| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Kroniek der Franse letteren
Paul Léautaud en André Gide
De gesprekken van Paul Léautaud voor de Franse radio van November 1950 tot Juli 1951, die hem bekend gemaakt hebben bij het grote publiek, zijn stellig een bijzonder merkwaardige en zeer zeldzame gebeurtenis geweest in het Franse litteraire leven. In 22 gesprekken van een uur, die over 38 wekelijkse uitzendingen werden verdeeld, heeft een schrijver, tot dan toe slechts in beperkte litteraire kring bekend en gewaardeerd, zich omstreeks zijn tachtigste jaar laten overhalen uit zijn legendarisch isolement te treden en voor het voetlicht - althans voor de microfoon - te komen. Men begrijpt dat sommigen van zijn oude bewonderaars teleurgesteld zijn. Zij zijn dat niet zozeer door wat Léautaud heeft verteld dan wel door het feit dat de man wiens waarde er juist in bestond zich met een ware hartstocht afzijdig te houden van alles wat maar te maken had met publiciteit, publiek, reputatie, sensatie enz., goedgevonden heeft zich gedurende driekwart jaar 35 minuten per week te laten uitvragen als door de meest indiscrete politie-commissaris, en dat alles in het publiek!
Hoe dit zij, men moet toegeven dat Léautaud zichzelf gebleven is, tenminste in zoverre dat hij de voorwaarde gesteld heeft (en men heeft er zich aan gehouden) dat de spontaneïteit van zijn conversatie zou worden gerespecteerd door een volledige improvisatie. Natuurlijk heeft zijn interviewer, Robert Mallet, zich op elk gesprek grondig voorbereid, maar Léautaud zèlf heeft nooit van te voren geweten noch willen weten welke vragen hem gesteld zouden worden of welk onderwerp in het gesprek zou worden behandeld. Men mag zelfs wel aannemen dat hij zich nauwelijks rekenschap gegeven heeft van de kwestie wat het eigenlijk zeggen wil voor de radio te spreken en dat hij er met name geen flauw vermoeden van gehad heeft hoeveel mensen er wel naar deze gesprekken luisterden en hoeveel litteraire en andere opschudding zijn optreden in Frankrijk wel te weeg zou brengen. En niettemin is dit een feit. Deze interviews hebben
| |
| |
tot talloze commentaren aanleiding gegeven, zelfs tot een interpellatie in het Parlement.
Léautaud heeft het publiek verbaasd en geamuseerd en het veroverende is geweest dat hij dit niet beseft heeft. Zelfs als men zich ergert over het feit dat hij als een soort pias ten tonele is gevoerd, behoeft dat hèm niet te worden aangerekend. En mij dunkt dat deze voorstelling van zaken ook onjuist is. In de reeks van vraaggesprekken met schrijvers voor de microfoon is het element ‘circus’ zeker niet de opzet, en dat de ene auteur wat pittoresker is dan de andere, tant mieux, zolang men hem het recht laat te zeggen wat hij wil en hij van dit recht ook een behoorlijk gebruik maakt. Het is heel zeker dat iets dergelijks in ons verdraagzaam land niet zou worden getolereerd, gesteld al (onmogelijke veronderstelling!) dat men ooit zoveel belangstelling voor de cultuur zou krijgen dat men een aantal uren per week voor dit doel beschikbaar zou stellen. Bij ons heeft men maar één ideaal, bij pers, radio, film enz.: zoveel mogelijk en zo snel mogelijk het peil omlaag, zo leeg, zo banaal, zo plat en zo vulgair mogelijk worden. Léautaud besefte niet hoe hij het publiek verbaasd en geamuseerd heeft maar dat publiek wist ook niet dat er nog zulke door de jaren vergeten, zich aan niets en niemand storende mensen bestonden en zelfs 80 jaar oud konden worden, toonbeelden van onverstoorbare uiterste subjectiviteit en - door een curieuze paradox - tevens van volmaakt nuchtere objectiviteit. Het publiek werd geamuseerd door de persoonlijke, vaak zeer onconventionele reacties, zijn verdeur, zijn onbetaalbare bon sens, zijn uitermate wisselende intonaties, zijn fameuze lach, het tikken van zijn stok, zijn springlevende interrupties.
