De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 14]
| |
I. ‘De Nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche Republiek’, 1860.Huet had zich reeds vóor Het Land van Rembrand vrijwat met geschiedenis bezig gehouden. Zijn kracht als literair criticus lag in het psychologische, maar hij was zich van de samenhang van zijn personen en hun werk met de tijdsomstandigheden zeer goed bewust en trachtte van de aanvang af bij zijn behandeling van schrijvers uit vroeger eeuwen iets daarvan te doen uitkomen. Doorgaans bleef dat maar bij heel vluchtige trekjes. Gesloten betogen, streng systematisch doorgevoerde voorstellingen strookten niet met de aard van Huet's geest. Losse opmerkingen, onderling niet al te goed verbonden en soms zelfs tegenstrijdig, maar op zichzelf genomen vaak genoeg scherpzinnig en raak; aardige, pakkende anecdotes; dat was meer zijn trant. In 1864 leerde hij het werk van Taine kennen. Een historische roman van Schimmel besprak hij onder de verse indruk van de Histoire de la littérature anglaise. ‘Elk lezer’, schrijft hij, ‘heeft de opmerking moeten maken, dat het niet zoozeer eene engelsche litteratuur-geschiedenis is, als eene geschiedenis van Engeland zelf, afgeleid uit Engeland's letteren.’ - ‘Net als mijn lezingen over de Nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche Republiek’, moet hij gedacht hebben. Want op het slot van die reeks, in de winter van 1860 op 61 te Amsterdam en Haarlem voorgedragen, had hij met zoveel woorden gezegd, dat hij zijn best gedaan had om zijn hoorders in dat tijdvak van onze geschiedenis wegwijs te maken ‘aan de hand der litteratuur’.Ga naar voetnoot1 Het is geen wonder dat Huet sedert hij de Littérature anglaise gelezen had, het voorbeeld van Taine telkens voor ogen zag. Maar al beroept hij zich nu en dan op hem,Ga naar voetnoot2 voor wezenlijke invloed van die bovenal logische denker, van die hartstochtelijke theoreticus, die de mens en de wereld in zijn vooropgezette stellingen dacht te kunnen wringen, was hij toch eigenlijk niet vatbaar. Hij was te zeer de man van de flitsen van inzicht, van het intuïtieve begrip, door een speels vernuft in onberekenbare consequenties geleid. Het is opmerkelijk, dat Huet nooit de behoefte gevoeld heeft (of moet ik zeggen: het nooit gewaagd heeft?) Taine en zijn geschiedopvatting eens opzettelijk te behandelen. Het is opmerkelijk, omdat het karakteristiek is. In de galerij van literaire portretten die hij nagelaten heeft, ontbreken de grote geschiedschrijvers. Aan Michelet, ja, heeft hij tweemaal een artikel gewijd, in 1860 om hem te verdedigen tegen Groen en zijn verguizing | |
[pagina 15]
| |
van Lodewijk XIV bij te vallen; in 1872, na zijn dood, om hem als de verheerlijker der Revolutie af te wijzen.Ga naar voetnoot1 (Dat het verschil van reactie in die door twaalf jaren gescheiden uitingen niet toevallig was, zal wel blijken.) Portretten kan men die stukjes in ieder geval niet noemen; een schatting van het ganse oeuvre zal men er niet in vinden. Nooit heeft Huet geschreven over Barante of Mignet of Thierry, over Guizot, of Thiers, of Tocqueville; nooit over Niebuhr of Ranke, over Leo, Schlosser of Gervinus, Giesebrecht, Droysen of von Sybel; nooit over Burckhardt; nooit over Prescott; nooit over Macaulay zelfs, noch over Buckle of Lecky; en over Carlyle wel bij diens dood, maar dan over de profeet, tenauwernood over de geschiedschrijver. Groen besprak hij een keer of wat, en in verband met Groen MotleyGa naar voetnoot2, Fruin, Nuyens, elk hunner wel raak, maar toch slechts vluchtig. Dat Groen's historische visie door zijn antirevolutionaire beginselen bepaald werd, zag hij natuurlijk, en zei het bij herhaling; maar aan wezenlijke kritiek van de historische voorstelling kwam hij niet toe, hij prees slechts de ongemene persoonlijkheid en het stylistisch vermogen. Aan Thorbecke's Historische Schetsen wijdde hij geen artikel. Bakhuizen van den Brink besprak hij aan de hand van Potgieter's biografie; een eigen oordeel over de historicus Bakhuizen zoekt men in dat (zoals zo dikwijls) louter refererend stuk vergeefs. Het was een tijd waarin de geschiedschrijving een grote rol in het cultuurleven speelde, waarin zij in binnen- en buitenland over een heerleger van markante persoonlijkheden beschikte. Wie trachten zou Huet's denkbeelden over die rijke bloei en zijn verhouding tegenover de verschillende richtingen te bepalen, vindt in zijn werk maar schaarse gegevens. Intussen had hij zich toch in een tijdvak van onze geschiedenis met levendige belangstelling ingewerkt. Die lezingen over de Nederlandse letterkunde onder de Bataafse Republiek vormen in hun soort een meesterstukje, en het is jammer dat de paar brokken eruit die de schrijver zelf gepubliceerd had, bij de posthume uitgave door zijn zoon niet herdrukt zijn. Men moet de reeks zoals zij in deel XXIV van de Litterarische Fantasien en Kritieken te vinden is, nu aanvullen door terugbladeren in deel VI en VII. Een meesterstukje, maar in zijn soort. Wat is dan de soort? Ik aarzel, of ik het geschiedenis noemen zal. Er komt veel over de gebeurtenissen en over de verhoudingen van de Bataafse Tijd in voor. De dichters en schrijvers wier namen, meest twee aan twee, boven de afzonderlijke lezingen staan (ofschoon daarin soms | |
