De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Nieuwe boekenBibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius par Jacob ter Meulen, Docteur en droit public et P.J.J. Diermanse, Docteur ès lettres. (La Haye, Martinus Nijhoff, 1950).Er is tijdens de bezetting hard gewerkt in de Carnegieboekerij van het Vredespaleis. De Directeur, Dr J. ter Meulen, erkende autoriteit op het gebied der gedrukte Grotiusuitgaven, heeft toen tezamen met Dr P.J.J. Diermanse eene Bibliographie dier uitgaven opgezet, die 1015 nos. bevat, behalve nog eenige toevoegsels. Reeds het doorbladeren dier massa geeft eenen indruk van het zeer zaakkundige en nauwkeurige werk der heeren, dat geleid heeft tot de prachtige Nijhoffeditie, wier titel boven vermeld werd. De omvang van den verrichten arbeid wordt aanstonds voelbaar, wanneer men bedenkt, dat de bekende Bibliotheca Grotiana van Rogge uit 1883 slechts 462 uitgaven vermeldt; waarbij weliswaar valt op te merken, dat Rogge bijna uitsluitend uitgaven noemt, die hem zelf onder oogen waren gekomen. Dat het aantal oorspronkelijke dan wel vertaalde uitgaven van de Groots meest gelezen werk, Bewijs van den waren Godsdienst (1622) met zijne latijnsche bewerking van 1627 en van het De Jure Belli ac Pacis (1625) resp. 157 en 114 nos. beslaat, zal niet zoo zeer verwonderen. Maar dat niet minder dan 404 nos betrekking hebben op de Groots dichtwerk, dat zal zelfs voor menig ingewijde eene verrassing zijn. Op dit punt kan de Bibliographie de overtuiging bevestigen, hoe wenschelijk de op bl. 5 genoemde bijeenbrenging van al dat dichtwerk - niet alleen de Poemata - door Prof. G. Kuiper en Dr J.M. Hoek is. Voor deze twee, maar ook voor een ieder in Nederland of elders, die in Grotius wil studeeren dan wel van hem wil uitgeven, zal de Bibliographie een onschatbare steun kunnen zijn. Van Eysinga | |
Dr G.J. Laman, Groen van Prinsterer als volksvertegenwoordiger (1862-1865). (T. Wever, Franeker, z.j., 184 bladzijden. Prijs geb. f 3.90.)Geschriften als deze hebben slechts historische betekenis; zij zijn geschreven voor hen, die zich nog eens willen verdiepen in strijdvragen, die thans goeddeels hun betekenis hebben verloren. Wie zich daartoe zet, behoeft niet per se een geestverwant van Groen te zijn, integendeel. Wie belangstelling koestert voor de parlementaire geschiedenis van ons land, zal met genoegen een boek als dat van Dr Laman ter hand nemen om zich een beeld te vormen van een der grote politieke figuren uit het midden der vorige eeuw, Groen van Prinsterer. Gemakkelijk is het niet om Groen's lijn te volgen. Eenvoudig was het onderwijsprobleem, waaromheen Groen's activiteit zich manifesteerde, al evenmin. | |
[pagina 424]
| |
Het is nuttig, daaraan - en wij denken nu aan de behandeling van de wet van 1875 - nog eens te herinneren, alvorens met Dr Laman bij Groen's ‘noodsprong’ van 1862 stil te staan. In 1856 kwam Groen op voor de openbare school, maar voor een openbare school met uitgesproken godsdienstig karakter. Dit leidde er hem toe, voor alle kerkelijke gezindten openbare scholen te verlangen, opdat in deze school een protestants christelijke, op gene een roomse opleiding zou worden gegeven. Zeker, Groen wilde ook de bijzondere school, maar niet gelijk Van der Brugghen als ideaal, maar als surrogaat, waarmede men tijdelijk genoegen kan nemen om de gemengde christelijke school van die dagen geen afbreuk te doen.Ga naar voetnoot1 In de tweede periode gedurende welke Groen in de Tweede Kamer zitting had, ging hij om. Dit was de noodsprong, waarop wij reeds hierboven doelden. Nu klinkt het uit Groen's mond: ‘Mijn voorstel betreft een onpartijdig ten uitvoer leggen van de wet op het lager onderwijs. Met het oog op deze wet is het vooral dat ik, op gevorderde ouderdom, uit pligtsbesef, waarschijnlijk voor zeer korten tijd, in deze Kamer terugkeer.’ En dan iets verder ‘Wij leven thans, ik zeg niet volgens de Grondwet, maar feitelijk, in een godsdienstloozen staat. Als zoodanig kent de staat geen godsdienst meer. Ik spreek dus niet van een Christelijken staat. Maar in den godsdienstloozen staat zijn Christenen, en ik kom voor hen vragen de uitoefening van de vrijheid ter christelijke pligtbetrachting onmisbaar.’ Men gevoelt de verandering van standpunt. Nu de openbare instellingen - volgens Groen's visie - het christelijk karakter verloren hebben, moet er volkomen vrijheid voor de burgers zijn om eigen onderwijsinstellingen in het leven te roepen. Nog duidelijk klinkt Groen's gewijzigde standpunt door in zijn correspondentie met Chais van Buren: ‘Een godsdienstlooze Staat heeft zich met Volksopvoeding niet te bemoeyen; die Staat heeft enkel instellingen van onderwijs op te rigten, voorzoover kerkelijke en particuliere veerkracht te kort schiet’. Groen's doel was nu dus: de bijzondere school regel, de staatsschool slechts als correctief. Maar Groen had geen succes met zijn nieuwe strategie. Vandaar dat de schrijver van het voor ons liggende boek op p. 180 concludeert: ‘In 1862 was Groen bereid geweest in