De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
H. de la Fontaine Verwey
| |
[pagina 4]
| |
vacuitatis (Ecclesiasticus 38, 25). Om die spreuk in passend Nederlands over te zetten, moet men zijn toevlucht nemen tot de oude vertaling (van vóór de Dordtse), die ruimte laat voor de woordspeling: ‘Wie de schrift leren sal, die en can geenen anderen arbeyt waernemen’. Wie in deze zin een ‘scriba’ zijn wil, moet eerst leren lezen. Op gevaar af iets belachelijks te zeggen, zou ik de volgende stelling willen verdedigen: het voorbeeld van Van Krimpen bewijst, dat wie letters maken wil, èn een lezer èn een schrijver zijn moet. Als men ziet hoeveel mislukte, onleesbare typen er ontworpen zijn door schilders, decorateurs en architecten, dan klinkt deze bewering niet langer als een truïsme. Van Krimpen als lezer: de lust tot lezen is in hem gewekt door de aanraking met teksten, waarbij het schijnbaar op ieder woord en iedere syllabe aankomt, maar in werkelijkheid op iets, dat achter de woorden verborgen zit: de poëzie. Hij is een ervaren proever van poëzie: Hooft vereert hij, en van de lateren vooral Boutens en Karel van de Woestijne, van de Fransen (om slechts een enkel voorbeeld te noemen) de malicieuze Paul-Jean Toulet en de vereenzaamde Maurice du Plessys. Zijn aandacht, ja zijn liefde voor de letter is ontvonkt door het lezen van poëzie. Dit bracht hem er in zijn jonge jaren al toe om gedichten uit te schrijven en zich een handschrift te vormen. Men behoeft niet te zweren bij de graphologie om overtuigd te zijn, dat in het handschrift iets ligt van de persoonlijkheid van de schrijver. Dit is zeker het geval, als het gaat om een stijl van schrijven, die door de schrijver zelf gevormd is. Wie Van Krimpen's handschrift onder ogen krijgt, voelt ook zonder de schrijver te kennen, dat hier een man van smaak en met zin voor maat en traditie de pen voert. Bij de grote Engelsman Edward Johnston is hij in de leer geweest, maar zonder de archaïserende neigingen van deze meester te volgen. De stijl van het Italiaanse kanselarijschrift uit de 16e eeuw (een ontdekking van zijn vriend Stanley Morison) moge hij waarderen, zijn handschrift is vrij van het gekunstelde, dat de hedendaagse navolgers van Arrighi pleegt te kenmerken. In zijn handschrift is hij, zoals in al zijn werk: èn zichzelf èn van zijn tijd. Proeven van Van Krimpen's schrijfkunst zijn bij verschillende gelegenheden tentoongesteld. Goede voorbeelden ervan vindt men ook onder de titels en de initialen van vele boeken door hem verzorgd. Bij verschillende officiële gelegenheden heeft men van zijn talent gebruik gemaakt, o.a. voor de doctorsbullen voor H.M. Koningin Wilhelmina bij de erepromoties te Leiden en te Amsterdam. Ook heeft hij modellen ontworpen voor inscripties, uiteraard een hachelijk werk, waarbij veel afhangt van de be- | |
[pagina 5]
| |
kwaamheid van de steenhouwer. 't Meest verbreid (en daarom misschien het minst bekend) is Van Krimpen's werk voor onze postzegels, waarvoor hij zowel letters tekende als gehele ontwerpen maakte. 't Is een van de grote verdiensten van de betreurde Mr J.F. van Royen, dat hij, bij zijn onvermoeid streven om dit verwaarloosde onderdeel van 's Rijks drukwerk in ere te herstellen, de medewerking inriep van de bekwame calligraaf. | |