[pagina 16]
| |
over alles en nog wat buitendien gesproken wordt), toont hij bij voorkeur in hun contact met de omwenteling en de nieuwe staat van zaken, maar hij deelt ook uit andere bronnen allerlei daarover mee. Voor een historische inleiding in het tijdvak blijft het alles niettemin wel zeer brokkelig. Er is geen verband van oorzaak en gevolg, geen ontwikkeling, geen verklaring dus ook. De aandacht springt heen en weer. Nu wordt de staatsgreep van 1798 en de toen gemaakte constitutie behandeld, dan zitten wij opeens in de Nationale Vergadering van 1796/7. De methode heeft iets kaleidoscopisch, trouwens heel de verteltrant vermijdt de rustige aaneenschakeling. De spreker verplaatst ons in een bepaalde omgeving, op een bepaald ogenblik, enkel om zich te onderbreken en over heel andere mensen elders, en vroeger of later, te beginnen. Haast zonder waarschuwing vat hij dan de afgebroken draad weer op, en de hoorder die hem werkelijk volgen wilde niet alleen, maar het verband met de geschiedenis goed vasthouden, moest ten eerste al bizonder nauw opletten en ten tweede heel wat eigen kennis meegebracht hebben. Maar in het geval van Huet is dit eigenlijk onverschillig. Om die uit het verhaal zich losmakende verklaring is het hem niet te doen. Hij zal ons de betekenis die hij in de gebeurtenissen ontwaart, wel nu en dan terzijde zeggen. Waar het hem om te doen is, dat is in de eerste plaats: zijn gehoor te boeien. In die cursus van 1860 schijnt hem dat wonderwel gelukt te zijn, en geen wonder, want hij boeit ook nu de lezer nog. Mits die zich over de samenhang en over historische verbanden maar niet te zeer het hoofd breekt. Hij boeit hem door die verrassende wendingen zelf, door de afwisseling; maar ook door de treffende, dikwijls grappige bizonderheden, en tussen alles door vooral door de personenschetsjes. Bellamy, de goedmoedige reus met de dichterziel, en zijn geleerde vrienden wie het studeren zoveel gemakkelijker afgaat; Adriaan Loosjes, de energieke veelschrijver en naïef geestdriftige vaderlander en politicus, die toch zichzelf niet geheel vergeet; Van der Palm, de tegen alle taken opgewassene, maar ook met alle winden meewaaiende, de gevierde redenaar, en Bilderdijk, die hem verfoeit met al de felheid van zijn hypochonder gemoed, zonder echter zelf één lijn te kunnen volgen; Uylenbroek, Stijl, Kinker, Feith - maar er zijn er dozijnen, allen kostelijk waargenomen en scherp getekend. Daar bestaat bij Huet het verband: die ménsen helpen gebeurtenissen en verhoudingen, gebeurtenissen en verhoudingen die mensen verklaren. Of liever - want verklaren is een woord dat aan de onmiddellijkheid, aan de artisticiteit van Huet's procédé geen recht doet: - zij leven, en de tijd leeft; men weet niet meer, en men vraagt zich niet af, of de tijd ons door de | |
[pagina 17]
| |
mensen dan wel de mensen door de tijd aanschouwelijk gemaakt worden. Alberdingk Thijm, die de lezingen bijwoonde, beklaagde er zich over, dat de spreker ‘ongelijk meer werk van de uiterlijke en pittoreske hoedanigheden zijner beelden heeft gemaakt, dan dat hij ons het levensbeginsel van ieders kunst, het kenmerkende van ieders denkwijze en dichtstijl volkomen gedefinieerd en afgescheiden zou hebben.’Ga naar voetnoot1 - Volkomen gedefinieerd en afgescheiden, neen, zeker niet; dat werk bleef voor anderen weggelegd. Maar iets ervan doen zien of doen aanvoelen, ja; en iets ook van wat aan de tijd eigen was. ‘De ware historische kritiek ontbindt niet, maar vervult, en breekt niet af, maar bouwt op.’ Huet zegt dit naar aanleiding van Bilderdijk, die hij vroeger reeds als dichter afgemaakt had, maar die hij nu als ‘buitengewone geest’ voelt ‘de plaats in de geschiedenis te moeten toewijzen waar hij hoort.’ Het is een uitspraak van belang, en die wij zullen onthouden tegen dat wij zijn later werk beschouwen. In deze lezingen heeft hij er zich naar gedragen. Hij heeft niet afgebroken maar opgebouwd. Natuurlijk, het was een tijd van vernedering, van onmacht niet alleen tegenover het buitenland, maar inwendig: hoe moeilijk maakte de onderlinge verdeeldheid het om tot besluiten te komen. Een groot geslacht was het niet. Huet weifelt tussen de hypothesen dat het was omdat zij (zoals hij het ergens - L.F.K., XXIV, 102 - uitdrukt) ‘de eeuw niet aandurfden’, ofwel omdat zij de omstandigheden tegen hadden. Eens (L.F.K., VI, 96) vraagt hij zich af - op de zwakke grond van een omstandig verteld en dan nog wel voor twee uitleggingen vatbaar gevalletje - of ‘de lamzaligheid welligt eerst toen in onze natie gevaren is.’ Ook de afhankelijkheid van Frankrijk zit hem dwars, begrijpelijk genoeg. Waarom hief men de leus Italia farà da se niet aan? Waarom speelde Schimmelpenninck de rol niet van Cavour? Maar veel stelselmatiger is zijn afkeer van de radicalen, van de democraten, van de mannen van 1798. Van Woensel's snijdende persiflage in zijn spotblad De Lantaarn is taal naar zijn hart. Anti-stadhouderlijk, antikerkelijk, maar ‘een aristocratische natuur’. - ‘Misschien waardeerde Van Woensel niet genoeg als staatkundige de weldadige hervormingen die wij aan de revolutie te danken hadden - misschien. Doch zeker is, dat hem als man van fatsoen walgde van het janhagelachtig karakter onzer volksregering, vrucht onzer vrije en al te vrije verkiezingen. Hij keurde dus in de Bataafsche dingen hetzelfde af, dat wij daarin behooren af te keuren: eene domme gelijkheidszucht, die den oneindigen rijkdom der menschelijke natuur miskende, die daardoor uit de zamenleving al het bonte, het ge- | |
[pagina 18]
| |
kleurde, het schilderachtige bande, en het leven in plaats van genoegelijk integendeel schrikkelijk vervelend maakte; en daarbij eene vrijheidstheorie, die aan het staatkundig dogmatisme dezelfde plaats inruimde als voorheen aan het kerkelijke.’ Maar Huet verzuimt niet op te merken, dat die kritiek, verdiend door de Vergadering van 1798, niet gelden mag voor de Eerste Nationale Vergadering van 1796/7. Die mensen, de gematigde Patriotten, deden hun best. En ten slotte waren er dan toch die ‘weldadige hervormingen’, die hij elders (L.F.K., V, 178) nog aldus samenvat (de Patriotten toesprekende): ‘Wij hebben aan die zwakheid van u veel goeds te danken. Gij hebt den grond gelegd voor onze nieuwe huishuiding van Staat. Het monsterverbond van politiek en religie is voor het eerst door u opgezegd. Onze Israëlieten en onze Roomschgezinden werden door u geëmancipeerd, en in uw parlement is de eerste pleitrede uitgesproken ten gunste onzer West-Indische slaven. Van onze provinciën hebt gij een land gemaakt, het juk onzer stads-despoten is door u verbroken, en na u zijn de lakeijen onzer burgemeesters niet weder aangesteld tot onderwijzers onzer dorpsjeugd.’ Er zou op deze beschouwingen zeker heel wat aan te merken zijn. Italia farà da se en Cavour - dat is werkelijk al te grif toegeven aan de indruk die het sensationele gebeuren van de dag toen maakte: een door en door onhistorische geesteshouding spreekt uit die onmogelijke vergelijking, en het effect is er een van grote onbillijkheid jegens de toenmalige generatie en de grote man der gematigde Patriotten. En al waren Vreede en de zijnen zeker niet uit het hout gesneden, waarvan de ware staatslieden gemaakt worden, het gaat niet aan, de eenmaking van de staat en de omverwerping van de oligarchie te prijzen en de mannen van 1798 af te doen als niets dan platte geesten en janhagel. Maar het blijft toch een feit, dat Huet, met hoeveel en misschien hoe verkeerde restricties dan ook, een opbouwend element in het tijdvak erkende. Dat stelde hem in staat de representanten der letterkunde met sympathie tegemoet te treden. Alles bijeen maakt zijn verhandeling geen indruk van negatieve spot of geringschatting. Zijn historische kritiek ontbond niet, zij vervulde. ‘Een booze tijd’, zo sprak hij in zijn besluit, ‘meer aanleiding en begin van veel goeds, dan zelf goed.’ Maar hij kon daaraan een vermaning en een opwekking toevoegen. ‘Op het goede dat in hen was, hebben wij niet in alles voortgebouwd. Reactie is geen herstel. Apathische orde geen minder euvel dan wanorde. Lustelooze vrijheid een nieuwe vorm van slavernij.’ (L.F.K., XXIV, 247). Hier worden de actie, de vurigheid, de waarachtige vrijheidsliefde van de Bataven dus zelfs ten voorbeeld gesteld. | |
[pagina 19]
| |