verzoenende geest mee te werken aan de correcte toepassing van de wet van 1857. Hij had daartoe ten aanzien van een belangrijk onderdeel zijn standpunt gewijzigd, zonder er de volle consequenties uit te willen trekken. Langzamerhand was hij gaan inzien, dat deze houding hem weinig voordeel bracht en tenslotte niet vol te houden was. Zo geraakte hij weer in de oppositie. Het kon niet anders, want hij, noch zijn tegenstanders, waren in de grond van gedachten veranderd. Daarom had Groen zijn aanvallen met toenemende scherpte gericht tegen de wet van 1857 en daarna tegen artikel 194 der grondwet. Zo was er bij Groen niet veel meer over van de voornemens en verwachtingen uit het najaar van 1862. De conciliante politiek had hij losgelaten en met hardnekkigheid zette hij een felle, schijnbaar nutteloze strijd voort. Toen deze agitatie in de Kamer, die zich “stokdoof” hield, geen succes opleverde, had Groen zich tot het volk gewend. Hierover toonde de liberale pers zich zeer “geagiteerd”, vooral omdat Groen er openlijk voor uitkwam, dat hij in wezen religiestrijd op het oog had’. Wie meer van deze strijd wil weten, raadplege Dr Laman's boek. Indien hij in het onderwerp belangstelt, zal hij er interessante uren mee kunnen doorbrengen. Molenaar | |
[pagina 425]
| |
Prof. Mr C.W. de Vries, De ongekende Thorbecke. (Engelhard, Van Emden & Co, Amsterdam, z.j.).Dit werk van den bekenden Rotterdamsen hoogleraar, die ook de nieuwe druk van van Welderen Rengers heeft verzorgd, bestaat uit twee gedeelten. In het eerste vinden wij in chronologische volgorde de inzichten van De Vries over het optreden van Thorbecke in belanrijke perioden van diens staatkundige leven. In het tweede is een ietwat willekeurige verzameling van stukken uit particuliere archieven samengebracht, de meeste uit het familiearchief van Mr G.M. van der Linden. Het is te betreuren, dat men in zijn waardering van dit werk gehinderd wordt door het grote aantal drukfouten, die de corrector over het hoofd heeft gezien. Namen worden verkeerd gespeld (Van Bossche), P.A. Diepenhorst wordt met I.A. Diepenhorst verward. Zeer hinderlijk is het, dat aanhalingstekens of verkeerd zijn geplaatst of gedeeltelijk ontbreken, zodat men maar moet raden, wanneer een citaat begint of eindigt en waar De Vries zelf aan het woord komt (o.a. pag. 97, 179, 250). Telkens treft men herhalingen aan (pag. 159 en 160 en pag. 151 en 164). Zonder enig bewijs leest men op pag. 25 een schrijnend oordeel over de uitgave van de Brieven van Thorbecke aan zijn bruid (bedoeld is hier verloofde) en aan zijn vrouw. Beslist onjuist achten wij de omschrijving van zelfbestuur op pag. 23 ‘een middel om het belang der hoogere corporatie goed te dienen’, die volgens De Vries zowel voor Thorbecke als voor Willem I zou gelden. Er is o.i. een essentieel onderscheid tussen de opvattingen van Willem I en van Thorbecke, omdat de eerste uitvloeisel waren van het monistische staatssysteem van den eersten Oranjekoning en de constructie van Thorbecke samenhangt met diens niet-monistische staatsconceptie. Ook geloven wij, dat in het op pag. 116 vermelde, Thorbecke geenszins de persoon des Konings in het geding brengt. En nog minder is ons duidelijk geworden, waarom Thorbeckes beroep op de Engelse methode van interpelleren (pag. 148) hem in strijd zou brengen met zijn afkeer van de verhouding van ministers en parlement, zoals die in de Narede is geformuleerd, als te zijn ontstaan door particulier Engels gewoonterecht. De speurzin van Mr de Vries bracht ons in deze publicatie veel wetenswaardig materiaal, waardoor hier en daar nieuw licht wordt geworpen op belangrijke kwesties als het gebeuren in het jaar 1867-68. Wij kunnen ons echter niet onttrekken aan de gedachte, dat de combinatie van stukken vóór alles moest dienen om verkeerde kanten van Thorbecke te belichten, vooral, omdat De Vries meermalen op grond van één getuige bestaande opvattingen omtrent Thorbecke wil doen herzien (een zeer sterk voorbeeld op pag. 168). Waarom was het nodig, zo uitvoerig te betogen, dat Thorbecke dank zij een zekere gelddorst niet arm is gestorven, wat uit andere bronnen reeds bekend was? Voor een alzijdig beeld had men dan ook zijn belangrijke steun van een karig tractement als buitengewoon hoogleraar aan zijn vader en aan zijn jongeren broeder voor diens studie moeten vermelden. Waarom moet het onvriendelijke briefje over zijn zuster ten nadele van Thorbeckes karakter worden uitgelegd, als het zelfs voor degenen, die de intieme relatie tussen hem en zijn zuster niet kennen minstens zo waarschijnlijk kan samenhangen met de zeurderige geestesgesteldheid van een enigszins verzuurd Klaartje? Er is niet het minste bezwaar tegen op grond van nieuwe gegevens opvattingen over Thorbecke te herzien. De poging die De Vries in zijn jongste werk daartoe heeft willen wagen, schijnt ons echter, waar zij op het thans gepubliceerde materiaal steunt, weinig geslaagd. L.W.G. Scholten | |
[pagina 426]
| |