Men mag dan ook zeggen dat deze gesprekken Léautaud aan Frankrijk hebben geopenbaard en men begrijpt het succes dat ze nog hebben, nu ze in boekvorm zijn verschenen, ongekuist ditmaal, want zo liberaal kon zelfs de Franse radio niet zijn of ze heeft op bepaalde momenten enkele al te scabreuze détails gecoupeerd.
Entretiens avec Robert Mallet (Gallimard, 1951) is een omvangrijk werk van een 400 grote pagina's dat aan de oude bewonderaars van Léautaud eigenlijk niet veel nieuws te vertellen heeft. Léautaud is een zo essentieel autobiografisch schrijver, hij schrijft zozeer te allen tijde van zichzelf uit, dat men in zijn boeken en kronieken vrijwel alle bijzonderheden uit zijn leven kan opdiepen. Deze Entretiens geven op een enkele plaats een wat uitvoeriger détail, Léautaud vertelt wat meer over zijn opinies betreffende bepaalde boeken en schrijvers, maar een onthulling kunnen deze gesprekken voor degenen die hem voldoende kennen moeilijk zijn.
| |
| |
Desondanks is dit boek de moeite meer dan waard, en zal het iedere Léautaud-minnaar welkom zijn. Want hoe vertrouwd hij ook zijn mag, het is een feit dat zijn lezers hem in dit boek horen met die wonderlijke nabijheid die een goed geleide reportage geven kan. Goed geleid nu zijn deze gesprekken in hoge mate. Reeds verscheidene malen heb ik hier en daar ironische opmerkingen gehoord aan het adres van Robert Mallet, die te naïef op sommige dingen in zou gaan en blijk geeft van tijd tot tijd van onvoldoende kennis en begrip van Léautaud of van een litteraire cultuur die tegen die van zijn slachtoffer niet is opgewassen. Dit laatste is natuurlijk best mogelijk, maar het is uit de gesprekken niet te merken. En voor de rest lijkt het mij bij aandachtige lezing duidelijk dat Mallet juist een bijzonder scherpe kijk op Léautaud heeft en een zeldzaam goed begrip van diens karakter bezit. Het zou mij trouwens ten zeerste hebben verwonderd van iemand die op even voortreffelijke als intelligente wijze de briefwisseling tussen Gide en Claudel verzorgde en inleidde. Het heeft mij integendeel telkens weer getroffen met hoeveel speelsheid en talent Mallet er in slaagt Léautaud daar te krijgen waar hij hem hebben wil en dat is zelden oninteressant. Want Mallet is een bij uitstek nieuwsgierig man, maar zijn nieuwsgierigheid, die inderdaad een typische journalisten-eigenschap is, wordt door twee dingen bepaald die voor de journalistiek lang niet altijd kenmerkend zijn, namelijk de intelligentie en de literatuur, de laatste gevoed door een onbetwijfelbare kennis, de eerste door een behoorlijke wijsgerige scholing en een adequaat temperament.
Natuurlijk zijn er ogenblikken waarop hij Léautaud kennelijk alleen maar prikkelen wil, waarop hij zich van den domme houdt, naïef doet en moedwillig is, waarop hij een beetje met Léautaud speelt (maar slechts twee of driemaal duurt het vrij lang voor Léautaud het in de gaten heeft) en men het gevoel heeft dat hij hem voor het publiek in beweging wil krijgen; het is een vrij spaarzame concessie aan de sensatiezucht. In de rest van zijn ondervragingen is hij er altijd op uit interessante en vaak pikante bijzonderheden los te krijgen èn over de schrijver zelf, van wie hij zeer goed weet dat hij om zijn persoonlijkheid zo aantrekkelijk is en die hij dan ook langs die kant poogt te benaderen, nu de schriftuur is uitgesloten, en over de letterkundige periode waarin hij leefde en leeft en waarop hij een kijk heeft van een zeldzame scherpte. Bovendien is Léautaud, mede door zijn werkzaamheid bij de Mercure de France (zowel de uitgeverij als het tijdschrift), de laatste overlevende van een zeer curieus moment uit de Franse letteren en is hij in staat tal van bijzonderheden te vermelden die voor de literatuur-historie beslist waardevol zijn. Ook hierop heeft Mallet zijn ondervragingen gericht.
| |
| |
Er is tenslotte nog een andere reden, waarom dit boek voor de kennis van Léautaud interessant is. Gelezen naast het werk geeft het voor de eerste maal en met de eigen woorden van Léautaud een totaalbeeld van zijn figuur en persoonlijkheid. Zonder de kennis van zijn werk heeft het natuurlijk niet veel belang, maar het zou trouwens zonder die kennis niet gelezen of begrepen worden in zijn ware betekenis. Onder die voorwaarde dus vindt men hier een uitstekend en zeer gelijkend portret.