II. De crisis in Huet's leven in de jaren zestigEr is heel wat met Huet gebeurd, er is heel wat in hem veranderd, als hij vijftien, twintig, vijfentwintig jaar later - vóor, gedurende en na het schrijven van Het Land van Rembrand - zich opnieuw met de Patriotten en de Bataven bezig houdt. Hij deed dat eerst in enige in Indië geschreven artikelen, die hij na zijn terugkeer in Europa opnam in de twee delen Nationale Vertoogen - Onnationale Vertoogen noemde Van Vloten ze: ik zeg dat maar vast in het voorbijgaan. In 1860, toen hij de besproken lezingen hield, was Huet vierendertig jaar oud, pas gehuwd, en predikant te Haarlem, bij de kleine, aristocratische, Waalse gemeente. Hij behoorde tot de nieuw opgekomen groep van vrijzinnige predikanten in de Nederlands Hervormde Kerk, maar zelfs onder hen hadden zijn Brieven over den bijbel hoofdschudden verwekt. Zelf twijfelde hij nog niet aan zijn ambt, en zijn positie werd ook van buiten niet bedreigd. Het modernisme zoals hij het beleed, was echter een beginsel waarin meer werking zat dan hij lange tijd bevroedde. Zijn kritiek op alle dogma, alle binding, zijn afkeer van zekere predikantenhebbelijkheden van zalving en zelfgenoegzaamheid, zijn open willen staan voor alle elementen der moderne geestelijke beschaving, - het kon op den duur niet anders dan het vertrouwen van anderen en zijn eigen geloof in zijn geschiktheid voor de plaats die hij bekleedde ondermijnen. Ontslag nemen was geen licht besluit. Het moest aanstoot geven vooral aan de geestverwanten, die een zware strijd te voeren hadden om hun recht op een plaats in de kerk te handhaven. Maar Huet was ongemeen naijverig op zijn onafhankelijkheid en bezield van een zucht naar intellectuele eerlijkheid. Wij zullen zien dat hij daarom zeker niet minder dan andere stervelingen zich omtrent zijn eigen geestelijk ontwikkelingsproces en het verband daarvan met zijn persoonlijke gevoelens kon bedriegen. Niettemin staat de waarachtigheid van die primaire drijfkracht boven bedenking. In Januari 1862 kwam hij tot de grote stap. Hij was de eerste van verscheiden veelbesproken geestverwanten - in 't bizonder Allard Pierson maakte zich nog jarenlang illusies, - en dat feit alleen al zet aan zijn besluit iets heroïsch bij. Hij durfde het merk dragen van onhandelbaarheid, van anders te zijn dan anderen. Maar er kwam bij, dat hij geen fortuin had, en een gezin. Voor hij zijn ontslag indiende, 't is waar, had hij werk gevonden bij de firma Enschedé, aan de Opregte Haarlemsche Courant: hij kon leven als voorheen, niet enkel wat het financiële betreft: ook liet de redactionele functie hem voor literaire arbeid tijd. Maatschappelijk betekende de ver- | |
[pagina 20]
| |
andering toch een achteruitging, en op zichzelf konden de ‘neutrale’ buitenlandse overzichten die hij schrijven moest, hem geen voldoening schenken. Zoveel te meer welkom was de uitnodiging om met het begin van de jaargang 1863 zitting te nemen in de redactie van De Gids. Potgieter was een sterke morele steun in dit tijdsgewricht, door de geestelijke prikkel van zijn omgang, maar ook door zijn waarachtige vriendschap. 't Was niet alleen in zijn letterkundig werk dat Huet bij de oudere man aanmoediging vond. De breuk met de kerk, die eigenlijk pas in 1864 volledig werd, leidde tot scherpe polemieken. Huet liet niets op zich zitten en in iedere volgende brochure uitte hij zich beslister en vinniger. Altijd kon hij daar bij rekenen op de goedkeuring van Potgieter. In de Gids-redactie werkten de twee steeds nauwer samen, de anderen voelden zich vrijwel opzij geschoven. Totdat het Januari-nummer van 1865 de befaamde crisis deed uitbarsten en Huet genoodzaakt werd uit de redactie te treden. Dat het een misslag geweest was het prulgeschrift van S.J. van den Bergh en zijn bentgenoten in een gefingeerd gesprek van de Koningin met haar hofdames te laten vernietigen, is voor geen twee meningen vatbaar. Principieel ging het conflict dieper over het andere artikel, waarin Huet, het letterkundige lid van de redactie, ten spijt van Buys, de politieke redacteur, Thorbecke verweet, dat hij door het woord volkssoevereiniteit af te wijzen ontrouw werd, aan zijn eigen werk van 1848 niet alleen, maar aan ‘het groote beginsel der 19de eeuw..., de alfa en omega van de politieke geloofsbelijdenis van den tegenwoordigen tijd..., de demokratie.’ De hevigheid, de persoonlijkheid van dat artikel, dat was nog heel iets anders dan de anonieme waarschuwing van 1860 tegen ‘lusteloze vrijheid’, die een ‘vorm van slavernij’ was. Dat het liberalisme zich sedert 1848 in een nieuw doctrinarisme vastgezet en zijn spankracht verloren had, was de klacht van veel intellectuelen. Ook in dit opzicht stond Potgieter naast Huet, en het was niet meer dan natuurlijk dat hij met hem uittrad en ‘zijn eigen tijdschrift’ aan de anderen overliet. Voor Huet was wat gebeurde niettemin een zware schok. Juist gordde hij zich aan tot een nieuwe strijd, voor het echte liberalisme, en daar werd hij buiten de liberale burcht bij uitnemendheid gebonsd. Het echte liberalisme? Was dat niet een illusie die hij met zoveel andere afleggen moest? Was liberalisme geen bedrieglijke schijn, kon uit parlementarisme iets goeds voortkomen? Dit waren gedachten die bij Potgieter, en bij andere toch ook veelszins teleurgestelde liberalen, zoals Van Vloten, niet opkwamen. Maar Huet was verbitterd. Het gerucht dat om zijn artikel ‘Een | |