Gerard Brom, Alfons Ariëns. (Uitg. het Spectrum. Utrecht - Brussel 1950. 697 blz. Gebonden f 16.50).Het is begrijpelijk, dat de jonge kapelaan, die in 1886 naar Enschede kwam en daar de grondslag legde voor de Katholieke arbeidersbeweging, in Katholieke kring nog steeds hoog wordt vereerd. De toestand der arbeidersbevolking was in de tachtiger jaren in Nederland niet anders dan slecht te noemen. De socialisten onder Domela Nieuwenhuis poogden haar tot verzet tegen de kapitalisten op te zetten. Ariëns nu stelde zich tot taak, de nood der arbeiders te lenigen, maar hen tegelijk voor de Kerk te behouden. Hij wekte de arbeiders op voor eigen zaak op te komen en zich daartoe in eigen organisaties te verenigen. Na een lange staking in Almelo (1888) rustte hij niet alvorens in 1889 in Enschede de eerste R.K. werkliedenvereniging was opgericht. Het klinkt alles - zestig jaren na dato - zo eenvoudig, maar indien men Brom's boek gelezen heeft, beseft men welk een strijd en welk een volharding het gekost heeft om zover te komen. Want behalve strijd tegen de socialisten en tegen de ondernemers, moesten weerstanden in eigen kring worden overwonnen. Om met het laatste te beginnen. Bewust heeft Ariëns zich achter Schaepman gesteld. Want al was een groot gedeelte der Katholieken van Schaepman's leiding niet gediend, zijn welsprekendheid en zijn invloed op anderen kan niemand ontkennen. ‘Er is een machtige drijfkracht van zijn persoon uitgegaan’ getuigt Ariëns (p. 33). Maar beider sociale inzichten liepen allerminst parallel en Brom belicht beider verhouding door een vergelijking tussen een sleepboot (Ariëns) en een vrachtschip (Schaepman). Van de werkgevers getuigt Ariëns vele jaren nadat de Arbeidswet 1889 tot stand kwam: De sociale wetgeving zou tienmaal minder tot leniging van de sociale noden hebben behoeven te doen, indien het kapitaal vrijwillig hetzelfde had gedaan. En dan de socialisten. Is het wonder, dat eerst Domela Nieuwenhuis en later Troelstra en de zijnen de priester, die voor een eigen Katholieke arbeiders beweging opkwam, niet konden zetten? De eerste roept uit: ‘De geestelijkheid heeft zolang gestookt, dat de eenheid onder de arbeiders verbroken werd’ (p. 63). In zijn lijfblad Recht voor allen voegde hij er aan toe: ‘De kapelaan heeft de lui overduiveld’ en in de Tweede Kamer heet het ‘dat het volk is gezwicht voor de sluwe mechanisatiën van een geestelijke’. En hoeveel stakingen heeft Ariëns - volgens de vertegenwoordigers der S.D.A.P. - niet laten mislukken! Hoeveel maal zou hij voor verrader zijn uitgekreten? p. 64. Het getuigt van weinig loyaliteit, dat bij Ariëns verscheiden ‘Het Volk’ in gebreke bleef zijn naam en werk te herdenken. Tegenover al die oppositie is Ariëns zijn eigen weg gegaan (p. 675). En hij deed het met bezieling. Het is een mooi boek, dat Brom ons geschonken heeft en het is waard ook buiten Katholieke kring gelezen te worden. Want andersdenkenden kunnen er uit leren begrijpen, wat Ariëns en zij, die na hem kwamen, bezielden. Slechts enkele citaten om dit begrijpelijk te maken: ‘Het lot van een voorloper als Ariëns was van weerskanten bestookt te worden. Hij gaf zich rekenschap van die beproeving. “Wij komen evenals Jezus dikwijls tussen twee vuren te staan. Daar is maar één uitweg: niet de vraag ontwijken door geen ja of geen neen te zeggen, want Jezus wist van geen halfheid, maar kloekmoedig te belijden: geeft | |
[pagina 427]
| |
de keizer wat des keizers is en God wat des Godes is”. Klaagden patroons hem, dat hij te ver ging, dan verweten arbeiders hem, dat hij niet ver genoeg durfde gaan. Bij sommigen heette hij rood, bij anderen zwart’. ...‘Hij hield zich buiten elke agitatie, die politieke munt uit maatschappelijke nood wou slaan, maar hij hielp de nood zelf verbeteren’. ...‘De Katholieken wilden niet alles gelijk maken met de dodende maat van de nijd, want ze erkenden een vrije genade, die aan de een meer gaf dan aan de ander. De ware gemeenschap leefde niet bij de socialisten’... ...‘Haat en bitterheid maakten toch niet gelukkiger en de grieven waren volstrekt niet altijd gegrond’. ...‘Onwrikbaar bleef de priester staan tegenover elke aanslag op zijn geloof, waaruit zijn sociaal meelijden rechtstreeks voortkwam. De godsdienst was de énige vaste grondslag voor orde en vrede in de samenleving. Wie daaraan raakte, hij mocht zich een arbeidersvriend noemen, hij moest even goed een volksbederver als een Godshater heten’. Molenaar | |