IIWie leest en schrijft als Van Krimpen, is een vriend van het gedrukte boek. Het verzorgen van de typographie van boeken heeft van meet af aan zijn belangstelling gehad. Zijn eerste werk op dit gebied leverde hij in het tijdschrift De witte mier, dat in 1912 begon te verschijnen onder redactie van de dichter Greshoff. In dit maandblad, waar mannen als Van Royen en De Roos aan medewerkten, werd op onbeschroomde wijze kritiek uitgeoefend op het drukwerk van de dag. In 1917 verschenen de eerste twee boeken door Van Krimpen verzorgd en uitgegeven, gedichtenbundels van bescheiden omvang, zoals er nog enkele volgden. Deze boekjes, alle gedrukt in de Hollandse Mediaeval van De Roos, getuigden van het typographisch talent van hun maker, die zelf de in rood gedrukte opschrifttitels getekend had. In 1920 verkreeg hij de typographische leiding van de serie Palladium, die onder redactie stond van de dichters Greshoff, Bloem en Van Nijlen. In deze reeks verschenen 18 delen, meest poëzie. Soms nam Van Krimpen een werkzaam aandeel in het vaststellen van de tekst, zoals in de Sonnetten van Hooft. Als letter werd gebruikt de Caslon, een 18e-eeuws Engels type naar Nederlands model, waarvan een kenner, A.F. Johnson, gezegd heeft: ‘If the function of typography is to be a medium and to efface itself, the Caslon roman achieved the end.’ De keuze van deze letter lag in de lijn van het programma van de serie, die, zich richtend tegen pretentieuze luxe-drukken, beoogde goede boeken op goede wijze te drukken. Enkele jaren later, toen hij in relatie kwam met het huis Enschedé, kreeg Van Krimpen verschillende boeken te verzorgen die gedrukt werden met oude lettertypen uit de unieke verzameling van de firma. Daarbij streefde hij niet naar het leveren van copieën van oude drukwerken, maar was er op uit om als vakman de qualiteiten van deze letters in het licht te stellen. Een goed voorbeeld hiervan is de Villon, gedrukt met 15e-eeuwse gotische typen. Zijn verbintenis met Enschedé veroorloofde hem eerst recht zijn vleugels | |
[pagina 6]
| |
uit te slaan. Beschikkend over het rijke materiaal van de Haarlemse gieterij en drukkerij, en naderhand over zijn eigen letters, kreeg hij de kans zijn intenties te verwezenlijken in een lange reeks van boeken, deels door Enschedé gedrukt en uitgegeven, deels verschenen in samenwerking met binnen- en buitenlandse drukkers en uitgevers. Zijn oeuvre telt nu meer dan 200 nummers en bevat de uiteenlopendste genres, zoals een encyclopaedie, een uitgave van de Talmud, een missaal, enz. Overziet men zijn werk, dan is er een vaste lijn waar te nemen, een lijn, die zich beweegt in de richting van steeds groter soberheid en beheerstheid. De formaten worden kleiner, illustraties blijven geheel achterwege, de kleuren verdwijnen evenals de calligraphische initialen en opschrifttitels, die uitsluitend voor de titelpagina's gereserveerd blijven. Het toppunt van eenvoud werd bereikt in de kleine boekjes voor de clandestiene Vijf Ponden Pers. Van Krimpen's denkbeelden over het drukken van boeken zijn steeds meer gaan overeenstemmen met die van zijn vriend Stanley Morison, al zou hij, naar mijn overtuiging, ook zonder diens invloed dezelfde weg gegaan zijn. Anders dan zijn vriend, die zijn First principles of typography (door Van Krimpen vertaaldGa naar voetnoot1 formuleerde, heeft hij zich over zijn opvattingen slechts terloops uitgelaten. Optreden op de markt verafschuwt hij nu eenmaal! Toch hopen wij, dat hij ons nog eens een Aanleiding der hedendaagse drukkerij moge schenken. Steeds is Van Krimpen ervan overtuigd geweest, dat de typographie een vak is met een louter dienende functie. Het enige, waar het op aankomt, is: te trachten zo bruikbaar mogelijke boeken te maken. Aan niets heeft hij meer het land dan aan termen als ‘boekkunst’ en ‘boekkunstenaar’. ‘Maak sterke boeken’ zegt hij, ‘en druk ze zorgvuldig en bovenal zo, dat de lezer om zo te zeggen evenmin merkt, dat hij een boek leest als hij wenst te weten, dat hij schoenen draagt of zich voortdurend bewust wil zijn, dat hij benen en handen, of (zelfs) ogen heeft.’ Hiermede is hij dus komen te staan tegenover hen, die in de typographie opzettelijk naar schoonheid streven. Het ideaal van Morris en van wie na hem kwamen: Cobden Sanderson en de mannen van de ‘private presses’, en te onzent Van Royen (voor wiens qualiteiten als drukker Van Krimpen groot respect heeft), het ideaal om te drukken, wat men kortweg ‘moderne incunabelen’ kan noemen, is het zijne niet. Hij meent, dat juist de moderne techniek veroorlooft om beter te drukken dan vroeger en dat men deze dan ook gebruiken moet. Ook keert hij zich tegen hen, die er op uit zijn om de inhoud van de tekst op typographische wijze te interpreteren of te | |
[pagina 7]
| |
accentueren, zodat de drukker zich als het ware tussen de schrijver en de lezer dringt om bepaalde gevoelens typographisch uit te drukken. ‘Ik ben van mening,’ heeft Van Krimpen eens gezegd, ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn, voor hij zijn door hem gedrukte dichters aan zijn lezers in handen geeft’. Vraagt men hem, waar de schoonheid blijft in de typographie, dan verwijst hij naar een uitspraak van Eric Gill: ‘Beauty will look after herself.’ Het scherpst komen Van Krimpens opvattingen tot uiting in zijn lettertypen, die de kern en tevens de bekroning van zijn werk vormen. | |
IIIIn 1925 voltooide van Krimpen zijn eerste letter, de Lutetia, ontworpen in opdracht van de firma Enschedé en bekroond op de internationale tentoonstelling te Parijs, aan welke stad de naam ontleend werd. ‘Strength with delicacy, grace with dignity’, aldus karakteriseerde Bruce Rogers het nieuwe type, waarvan Stanley Morison getuigde, dat nu voor 't eerst een letter in de oude stijl het licht gezien had, die een originele schepping was en niet steunde op een voorganger. De sierlijkheid toonde, dat de ontwerper een calligraaf was. In 1927 ontwierp hij een Griekse letter, de Antigone, een zuster van de Lutetia. Terwijl anderen zonder succes gepoogd hadden nieuwe typen te ontwerpen (het Grieks was lange tijd een stiefkind onder de letters) door aan te knopen bij klassieke voorbeelden, streefde Van Krimpen er naar de Griekse letter zoveel mogelijk in harmonie te brengen met haar Latijnse zuster, zodat beide typen naast elkaar gebruikt kunnen worden. Een jaar later verscheen de Romanée (de naam werd ontleend aan een Bourgogne-soort: Van Krimpen is niet voor niets een kundig wijnproever!). Een merkwaardig experiment was deze letter, die diende ter vervanging van een verloren gegane romein van de 17e-eeuwse graveur Christoffel van Dijck, waarvan de firma Enschedé de bijbehorende cursief bezat. Wat Van Krimpen maakte, was echter geen ‘revival’ van een 17e-eeuws type, maar een moderne letter geïnspireerd op oude beginselen. Evenwel heeft hij niet kunnen nalaten in 1949 aan de Romanée een geheel nieuwe cursief toe te voegen. In 1931 begon het werken aan een gehele letterfamilie, waarvan de verschillende leden (romein, cursief, Grieks, enz.) ten nauwste aan elkaar | |
[pagina 8]
| |
verwant zijn. Het hoofd van de familie, de Romulus, is eenvoudiger, zakelijker dan de ietwat calligraphische Lutetia. Opvallend is de zgn. schuine romein, een cursief volgens het denkbeeld van Stanley Morison. Bij de Griekse letter is de harmonie met de romein nog strenger doorgevoerd dan bij de Antigone. Prachtig is de sierletter, de Cancellaresca bastarda, vrijelijk geïnspireerd op het Italiaanse kanselarijschrift uit de 16e eeuw, een letter waarin de calligraaf een verfijnde gratie heeft weten te toveren. De jongste typen van de altijd bezige Van Krimpen zijn: het Spectrum-type, een letter ontworpen voor de door uitgeverij ‘Het Spectrum’ uitgegeven katholieke Bijbelvertaling, en de Sheldon, eveneens voor Bijbeldruk, in opdracht van de Oxford University Press. Hierbij is het hem gelukt kleine typen te creëren, die desondanks een grote leesbaarheid bezitten. De buitenstaander kan zich bezwaarlijk een voorstelling vormen van wat er komt kijken bij het ontwerpen van een nieuw lettertype, afgezien nog van de zeer gecompliceerde technische kant van dit werk. Dat de ontwerper, tenzij hij de traditionele lettervormen wil doorbreken of vereenvoudigen (wat nog niemand gelukt is), slechts over een geringe speelruimte beschikt, is boven al gezegd. Het scherpst is deze situatie gekenschetst door de Amerikaanse typograaf Frederic Warde, die Van Krimpen in dit verband gaarne aanhaalt: ‘As long as we work with the arbitrary signs of the alphabet, we shall be dependent on the past - like the Greek vasemakers - we shall derive our finest effects from the subtle personal variations on a traditonal style and shape’. Van Krimpen is er zich steeds van bewust, dat onze drukletters zijn en blijven afleidingen van de geschreven letter. Sinds het einde van de 18e eeuw, door het werk van Didot en Bodoni, is het verband tussen de geschreven letter en de drukletter verloren gegaan. Dit heeft geleid tot de jammerlijke verslapping en verstijving, die de drukletters in de 19e eeuw te zien geven. De noodzakelijke vernieuwing moet, volgens hem, komen van geschreven vormen, hetzij oude of nieuwe. Daarbij moet men niet het werk van de oude lettermakers slaafs copiëren, hetgeen slechts tot dor traditionalisme leiden kan, maar wèl hun werkmethoden weder opvatten. Alleen langs deze weg kan men ‘deze tekens, die een levendig leven van vele eeuwen hadden’, bewaren voor afsterving. Vraagt men hem, wat de ontwerper van letters eigenlijk beoogt, dan krijgt de bovenaangehaalde uitspraak van Warde te horen. Wie zich daaraan houdt, aldus Van Krimpen, zal iets goeds maken, als er in de wonderlijke combinatie van zijn oog en zijn hand iets goeds zit. Iets goeds, maar ook iets schoons? Ook hier wil hij niet weten van een opzettelijk streven | |
[pagina *1]
| |
[pagina 9]
| |
naar schoonheid. Als de schoonheid komt, zal zij komen, zoals Petrus zeide van de dag des Heren, als een dief in de nacht. Deze uitspraak tekent de man, die, creatieve persoonlijkheid bij uitstek, als middel om zich te uiten koos dat schijnbaar alleronpersoonlijkste medium, dat de letter is. Slechts schijnbaar alleronpersoonlijkst: want is niet iedere menselijke schepping gebonden aan enge grenzen? Is het niet het wezen van de allerpersoonlijkste uiting, de poëzie, dat zij eerst leven gaat, indien zij zich veralgemeent tot gebonden taal en rythme? In dat opzicht ontmoeten lettermaker en dichter elkaar. Langs deze weg benadert men tevens, meen ik, de kern van Van Krimpen's genie: hij is èn zichzelf èn van zijn tijd (het werd reeds gezegd), maar bovendien heeft hij ontvangen, wat Karel van de Woestijne aanduidde als: de genade der Algemeenheid. Als calligraaf, als verzorger van boeken, als schepper van lettertypen, die over de gehele wereld gebruikt worden, is deze Gouwenaar een internationale figuur geworden. Hij heeft veel van een Engelsman: zin voor traditie, beheerstheid, vasthoudendheid, maar het insulaire van de Britten zal men bij hem niet vinden. Ook heeft hij iets van een Fransman: zin voor klaarheid, intuïtief gevoel voor schoonheid, smaak voor het goede der aarde, maar de neiging tot improvisatie, vele Latijnen eigen, is hem vreemd. Bovenal is hij echter een echte Nederlander door gematigdheid, eerlijkheid en trouw aan zijn beginselen - een Nederlander, waarop wij trots mogen zijn.Ga naar voetnoot1 |
|