[pagina 21]
| |
avond aan het hof’ gemaakt werd,Ga naar voetnoot1 zijn naam opnieuw in opspraak, zijn werkzaamheid aan het geziene maandblad ruw afgesneden, verwachtingen op een vrijere en eervoller werkkring dan de O.H.C. kon bieden onvervulbaarder dan ooit (het denkbeeld van een professoraat in de Nederlandse letterkunde was al in 1862 opgedoken en liet niet af te wenken en te tergen), - het bracht hem alles in een stemming om geen heilige huisjes meer te ontzien en ook van zijn eigen vroegere overtuigingen, als het moest, de holheid en overleefdheid met een zekere wellust te erkennen. Zo gebruikte hij zijn scherpe pen genadeloos. De felheid van zijn aanval op Van Lennep's Klaasje Zevenster, dat melodramatische maakwerk, die zelfgenoegzame verheerlijking van onze geborneerde aristocratie, lokte weer verontwaardigde tegenschriften uit. Nooit had hij zich in de kerkelijke strijd met minder reserve laten horen dan hij het nu deed in zijn Ongevraagd advies - het bitter besef van zijn isolement klinkt in de titel door: - hij prees Pierson omdat die nu ook eindelijk zijn keus gedaan had en verweet aan heel de vrijzinnige richting halfheid; het was zijn breuk niet enkel meer met de kerk, maar met het Christendom. Het is tekenend dat hij in deze tijd toenadering zocht tot de vorst der uitgestotenen, tot Multatuli. In zijn haat tegen de liberale burgerij had die aan alle parlementarisme vete aangezegd en zwoer nu bij monarchie en despotisme. Langs die weg was de grote radicaal ertoe gekomen verwachtingen te stellen op de conservatieven, die juist onder Van Zuylen en Heemskerk aan het bewind waren en sterk op de koning steunden. Eind 1867 schreef Huet een artikel over Multatuli's Pruisen en Nederland (wel inderdaad een pakkend geschrift!) en men kan zien hoe hij bij hem in de leer gaat. Multatuli, ‘de revolutionaire’ dromer’, verlangt voor Nederland niet ‘de Demokratische Republiek,’ maar ‘de wapperende vederbos van een koning’ (op het voorbeeld van Hendrik IV), ‘niet de gepluimde slaapmutsen van geachte leden.’ Dat mag velen verbazen, in Huet's ogen ‘getuigt het voor zijn praktischen zin.’ Nederland's ‘grootste kracht is zijne gehechtheid aan een beroemden geslachtsnaaam.’ Ook Multatuli's verband leggen tussen de sociale ellende en het regiem van de bourgeois-Kamer releveert hij, - die bourgeois-Kamer voor welke hij, Huet, niet eens goed genoeg geacht werd stemrecht te bezitten!Ga naar voetnoot2 En op eigen kracht veroorlooft hij zich een historische beschouwing en gaat de Bataven te lijf, die hij zeven jaar geleden nog met zovele begrip behandelde. ‘De bloem | |
[pagina 22]
| |
der natie’, heet het nu smalend, die in 1806 ‘Oranje verloochende’ en ‘Bonaparte inhaalde’. Historisch lijkt dat naar niets. Oranje (bijvoorbeeld) had al in 1802 de handen van Nederland afgetrokken om zelf van ‘Bonaparte’ een schadevergoeding te kunnen krijgen in de vorm van Fulda. Maar de betekenis van de uiting was politiek. Potgieter was er zich altijd van bewust in de traditie van het Patriotten- en Batavendom te staan.Ga naar voetnoot1 Van hem en van zijn liberalisme wendde Huet zich af, naar het emotionele en stuurloze radicalisme van Multatuli toe, dat begon met hem in het conservatisme te verzeilen. 't Was Multatuli zelf, die hem omstreeks deze zelfde tijd in aanraking bracht met de conservatieve machthebbers in Den Haag. Huet toch was bezig een heenkomen uit zijn Haarlemse slavernij te zoeken door onderhandelingen met de Javabode. Hij verkreeg nu van de Minister van Koloniën een opdracht om advies uit te brengen over maatregelen ter beteugeling van de uitspattingen der pers in Indië en werd daarvoor vantevoren met vrije overtocht betaald. Dit alles natuurlijk in 't geheim, buiten medeweten van Potgieter, en zelfs van Multatuli. Die toch had zijn eigen verwachtingen van de kant der conservatieven al heel spoedig bedrogen gezien en kon het Huet nooit vergeven, toen hij achterna van diens transactie vernam. Want Huet was nog niet lang in Indië, of het geheim lekte uit. Wat een uitbarsting van schandaal alweer, voor de zoveelste maal! En dat terwijl de onverbeterlijke, die een keer van zichzelf zei dat hij een onovertroffen talent bezat om vijanden te maken, de opinie toch al niet gunstig voor zich gestemd had door zijn roman Lidewijde, nog juist voor zijn vertrek voltooid. De strenge rechter, die zoveel Nederlandse belletrie onverbiddelijk naar de prullemand placht te verwijzen - uit ‘een al te vurige liefde voor de eer onzer letteren’, zoals hijzelf zei in de voorrede van zijn tegelijkertijd gebundelde Litterarische Phantasien (dat was de titel van die eerste druk), - toonde hier zijn onmacht als schepper; dat zijn roman als kunstwerk niet gewaardeerd werd, is mee een van de teleurstellingen van Huet's leven geweest. Maar hij had zijn personen gebruikt om op de valreep nog enkele onaangename waarheden te zeggen, aan het adres van het liberalisme en ook van heel de vaderlandse letterkunde: de schouderophaling waarmee die als onoorspronkelijk en onbelangrijk terzij geschoven werd, kwam wonderlijk van die vurige minnaar van haar eer. ‘Het is’, had Potgieter hem bij het doorzien van de proeven gewaarschuwd, ‘of ge, | |