J. Huizinga, Keur van gedenkwaardige tafereelen uit de vaderlandsche historiën, volgens de beste bronnen bewerkt en naar tijdsorde gerangschikt. Met een inleiding van C.T. van Valkenburg en vertalingen van J.C. Bloem. (N.V. Intern. Uitg. Het Wereldvenster. Amsterdam 1950. f 12.50).In het December-nummer van 1948 van De Gids publiceerde D. Schoute een artikel, waarin hij jeugdherinneringen aan zijn vriend Huizinga ophaalde en ook over zijn opmerkelijk tekentalent vertelde. Dit stuk met de daarbij gereproduceerde specimina van deze merkwaardige begaafdheid maakten algemeen bekend wat ieder die ooit met Huizinga in nadere aanraking was gekomen, altijd al geweten had en wat in het bijzonder te Groningen als een niet weg te denken trek van zijn beeld beschouwd werd. In het studentencorps Vindicat atque Polit zijn daar nog lang platen bewaard gebleven, die hij als student bij feestelijke gelegenheden getekend had en als hoogleraar heeft hij er enkele malen op liefdadigheidsvoorstellingen of congressen door zijn optreden als sneltekenaar zijn toeschouwers in verbazing gebracht. Men moet het daarom wel zeer toejuichen, dat thans een samenhangende reeks van producten van zijn vaardige hand in een zeer fraai verzorgde uitgave tot algemene verspreiding is gekomen. Mededelingen in biografische werken of in schoolboeken die zijn verfijnd gevoel voor humor getroffen hadden, zijn er in ongedwongen keuze in samengebracht en op kostelijke wijze verlucht. De lezers van het artikel van Schoute zullen er verscheidene hun reeds bekende afbeeldingen in groter formaat terugvinden en met ettelijke nieuwe kennis kunnen maken. De publicatie wordt geopend met een inleidend woord van C.T. van Valkenburg; voorzover de passages die tot illustratie hebben uitgelokt in het Latijn gesteld zijn, is er een vertaling van de hand van J.C. Bloem aan toegevoegd. Enige opheldering zou soms niet overbodig zijn geweest; de lezer zal niet kunnen bevroeden, waarom het paard van Julius Caesar juist C. Cassius tegenover zich heeft. Het geheel vormt een dankbaar te aanvaarden aanvulling van de uitgaven van Huizinga's Verzamelde Werken, waarvan de nieuw verschijnende delen hier regelmatig worden aangekondigd. E.J.D. | |
[pagina 428]
| |
A.M. Ammann S.J., Ost-Slawische Kirchengeschichte, (Thomas Morus Presse im Verlag Herder, Wien. 1951. 748 pag.).In dit werk, waarnaar allen die zich met Rusland's geschiedenis en cultuur bezig houden, reeds tientallen jaren hebben uitgezien, heeft de auteur, hoogleraar aan het Pauselijke Oostersche Instituut te Rome, in bevattelijken vorm, voor de eerste maal, het overweldigend rijke materiaal samengebracht, dat, door uiterst talrijke kronieken en detailwerken verspreid, op vergaring en samenvatting wachtte. De stof, oordeelkundig uit de rijke verzamelingen van het Instituut gekozen, en rondom vaak verrassend nieuwe inzichten geordend, spreekt voor het eerst een duidelijke taal: niet alleen het ‘heilige’ Rusland der moskovitische grootvorsten en tsaren, maar mede al zijn grensstroken en randgebieden, zo lang staatkundig uiteengehouden en eerst onlangs door Josif Grosniy tot een rijk samengevoegd, rijzen als ééne enkele wereld voor ons op. Natuurlijk houdt in hoge mate het onlangs weer met zo sterken aandrang naar den voorgrond getreden vraagstuk van Rome's verhouding tot de slavische orthodoxieën den auteur bezig, maar het is voorzichtig en objectief behandeld. Terstond na Wladimir's bekering neemt het Kief'sche Christendom een grieks-slavisch karakter aan en sluit zich zodoende van het Westen af zonder zich altijd blindelings aan byzantijnse beinvloeding en bemoeienis te onderwerpen. Naar omstandigheden ondersteunt Konstantinopel Moskou in zijne staatkunde van vereniging der slavische landen onder enen metropoliet, of geeft gevolg aan den aandrang door de vorsten der randgebieden om nieuwe eigen metropolitanaten te stichten. Naarmate Byzantium verzwakt, zal het zich bij Moskou's wensen aansluiten, de schepping van metropolitanaten in meer en meer zich van moskovitisch leiderschap afzonderende gewesten, zoals Halisch en Litauwen, verhinderen en zodoende aldaar ene toenadering tot de latijnse Christenheid in de hand werken. Wellicht de belangrijkste en methodologisch meest subtiele onderzoeking van Pater Ammann heeft de vraag van de Hereniging der Kerken tot voorwerp. Voor de Russische Kerk, waaraan de diepgaande hervorming, welke de auteur de Josephitische noemt, naar den XV-XVI-en eeuwsen abt Joseph van Wolokalamsk, een roepingskarakter had medegedeeld, schenen zelfs de geringste concessies aan Rome uitgesloten, en kon een ‘hereniging’ enkel gedacht worden als ene overkoepeling aller Kerken door ene mystieke Kerk, die elke leer, ritus, gebruik, waar ook, ongerept zou laten. De latijnse opvatting heeft nooit een andere oplossing toegelaten dan in den vorm ener erkenning van Rome's primaat als leergezag en opperste beschikkingsrecht. Aanvankelijk (Konstanz, Basel) had zij ene vrijwel totale absorptie van oost-christelijke leer, gebruiken en riten door Rome medegebracht. Maar het concilie van Ferrara-Florence, waarheen een Griekse, voor Byzantijnse staatkunde gewonnen en daarom als Rusland's metropoliet door Konstantinopel geïntroniseerde prelaat door Moskou gezonden was, heeft voor de modaliteiten ener Unie meer speelruimte gelaten, al hebben hare beslissingen niet kunnen verhinderen, dat feitelijk bij het winnen der orthodoxe Slaven voor de hereniging vaak al te onbarmharig is omgesprongen met hun liturgische taal en riten, hun kerkelijke gebruiken en individuele vroomheidsvormen. Eerst veel later zou de taak der Unie - na boze ervaringen - op subtieler en meer verantwoordelijke wijze worden uitgevoerd. De geleidelijke aanpassing der herenigingspropaganda aan de zwarigheden welke de geünieerde episcopaten in Rusland's grenslanden | |
