen gemeen, want zijn huid was blank, zijn rug recht alsof er nooit een last op gelegen had, en de handen, die losjes over zijn knieën hingen, waren schoon en gaaf, zonder eelt of werkgroeven.
Nicholas ging overeind zitten en zei: ‘Grüszgott’.
De jongeman draaide zich om, de ogen zo angstig en verbaasd, dat Nicholas vroeg: ‘Waarom schrik je zo? Je zag toch dat ik hier was?’
De jongeman gaf daar geen antwoord op, maar stamelde een aarzelend ‘Grüszgott’ alsof het de eerste woorden waren die hij sinds lang gesproken had. Nicholas zag, dat zijn lippen daarbij beefden. Op gemoedelijke toon vroeg hij verder: ‘Heb je geen last van de warmte?’
‘N-nee’, zie de jongeman, die er inderdaad koel als marmer uitzag.
‘Dat tref je dan. Kom je van het dal of van Fallerstein?’
Met zijn hand maakte de ander een gebaar in de richting van de alm.
‘Werk je daar deze zomer?’
De jongeman scheen na te denken. Toen zei hij langzaam, zoekend naar woorden: ‘Werken - niet - ik houd er - toezicht.’
Nicholas dacht over dit antwoord na. Daar men op de almen altijd handen tekort kwam voor het werk, leek het hem onwaarschijnlijk dat men er iemand voor toezicht op na zou houden, die verder niets uitvoerde. Was de jongen misschien niet helemaal bij zijn verstand - een ongevaarlijke gek, waarvan ieder dorp er hier wel een of meer telde, die 's zomers zo'n beetje tussen de koeien ronddoolde, hier en daar iets mee mocht eten en 's nachts de hooischuur met de koeherders deelde?
Maar nadat hij het gezicht van de ander nog eens bestudeerd had, leek hem dat niet waarschijnlijk. Wel was de uitdrukking daarvan wat ongewoon: dromerig en tegelijkertijd gespannen alsof hij verwachtte dat zich binnenkort iets noodlottigs aan hem voltrekken moest, maar van enige abnormaliteit viel in dat gezicht toch niets te ontdekken. Het had iets innemends, vond Nicholas, die tevens het gevoel kreeg alsof hij ermee vertrouwd was en alsof ze vroeger al ergens vrienden waren geweest. Gretig vroeg hij verder: ‘En doe je dat graag?’
‘Ach,’ zei de jongeman, wiens woorden nu ineens gemakkelijker vloeiden, ‘het is niet meer zoals toen ik er vroeger werkte. Het is een onverschillige bende geworden, niemand luistert meer naar wat ik zeg...’ Zijn stem stierf weg en hij wachtte even. Toen vervolgde hij zacht: ‘Soms lijkt het alsof ze niet eens weten dat ik er ben.’
‘Dus heb je het er slecht?’ vroeg Nicholas, het voorhoofd fronsend.
‘Dat wil ik niet direct zeggen, het laat mij alles vrij onverschillig, ik ga veel