[pagina 23]
| |
heengaande, er genoegen in vindt ons nog even in het gezigt te slaan.’Ga naar voetnoot1 Maar het schijnt niet, dat Huet de waarschuwing ter harte genomen en de geïncrimineerde passages veranderd heeft. ‘Hij ging weg, in zijn toorn ons zijn Lidewijde toewerpende’, zo schreef Pierson later. Het boek was inderdaad koren op de molen van zijn vijanden. En nu kwamen daar dan die opzienbarende onthullingen over de betaalde overtocht en de opdracht. Men moet in die zaak, waarover toen en later (bijvoorbeeld bij de verschijning van de Brieven in 1890 en van de Brieven aan Potgieter in 1925) ontzaglijk veel geschreven is, beginnen met onderscheidingen te maken. Verkocht aan Hasselman (de Minister van Koloniën) had Huet zich niet. Ook was zijn omgaan met, of diensten vragen aan, anti-revolutionairen als Koorders en Groen van Prinsterer, en zelfs zijn bereidheid om de Indische pers te helpen breidelen, geen verzaking van zijn liberale beginselen, want hij had zijn liberale beginselen al eerder prijsgegeven. Dit was het punt waarop hij in zijn verweer - aan Potgieter, aan zijn zwager Van Deventer, aan Van Vloten - de aandacht zocht te concentreren. Gij wilt maar niet begrijpen, daar kwam wat hij schreef op neer, dat een man als ik, conservatief kan zijn. Maar ik heb genoeg van uw parlementarisme; de halfheid en het arrivisme en het platte doctrinarisme van de heersende liberale kliek, het hangt mij de keel uit; en hier in Indië is de liberale politiek volslagen bankroet. De zogezegd liberale journalisten zijn beginselloze en eerloze ploerten; en de toepassing van liberale beginselen op de inlandse samenleving zou de gezonde verhoudingen en betrekkelijke welvaart waardoor zij zich kenmerkt verstoren, tot niemands baat dan van de zelfzuchtige, inhalige Westerse kapitalist. Was het werkelijk alleen onbegrip, onvermogen om zich van eenmaal aangenomen vooroordelen los te maken als Potgieter tegenover die redeneringen sceptisch bleef? Komt hij uit dit deba: als de echte conserva ief tegenover de moderne, zakelijke Huet te voorschijn zoals onlangs beweerd is?Ga naar voetnoot2 Dat Huet over de Indische toestanden veel rake dingen zegt, is ontegenzeglijk waar. Maar als hij zich, in al de bekommernis van strijd en verguizing, gelukkig prijst althans ‘opiniën te hebben’, of zegt dat de strijd, hem door de nood opgedwongen, er een is ‘om eene werkelijkheid’ | |
[pagina 24]
| |
(zoals vroeger voor idealen), dan kan men zich niet geheel verweren tegen de achterdocht dat hij zich een houding geeft; meer instinctmatig dan berekenend waarschijnlijk, en om zichzelf te bedriegen niet minder dan zijn vrienden - en vijanden. Het geheim van dat trots gemoed is niet zo gemakkelijk te doorgronden. Hoeveel twijfel verbergt die uitdagende toon, wat moet men precies geloven van die zegevierende betuigingen van gemoedsrust en geloof in een taak? Het is te moeilijker uit te maken, omdat onze documentatie, ofschoon ogenschijnlijk rijk, in waarheid zo ver van van volledig is, en alles zich afspeelt in politieke verhoudingen waaromtrent wij maar heel slecht ingelicht zijn. Wij zouden meer willen weten van Koorders en van Keuchenius; de vreemde wereld van de Nederlanders in Indië zouden wij van nabij moeten kennen.Ga naar voetnoot1 Met stelligheid durf ik over Huet's gemoedsgesteldheid niet spreken, maar dat Potgieter's visie erop de grootste aandacht verdient, dat is wel zeker. En volgens PotgieterGa naar voetnoot2 was de sleutel tot alles: ‘verijdelde verwachtingen, teleurstellingen, grieven’, en Huet's onvermogen om zich daarboven te stellen. Integendeel, in de laatste twee jaren (dit werd geschreven op 28 September 1868) had hij zich meer en meer verward in de strikken ener dialectiek, in een twijfel of er eigenlijk goed en kwaad is; de stem die ten spijt van het verstand in ons binnenste blijft spreken, was hij gaan minachten; en de mensheid gaan versmaden. Pas op, zei Potgieter, en hij zei het met een door alles heen stralende vriendschap, en hulde zijn ernstigste, zijn pijnlijkste vermaning in een lange Engelse aanhaling, - pas op dat gij niet wegwerpt wat moed en lust geeft voort te gaan en het geloof aan onze toekomst verder brengt. Huet ontkende de juistheid van dit alles, maar als hij in zijn afweer er een keer toe komt Potgieter te verwijten, dat hij goed praten heeft, hij de toeschouwer, die ‘alles afkeurt, voor niets sympathie gevoelt, aan niets mee doet’, dan zegt de oudere vriend enkel (a.w., I, 341): ‘En het is Huet die mij dat schrijft. Maar het is Huet die zichzelven een orde, een Militaire Willemsorde, toekent!!!!’ (Inderdaad had Huet uitgeroepen: ‘Waarom jammert men over mij? Ik heb niets anders gedaan als, met een stouten trap, uittreden uit een valsche positie. De taak waaraan ik mij wijd, is in zichzelve onberispelijk. De man die den moed heeft, om het despotisme der Indische journalistiek te breken, is in zijne soort een held. | |
[pagina 25]
| |
Hij verdient de Militaire Willemsorde.’ - Brieven aan Potgieter, II, 39) Potgieter koesterde dezelfde bezwaren als Huet tegen de verstarring waartoe het liberalisme vervallen was. Maar wat hem dwaasheid leek, dat was dat de ander ‘uit weerzin in flaauwheid tot nog flaauwer kamp overging.’ Eigenlijk - maar dat prikkelde Huet juist tot steeds sterker betuigingen - kon hij het niet recht geloven. ‘Laat Multatuli dweepen met een goeden (?), genialen, besten (?) Koning, Groen met de Dordtsche Synode, Alberdingk met ik weet niet welk Synode, daar kunnen uwe sympathiën niet zijn.’ Er is waarlijk niets conservatiefs in die appreciatie van de valsheid van de positie waarin Huet zich nu eerst recht begeven had. Wij zullen zien tot welke consequenties de eenmaal gekozen uitweg uit de Hollandse complicaties hem nog leidde. En ondertussen oordeelde Van Vloten precies als Potgieter. Ook op zijn verwijten had Huet gereageerd - en het is leerzaam op te merken, hoe anders hij hem schreef (ofschoon niet minder uitdagend en laatdunkend) dan aan de altijd toch ontzag inboezemende Potgieter. ‘Tot mijn leedwezen bespeur ik dat gij u bij voortduring laat medeslepen door een dagelijks meer naar tabak en knoflook riekend radicalisme, waarmede ik voor mij het noodig gevonden heb, voorgoed te breken. Scheld mij een aristokraat zooveel gij wilt, ik kon het in die gemeene atmosfeer niet langer uithouden, en o.a. uw voorbeeld - houd mij die openhartigheid ten goede - leert mij, dat ik te dien aanzien gehoorzaamd heb aan een juist instinct. Vroeger meende ik, dat er mogelijkheid bestond, om Jan Rap goede manieren te leeren en een gentleman van hem te maken; doch de man is incurabel en - je m'en lave les mains.’Ga naar voetnoot1 Van Vloten, die niet op zijn mondje gevallen was, vroeg of Huet deze passage niet eigenlijk aan de pen van de welbekende Haagse dagbladschrijver, ‘thans helaas uw grote voorstander’, ontfutseld had (hij doelde op Lion, eens Thorbeckiaan, sedert redacteur van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland geworden, niet te verwarren met de Bataviase Lion); voor die man toch schenen tabak, knoflook en radicalisme samen te horen, en hij schoor dan bovendien radicalen en liberalen stelselmatig over één kam. Hoezeer ten onrechte! ‘Fraaye radicalen inderdaad, die zwakhoofdige stakkers, die voor minder dan hun eigen schaduw bang zijn; die kleinmoedige stumpers, die steeds vreezen zich aan koud water te bran den; die deerniswaarde tobbers, die zoo gaarne zouden willen zwemmen, | |
[pagina 26]
| |
als ze er maar niet bij te water moesten gaan! Ik walg van die lieden, niet omdat ze knoflook eten en tabak rooken, ...maar omdat ze zoo weinig radicaal zijn...’ Als men een Nederlands ploertenboek moest aanleggen (naar het voorbeeld van Thackeray), zouden ‘een aantal onzer liberale grootheden in kerk en staat, in onderwijs en wetenschap, ...er een eereplaats in kunnen bekleeden.’ Maar, zegt Van Vloten, na nog bladzijden lang Huet in afgeven op liberale halfheid overtroefd te hebben: ‘het zou mij zeker nimmer in mijn hersens komen, op uw voetspoor, de eene soort van Jan Raps met de waarlijk nog tienmaal erger andere te verwisselen; uit alleszins verklaarbaren weerzin voor vieze luchten bij voorkeur de geurige atmosfeer der Koordersen, Lions, Rutger-Jans, en verdere hunsgelijken op te zoeken; of, eindelijk, de gevreesde nabijheid van dat ploertig schijn-liberalisme onder de schamele panden van P. Mijer's staatsierokGa naar voetnoot1 te gaan ontschuilen. En dat alles toch hebt gij gedaan, zonder het geringste besef naar 't schijnt, van al de ongerijmdheid die erin steekt. Zoozeer - want daar eigenlijk ligt de sleutel tot oplossing van dit raadsel; - zoozeer heeft uw kwade luim u verblind.’ Het verdient opmerking dat Van Vloten, die Huet met een heel ander temperament bezag dan Potgieter, dezelfde lezing geeft van diens innerlijke drijfveren. ‘Kwade luim,’ zei hij; en Potgieter: ‘Gij naamt in een oogenblik, dat meer van humeur dan van helderheid des hoofds getuigde, een zoo overijld besluit, dat u zelfs geen tijd overschoot met uwe vrienden raad te plegen...’ (A.w., I. 304; vgl. 292) En wat was nu dan Huet's politieke overtuiging? Eén ding is duidelijk: hij had het liberalisme losgelaten. Doch wat had hij nu precies omhelsd? Wat betekende dat ‘conservatief radicalisme’ waarvan hij zo hoog opgaf? ‘Ik zou aan den eenen kant de kolossaalste hervormingen willen invoeren’, had hij aan Potgieter geschreven, ‘maar besef tevens, dat het bestaande oneindig beter is dan al hetgeen men daarvoor tot hiertoe in de plaats heeft willen stellen.’ Die kolossale hervormingen zijn niet meer dan een woord; de berusting in het bestaande, daar komt het voortaan op aan. In een gezette opheldering van zijn standpunt, die Huet in April 1869 in de Javabode publiceerde, domineert dat motief: - Was er strijd tussen zijn theologisch radicalisme en zijn behoudzucht in zake de koloniale politiek? Integendeel, hij vindt het eer verwonderlijk dat anderen dezelfde gedachtenloop hebben kunnen volgen (dezelfde gedachtenloop waaruit bijvoorbeeld Renan's Etudes d'histoire religieuse zijn voortgekomen) zonder tot dezelfde politieke conclusies te geraken. Ons geslacht immers, zo luidt | |
[pagina 27]
| |
de redenering, heeft zijn gehele, voor onfeilbaar gehouden samenstel van begrippen als betrekkelijk leren erkennen; alle godsdiensten hebben voor ons een gelijk recht van bestaan, zij zijn een zaak van gemoed en temperament, van ras of klimaat. Het bezit van elke volstrekte waarheid is ons ontzegd. Wel mogen wij op het gebied van alle wetenschappen, ook die van de staat, vrij de teugel vieren over fantasie en kritiek. Maar daarbij moet het blijven. Een volgend geslacht zal misschien de voet mogen zetten op het gebied van het practische nationale leven en gevestigde instellingen omverhalen om betere daarvoor in de plaats te bouwen. ‘Doch wat u betreft, gij mist het regt en de roeping daartoe. Uw Catechismus luidt: eerbiediging van het historisch gewordene...’ Hebt gij soms betere dan de bestaande godsdienstnormen? - Gij kunt uw geloof niet eens formuleren. ‘Op welken anderen grond als dien der overlevering zult gij het gezag doen berusten, gij die, trouwhartig demokraat, het beginsel des gezags alom in dezelfde mate ziet vervloeijen als de demokratie zich uitbreidt?’ En bij uw wetenschap dat er op aarde zoveel verschillende voorstellingen van recht bestaan, wat zult gij met uw begrip van recht voor allen? Moeten wij de schrijver van deze merkwaardige passage - dubbel merkwaardig uit mijn bizonder gezichtspunt, waar ik Huet en de geschiedenis beschouw - als een slachtoffer van het negentiende-eeuwse historisme zien? Dat de historische zienswijze een ontbindende werking oefenen kon op alle overtuiging, het valt niet te ontkennen. Maar ofschoon wij ons Potgieters klacht over zijn vriend's ver doorgevoerd scepticisme en amoralisme herinneren, tegelijk komen ons de plaatsen te binnen, waar Huet spreekt met een felheid en een drift, die zich met het historistisch quietisme slecht verdragen: een voorrecht opiniën te hebben; strijden voor een werkelijkheid... Inderdaad komt het mij voor, dat Allard Pierson reeds het juiste woord over die verklaring van April 1869 gezegd heeft. Zij was door Huet's zoon als aanhangsel toegevoegd aan het eerste deel van de Brieven, dat in 1890 verscheen, en in zijn bespreking daarvanGa naar voetnoot1 schrijft Pierson (de cursivering tegen het einde is van mij): ‘Hij die beweert alleen als denker te handelen is geen denker. Handelen is altijd a leap in the dark, niet gerechtvaardigd dan als vrucht van... dat heilig durven, kind der liefde, dat het Kristendom onder den naam van geloof heeft verheerlijkt. - Niemand heeft dit beter geweten dan Huet... Moest hij het verloochenen omdat hij de heilige Sacramenten niet meer bedienen, het Credo in de gemeente niet meer voorlezen kon? Er is toch | |
[pagina 28]
| |
niet een noodwendig verband tusschen deze kerkelijke handelingen en de erkenning van dien hoogeren standaard van ethisch leven...? Was hem eerst in 1868 de openbaring te beurt gevallen, dat “de kwestie des geloofs een kwestie was van gemoed en temperament, van ras en klimaat?” Maar wie is de dupe van dit wijsgeerig geteem? Men heeft niet het gevoel van zijn theorie; men heeft de theorie van zijn gevoel. Ik ben in Nederland revolutionair geweest; ik ben nu in Indië behoudend, wilde eenvoudig zeggen: vroeger flikkerde iets daar van binnen, maar het is uitgegaan.’
(Wordt vervolgd) |
|