[pagina 429]
| |
ontmoet hebben, is door den auteur uitvoerig en met een gevoelig doigté beschreven. Het is natuurlijk ondoenlijk, in het mij toegestane korte bestek de voornaamste hoofdstukken van dit belangrijke werk ook maar aan te duiden. en aan de methodische behandeling der stof recht te doen wedervaren. In het voorbijgaan wijs ik op de kenschetsing van den Raskol, van Rusland's ontkerkelijking door Peter den Grote, op prof. Ammann's beschouwingen over de historische ontwikkeling der verhoudingen tussen orthodoxen, katholieken, geünieerden van verschillende schakering, anglicanen, protestanten. Om redenen van overwegend staatkundigen aard zijn de laatsten, hoewel door een onvergelijkelijk diepere kloof dan de katholieken van de orthodoxie gescheiden, sinds Iwan den Geduchten met opvallende tegemoetkoming bejegend, waarachter men echter aan Russische zijde zeker nooit aan een doctrinaire voorkeur of een diepere verwantschap heeft mogen denken. De waarde van prof. Ammann's boek ligt niet voor het minste in de omstandigheid, dat hij talrijke problemen opsomt en omlijnt, die nog eeuwen lang, daar zij uit het hart Europese beschaving oprijzen, den kerkvorst, den staatsman en den geleerde met zorgen zullen vervullen. L.H. Grondijs | |
Dr H. Dooyeweerd, Reformatie en scholastiek in de wijsbegeerte. Boek I. Het Grieksche voorspel. (T. Wever, Franeker 1949. 496 blz.).In het eerste der drie delen (de schrijver zegt: banden), waaruit dit werk zal bestaan, wordt bij wijze van voorbereiding voor de beoogde confrontatie van de scholastieke en de reformatorische denkrichting in de wijsbegeerte het religieuse grondmotief van het Griekse denken opgespoord. De schrijver betoogt, dat er inderdaad van een gemeenschappelijk religieus grondmotief van de gehele Griekse wijsbegeerte gesproken kan worden; het is voortgekomen uit een onverzoend conflict in het religieus bewustzijn tussen de voor-homerische natuur- en de latere cultuurreligie (in wezen samenvallend met de door Nietzsche ingevoerde tegenstelling tussen het dionysische en het apollinische) en vindt zijn wijsgerige uitdrukking in het aristotelische vorm-materie-schema. Het hylemorphisme, wel verre van een eerst door den Stagiriet bedacht denkraam te zijn, waar de gehele voorafgaande wijsbegeerte op min of meer geforceerde wijze in gespannen zou zijn, is naar zijn mening het dialectische grondmotief, waarin het Griekse denken van den beginne af geworteld is geweest. Alvorens tot de adstructie van deze these over te gaan, behandelt de schrijver in een Inleiding de tegenstelling tussen den reformatorischen en den scholastieken geest in de wijsbegeerte; daartoe bespreekt hij eerst de vier religieuse grondmotieven die hij in den ontwikkelingsgang van het wijsgerig denken van het avondland ontwaart en stelt vervolgens de verhouding van religieuse en theoretische dialectiek aan de orde. Het valt te betwijfelen, of deze inlas uit een oogpunt van methode wenselijk was. In het voorbericht is een zeer bepaalde stelling over de Griekse wijsbegeerte uitgesproken, die de lezer nu gaarne waar gemaakt wil zien. In stede daarvan ziet hij zich eerst voor veel verder en dieper gaande beschouwingen geplaatst, die voor het voorlopig aan de orde gestelde probleem geen betekenis hebben, althans niet mogen hebben. Het moet immers mogelijk zijn (blijkt ook mogelijk te zijn), een bewering over de Griekse wijsbegeerte te bewijzen, zonder zich eerst bezig te houden met de vraag, of er een dialectisch-religi- | |
[pagina 430]
| |
euse denkgemeenschap van het avondland bestaat en zich in beschouwingen over de inmenging van de religieuse dialectiek in het theoretisch denken te begeven. Het is niet onmogelijk, dat deze excurs menigen lezer zal afschrikken, vooral wanneer hem op p. 55 wordt meegedeeld, dat de betekenis van een daar gedane uitspraak hem eerst duidelijk kan zijn, wanneer hij eerst schrijver's transcendentale kritiek van het wijsgerig denken heeft bestudeerd. Men zou den lezer dus den raad willen geven, bij eerste lezing de Inleiding slechts zover te lezen als zij over Grieks denken handelt (d.i. tot p. 30) en dan op p. 65 tot het eigenlijk onderwerp van het eerste boek over te gaan. Wie dit doet, zal zich dan door de hier volgende beschouwingen over het Grieks wijsgerig denken alleraangenaamst verrast voelen. Van de wijze waarop de schrijver het gehele Griekse denken door de dialectische ontplooiing van het grondmotief laat ontstaan, gaat een ongemene bekoring uit. Hij dringt veel dieper in de betekenis van de verschillende elkaar afwisselende theorieën en in hun onderlingen samenhang door dan bij de gangbare wijze van uiteenzetting mogelijk wordt gemaakt en men krijgt telkens weer de verhelderende gewaarwording, een blik te slaan onder de oppervlakte van een ten onrechte als definitief beschouwde voorstelling. Meer dan ooit openbaart zich de grote waarde