Gelijkend is het mede hierom omdat een van de meest op de voorgrond tredende kwaliteiten van Léautaud zijn behoefte aan nauwkeurigheid is. Deze behoefte past in het kader van zijn persoonlijkheid, omdat zij past in het kader van die befaamde achttiende eeuw, waar Léautaud zich toe voelt aangetrokken en waarop hij zo gelijkt dat hij daaraan de anachronistische indruk te danken heeft die hij op anderen maakt. Hij houdt van die eeuw, althans in zoverre zij rationalistisch en niet romantisch was. Hij heeft een grote verwantschap met Diderot, maar hoegenaamd niet met Rousseau. Van daaruit is hij au fond gemakkelijk te begrijpen: de wijze waarop hij ‘sec’ is, ironisch, humoristisch, speels; de wijze waarop hij met poëzie omgaat, waarvan hij zegt: ‘il faut écrire des choses qui ont un sens’, waaruit dus blijkt dat hij de poëzie niet erkent in wat zij in wezen is (hetgeen voor zijn oordeel over tal van figuren weer van groot belang is); de wijze waarop hij een tegenstander is van grote woorden, van stijl-fioritures, van ‘literatuur’ en voorstander van het onmiddellijk-genoteerde, ongeretoucheerde woord, - al deze manieren van ‘zijn’, zijn terug te leiden tot een enkele karakteristiek, waarvan dit boek alle elementen bezit. Onvermijdelijk staan er natuurlijk ook een aantal bladzijden in die overbodig zijn, vulsel in zekere zin, en evenzeer een aantal herhalingen. Het karakter van radiogesprekken maakt dit verklaarbaar. Men neemt ze op de koop toe. Want, hoe dan ook, een aantal van deze gesprekken zijn ook voor de kenners en de vrienden van Léautaud een welkom bezit, omdat zij hem hier herkennen aan die stijl, waarvan hij zelf zegt: ‘L'unique style qui compte pour moi, que je mets au plus haut point, c'est le style de la conversation’.
Het een-en-twintigste gesprek wordt geheel gewijd aan de figuur van Andre Gide, die kort tevoren op 81-jarige leeftijd overleden was. Léautaud hield van de mens Gide, maar voelde zich allerminst aangetrokken tot de schrijver. De reden daarvan is duidelijk: het probleem van de moraal noch dat van de esthetiek, - beide essentieel voor Gide, - leggen gewicht in de schaal voor Léautaud en met de absoluutheid hem eigen kon hij niet anders dan er bezwaren tegen hebben of het ongelezen laten.
| |
| |
In het betreffende gesprek zegt hij: ‘J'ai lu dans “le Figaro” l'article de Schlumberger intitulé Ainsi soit-il. Vous savez, on n'a jamais écrit plus simplement que Gide quand il a écrit sur ce cahier d'écolier qu'il avait préparé. Je trouve ça admirable, cette résignation, cette acceptation du néant et de se dire: Je suis poussière, redevenons poussière.’ En even later komt hij hier nogmaals op terug: ‘Enfin, je vous dis, c'est surtout ce cahier que Gide avait intitulé Ainsi soit-il qui m'a fait de l'impression. Il y a la beaucoup de courage, beaucoup d'intelligence, et puis un grand sens religieux, un grand sens religieux...’
Het cahier van André Gide is inmiddels verschenen en dit boek, Ainsi soit-il (Gallimard, 1951), is een ander getuigenis van een tachtigjarige. Wanneer men deze beide schrijvers met elkaar vergelijkt - en dat is minder vreemd dan het op het eerste gezicht misschien lijkt, omdat ook Gide in eerste instantie de schrijver is van zijn dagboek en van zijn herinneringen, d.w.z. zijn autobiografie - dan is men aanvankelijk geneigd te oordelen dat zij in niets op elkaar lijken, dat ze zelfs elkaars antipoden zijn.