van een nauwgezette studie van de Griekse wijsbegeerte, die in hoge mate de voedingsbodem voor den gehelen lateren groei van het denken zou worden. De schrijver beschikt niet alleen over het voor den historicus onmisbare vermogen, zich in den gedachtengang van de oude schrijvers te verplaatsen en dezen niet enkel naar moderne maatstaven te beoordelen, maar hij bezit tevens een betoogtrant, die zijn opvatting onweerstaanbaar tot den geest des lezers laat doordringen. Het boek vormt uiteraard geen lichte lectuur, maar wie het aandachtig bestudeert, zal overal de bedoelingen van den schrijver goed kunnen vatten (wat men nu eenmaal niet van ieder wijsgerig werk kan zeggen) en telkens weer kunnen vaststellen, hoezeer zijn inzicht in reeds vaak beschouwdeleringen daardoor verdiept wordt. Met grote waardering moet bovendien de uitmuntende documentatie worden vermeld. De schrijver geeft alle bewijsplaatsen volledig èn in het Grieks èn in het Nederlands en maakt het daardoor mogelijk zijn beweringen doorlopend te controleren, zonder dat men alle geciteerde werken er zelf bij behoeft te halen. Daar het niet wel doenlijk is, den inhoud van het boek kort samen te vatten, mogen van de belangstelling waarmee het gelezen werd enkele bij de lectuur onbeantwoord gebleven vragen getuigen. Op p. 68 is ons niet duidelijk geworden, op welken grond reeds aan Anaximandros de onderscheiding van vier elementen wordt toegeschreven en nog minder, hoe aan de twee paren tegengestelde qualiteiten warm-koud en droog-vochtig hier het derde paar beweeglijk-vast kon worden toegevoegd, dat immers bij Aristoteles ook niet onder de zeven door hem onderscheiden contrasterende qualiteitenparen voorkomt. Op p. 48 lijkt het betoog, dat de demokritische atomen hun beweging zouden ontlenen aan het omringende kenon, dat daarom ook geen volstrekt lege ruimte kan zijn, niet overtuigend. Dat de atomen hun beweging niet aan hun zwaarte danken, betekent nog niet, dat zij in het geheel geen internen impuls kunnen hebben; zij kunnen dezen evengoed als oorspronkelijke eigenschap bezitten als zij het vorm en grootte doen. Wat de schrijver op p. 69 en elders eigenlijk met evenredigheid bedoelt, is ons niet duidelijk geworden; er blijkt ook niet, welke Griekse term naast μέτρον en ἁρμονία door dit woord wordt weergegeven; van ἀναλορία is hier nergens sprake. Op p. 102 krijgt men den indruk, dat de schrijver de verhouding van de hypotenusa (sic; niet met | |
[pagina 431]
| |
th) van een rechthoekigen driehoek tot elk der rechthoekszijden steeds voor irrationaal houdt en op p. 192 laat hij ten onrechte in de eerste geometrische Menoonpassage het theorema van Pythagoras afleiden. Deze en andere nog te berde te brengen bedenkingen zijn echter slechts onbeduidende kleinigheden in vergelijking tot den zeer rijken inhoud van het boek. Wij besluiten met enkele kritische opmerkingen van formelen aard. De schrijver schrijft de buigings-n nog. Dat is zijn goed recht. Maar hij maakt er talrijke fouten in en dat staat lelijk. Hij houdt kern, wereld, zon, baan, reden, maat, sfeer en talrijke andere vrouwelijke woorden voor mannelijk; erger nog zijn dingen als: in de mythologischen vorm (28), van den vaste sterrenhemel (84). Een fout tegen het woordgeslacht bevat ook zijn variant op een woord van Mephisto: Denn alles was im Form besteht (67). Gewezen kan nog worden op metereologie (66) voor meteorologie, op een heel lelijke nominatief-accusatief-constructie (73), op Archytes voor Archytas (178), op de door contaminatie van ‘beslag leggen op’ en ‘zijn beslag krijgen’ ontstane uitdrukking ‘beslag op hem kreeg’ (179; 188) en op enkele lelijke germanismen: nawijsbaar (93), iets dat zich verklaart (103) en, vooral, kogel voor bol (passim). Het is al niet mooi van den hemelkogel te lezen, maar kogelgestalte voor bolvorm doet de deur dicht (125). En is het woord Gegenstand den schrijver werkelijk zo dierbaar, dat hij zelfs geen poging wilde doen, hiervoor een Nederlands aequivalent te vinden? Welk bezwaar zou er tegen bestaan, om den Gegenstand der mathematische wetenschap (233) haar object of haar voorwerp te noemen? E.J.D. | |
Waarvoor wij staan - Algemene Katholieke Werkgeversvereniging - Gedenkboek 1950.Ter herdenking van het zevende lustrum van de A.K.W.V. op 13 September 1950 heeft deze vereniging een gedenkboek uitgegeven, waarin behalve een overzicht van het verleden der jubilerende verenigingen ook enige bijdragen van vooraanstaande Katholieken zijn opgenomen. Zij zijn samengevat onder de titel: Onze problemen Het beste artikel daaronder is ongetwijfeld van de hand van Prof. Dr M.J.H. Cobbenhagen, Een nieuw ondernemersbeeld in wording (p. 123). D schrijver stelt daarin o.a. in het licht, dat de positie van de ondernemer niet alleen door feitelijke omstandigheden gewijzigd is, maar ook doordat in de opvatting van de grote meerderheid der ondernemers een verandering is opgetreden. Hij wijst o.a. op de ontwikkeling in de ondernemerswereld, die geleidelijk aan gevoerd heeft tot een wijziging in de opvatting van wat de ondernemer is of althans behoort te zijn. Symptomen of aanwijzingen, - het woord zegt het zelf reeds! - die zeker nog niet algemeen zijn, maar in de werkelijkheid min of meer verbreid aanwezig, van een onmiskenbare levenskracht, die zich zullen doorzetten, kentekenen of voorboden van een nieuwe meer algemene realiteit. Naast de in de publieke opinie groeiende oppositie tegen de onbeperkte winstjacht, moeten het toch vooral gewijzigde opvattingen bij de ondernemers zijn geweest, die het winststreven banden hebben aangelegd. Handhaving, consolidering van de onderneming op lange termijn trad als een welbewust motief naast het winststreven en matigde dit. Doch naast deze zakelijke over- | |