Het zou natuurlijk dwaasheid zijn te menen dat zij desondanks véél op elkaar lijken. Maar het is geen dwaasheid te menen dat zij elkaar op een zeer bijzondere wijze aanvullen. Want de mens uit de achttiende eeuw zoals Léautaud die vertegenwoordigt, is niet zonder meer de mens uit de achttiende eeuw; tenslotte is Léautaud van onze tijd en dit verschil is essentieel. Immers, Diderot heeft de revolutie (en de wezenlijke gevolgen daarvan) niet meer beleefd, noch alles wat zich sedertdien heeft voorgedaan; hij kon nog geloven in de vooruitgang en in de ideeën waaraan de achttiende eeuw rijk was. Léautaud is een man uit de achttiende maar zonder dat geloof en daarentegen een aantal negatieve ervaringen rijker. Vandaar zijn ‘cynisme’, zijn afkeer van sentimentaliteit, maar zelfs van sentimenten of tenminste het uitdrukken daarvan.
Het gaat er nu niet om of deze moderne herziening van het achttiende eeuwse karakter verklaarbaar en begrijpelijk is, het gaat er evenmin om of Léautaud, zoals hij is, niet juist uitstekend en het meest appreciabel is, maar om de vraag of men hier niet eerder te maken heeft met een bepaalde menselijke eenzijdigheid, die te sterker opvalt waar zij gepaard gaat met een ontkenning van een aantal mogelijkheden aan de keerzijde, waarvan het menselijk belang even onmiskenbaar is.
Welnu, André Gide vertegen woordigt die mogelijkheden aan de keerzijde in hoge mate. Vrijwel alles wat Léautaud als onverenigbaar met zijn karakter en natuur afwijst, vindt een vaak voortreffelijke uitdrukking bij Gide. En hoezeer men onder de lectuur van de kluizenaar van Fontenay- | |
| |
aux-Roses ook van mening mag zijn dat hij absoluut en onvergelijkelijk gelijk heeft, een nauwkeurige lezing en onbedwingbare sympathie voor de figuur van Gide dwingen al spoedig tot de erkenning van het deel waarheid dat ook bij Gide te vinden is.
De eigenschappen die Léautaud in het zojuist geciteerde als kenmerkend voor Gide opsomt, moed, intelligentie en een sterk gevoel voor het religieuze, zijn eigenschappen die voor een groot deel betrekking hebben op allerlei dat Léautaud afwijst. De moed van Gide heeft vrijwel voortdurend betrekking op morele aangelegenheden (en de bekendste voorbeelden daarvan zijn stellig de publicatie van Coyrdon en van zijn reisverslag over Rusland), zijn intelligentie strekt zich in belangrijke mate uit over ‘la part d'ombre’ in de mens, zijn religieuze zin (die men vooral niet verwarren moet met ‘zin voor een bepaalde religie’!) berustte op het antieke, d.w.z. de diepst menselijke vorm van humanisme, waarin de mythen en het atheïsme zich tot een sublieme menselijkheid konden verzoenen. Al deze kwesties interesseren Léautaud niet, maar ze maken daarom niet minder deel uit van de mens. Gide interesseerden ze wel en naast de waardering die hij voor de levenshouding van Léautaud hebben kon hield hij zich met wat diens keerzijde was het meest bezig. Dat neemt niet weg dat de moralist Gide een aestheet was (of andersom) en dat hijzelf zich bij voorkeur van de aesthetiek uit beoordeeld wilde zien. Terecht ook weer, omdat de moralist niet een bepaalde moraal aanhing en zijn moralisme dus paradoxaal genoeg het best langs de aesthetische kant benaderbaar kan zijn, op de meest objectieve wijze namelijk.
Men zou hetzelfde kunnen doen met Ainsi soit-il. Voor dit boek, het laatste en door Gide ook als zodanig beseft, heeft hij de vorm gekozen van de ‘automatische’, de niet gewild-geleide gedachte. ‘Je ne sais ce que ça donnera: j'ai résolu d'écrire au hasard’, luidt de eerste zin uit dit boek. Het levert niets op, zegt de kritiek die Gide vanuit een bepaalde hoek bekijken wil, maar voor de anderen leveren deze overpeinzingen, deze schijnbaar onbetekenende opmerkingen inderdaad precies op wat in de zinsnede van Léautaud geformuleerd staat. Voor sommigen is dat misschien weinig, maar in werkelijkheid is het zoveel dat men het slechts uiterst zelden ontmoet. |
|