[pagina 432]
| |
wegingen werkten bij de ondernemer ook psychologische overwegingen in dezelfde richting. Meer en minder edele drijfveren, als streven naar maatschappelijke of politieke machtsposities, de ‘Freude am Gestalten’ zonder meer, of het spelmotief, kwamen naast het winstmotief te staan en beperkten dit reeds door het feit, dat het niet meer alleen gold. En ten slotte zijn er de ethische en sociale overwegingen, die het winststreven beteugelen. Voorts is er bij menige ondernemer een wijziging in zijn besef van verantwoordelijkheid ingetreden. De consequenties van de ondernemersbeslissingen voor behoud of verlies van werkgelegenheid van de eigen arbeiders, voor de economische bestaansmogelijkheid van kleinere, gelijksoortige ondernemingen, voor de welvaart van de gehele maatschappij zijn quantitatief van een geheel andere orde, wanneer het beslissingen zijn van de grote ondernemingen, dan van de kleinere. Maar de veranderingen zijn er niet minder belangrijk om. Wij kunnen uit dit magistrale betoog niet meer aanhalen dan wij reeds deden. Moge het een aansporing zijn om het gedenkboek zelf ter hand te nemen. Laat ons tenslotte, min of meer ter voorlichting van niet-Katholieken nog resumeren, wat voor de A.K.W.V. het leidend beginsel bij haar arbeid is. Zij stelt als leidend beginsel, dat zowel de sociale rechtvaardigheid als de sociale liefde naar vermogen tot gelding gebracht moeten worden. Zij erkent, dat de ondernemerswereld krachtens de sociale rechtvaardigheid verplicht is aan het algemeen welzijn ‘het zijne’ te geven, dit wil zeggen, in zijn economisch-sociale werkzaamheid het gemeenschappelijk welzijn der gehele samenleving te eerbiedigen en zoveel mogelijk te bevorderen. Het is daarenboven de sociale liefde, die de welwillende gezindheid betekent ten opzichte van het algemeen welzijn. De ondernemers hebben niet alleen het algemeen welzijn te bevorderen maar ook het particulier welzijn van degenen met wie zij samenwerken. Dit is een eis van de individuele rechtvaardigheid en de individuele liefde, al volgt hieruit onmiddellijk, dat ook het algemeen welzijn erdoor gediend wordt. Molenaar | |
Prof. Dr P.J. Bouman, Dr G. Beijer, J.J. Oudegeest, Het vluchtelingenprobleem in West-Duitsland. (Martinus Nijhoff. 's-Gravenhage. 1950. 63 blz. f 2.-).Over het vluchtelingenvraagstuk verscheen in Augustus 1949 een verhandeling met de veelzeggende titel: Zahlen, Menschen, Schicksale. Deze drie woorden moeten we niet vergeten wanneer wij dit boekje van Prof. Bouman lezen. Achter elk getal gluurt de ellende, in elk cijfer is menselijke wanhoop gecomprimeerd. Einde 1949 waren er 8,4 millioen uitgewezenen en uitgewekenen in West-Duitsland. Vele van deze mensen waren nog nooit van huis geweest. Deze ‘grootste volksverhuizing, die ons uit de Europese geschiedenis bekend is’ is een ‘migratie, zonder hoop of illusies begonnen, zonder wil tot aanpassing.’ (12). Wie zich een ogenblik tracht in te denken welke sociaal-oekonomische, morele, geestelijke en politieke gevolgen dit alles moet hebben, zal inzien, dat dit vluchtelingenprobleem ‘de gevaarlijkste tijdbom is, die Hitler ons heeft achtergelaten.’ (22). Het eert de schrijver van dit boekje vol getallen, feiten, statistieken, dat steeds weer | |
[pagina 433]
| |
de eerlik-menselike toon doorbreekt. En het blijft concreet; daarvan getuigt hoofdstuk 5, dat handelt over ‘plannen en voorbeelden van constructieve oplossingen.’ In deze tijd, waarin de remilitarisatie van West-Duitsland steeds weer aan de orde komt, leze men dit geschrift. Wanneer we dan ook Prof. Boumans Samenleving in puin er nog bij lezen, dan weten we om welk land het gaat. Zahlen, Menschen, Schicksale! Kr. Strijd | |
Mr Abel J. Herzberg, Tweestromenland. Dagboek uit Bergen-Belsen. (Van Loghum Slaterus. Arnhem. 1950. 285 blz. f 5.90).‘Dit boek is in Bergen-Belsen geschreven als dagboek van iemand, die daar vanaf half Januari 1944 tot aan de evacuatie, 15 maanden later, als gevangene heeft vertoefd.’ Zo luidt de eerste zin. Hij is typerend voor de gespannen en bewogen zakelikheid, die in het gehele boek heerst. Zakelik is het: de feiten worden genoemd. Maar juist dit sobere noemen-alleen wekt bij de lezer een gevoel van verbijstering: dat dit alles waar kan zijn! Ik kan mij indenken, dat de schrijver zelf, bij lezing van zijn boek, zich de vraag zou kunnen stellen: ‘Is dit alles nu werkelijk zo gebeurd? Heb ik dit alles meegemaakt?’ De objectivering van doorstaan lijden schijnt het leed een bepaald, verhevigend, accent te verlenen. Maar wij weten: het is alles waar, wat hier geschreven staat. Af en toe maakt de schrijver zelf een enkele opmerking bij de feiten. Ook dit geschiedt op dezelfde sobere, beklemmende wijze. Een voorbeeld. Er komt op een stille Augustus-avond een nieuw transport Poolse vrouwen het kamp binnen. ‘In deze stilte trekken de Poolse vrouwen voorbij. En ook dat geschiedt volkomen geruisloos. Het is, alsof schaduwen voorbijgaan, of een film wordt afgedraaid, waarvan de geluidsrol is afgezet. Er valt geen woord. Er wordt geen klank vernomen. Geluidloos schuiven hun voeten over de grond. Kijkt ge nauwkeuriger toe, dan ziet ge dat ze voor een belangrijk deel blootsvoets lopen. Als ooit deze tijd verfilmd wordt en de regisseur het effect bereiken wil van de mateloze ellende van een evacuatie, laat hij dan terugkeren naar de zwijgende film. Zet ook de muziek af. Laat alleen de ogen zien. Want er zijn niet alleen geen woorden om de ellende van de verdrevenen weer te geven, er is ook geen ander geluid toe in staat, stilte, stilte, een verbijsterende stilte’ (28). Dit boek is eerlik. De schrijver kent zichzelf. En wij herkennen onszelf. ‘Wij mogen nog zo medelijdend en nog zo menslievend zijn, het lijden van onze medemensen brengt ons altijd soulaas’ (43). De door het Joodse geloof gewekte overtuiging van de zekere ondergang van het nazisme komt vaak op verrassende wijze naar voren: ‘Voor de Jood is ondergang van het Derde Rijk vanzelfsprekend. Hij begrijpt alleen niet, dat het niet gisteren al gebeurd is’ (189). De laatste bladzijden handelen over de ontruiming van Bergen-Belsen. Iedere zin duidt een misdaad aan. Ieder woord is geladen met ellende. ‘Wat wil men toch eigenlijk van | |
[pagina 434]
| |
ons? Waar moeten we heen? Er is een duivel bij God gekomen en heeft gezegd, Bergen-Belsen is een prachtige zaak. Maar nog mooier is 't, als 't op wieletjes staat en rijdt. De rijdende ellende. De nachten zijn om niet doorheen te komen. Rijdende vlektyphus. 6 doden vandaag.’ (267). Dit boek moet door velen gelezen worden. Het wekt geen haat. Het moge bezinning wekken: is dit alles vergeefs geleden? En het moge verantwoordelijkheidsbesef wekken: wij mogen niet al te gemakkelijk over ‘een nieuwe oorlog’ spreken... óók al dìt lijden hoort erbij... Kr. Strijd | |
Blaise Pascal, Gedachten. Vertaald en ingeleid door Rob Limburg. Utrecht. (Erven J. Bijleveld, Utrecht. 1951. 470 blz. f 4.50; f 5.25).Bij alle bewondering voor den moed die vereist wordt om zich aan een vertaling van Pascal's Pensées te wagen en bij alle waardering voor menige geslaagde overzetting, valt het toch moeilijk een woord van aanbeveling voor deze Nederlandse editie van het beroemde werk te schrijven; daarvoor zitten er te veel ernstige fouten in. De plaatsruimte staat ons niet toe, dit oordeel uitvoerig te motiveren; wij volstaan dus met één voorbeeld uit de Inleiding en één uit den tekst. Op p. 12 blijkt, dat de auteur de roulette, waarover Pascal een verhandeling heeft geschreven, voor het instrument houdt dat men in speelzalen aantreft, terwijl het in werkelijkheid de kromme is, die een punt van den omtrek van een rollend wiel beschrijft. In Fragment 79 worden de woorden ‘Cela se fait par figure et mouvement’, waarin Pascal het Credo der Cartesiaanse natuurwetenschap samenvat, weergegeven door ‘Er zit lijn en beweging in’. Men vraagt zich bovendien af, of, waar deze editie voor minder ontwikkelden bestemd is (de anderen lezen Pascal wel in het Frans), het wel enigen zin heeft, hun de chaotische verzameling van de ruim 900 fragmenten die onder den titel Pensées samengevat worden, voor te zetten met een zo karige toelichting als waarmee de vertaler heeft volstaan. E.J.D. | |
S. Vestdijk, De dokter en het lichte meisje. (De Bezige Bij, Amsterdam 1951)Een jonge arts met een sterke drang naar vrijheid en zelfstandigheid, die zich tot dusverre slechts in avonturen met de dienstmeisjes van de dokters die hij vervangen moest heeft begeven, wordt plotseling verliefd op een licht meisje dat hij ontmoet op de drempel van een Amsterdamse dansgelegenheid. Het meisje, mogen we aannemen, bemint ook hem en het komt zo ver dat zij haar praktijk opgeeft en bij de arts intrekt. Maar het huiselijk geluk is van korte duur: een subtiel verschil van gevoelen is oorzaak dat het meisje de benen neemt en huishoudster wordt bij een gepensionneerd ambtenaar, wiens annonce door haar rechtzinnige oom in dokters brievenbus werd gestopt. Het is bijna een jaar later wanneer de arts haar gaat opzoeken en kan vaststellen, hoe goed zij het heeft bij haar rentenier. Ook ligt er een kind in de wieg, een kind van de rentenier naar alle waarschijnlijkheid - het kind dat aan het geluk van de arts en het lichte meisje ont- | |
[pagina 435]
| |
broken had, naar hij thans beseft. Maar alles komt goed aan het eind, ook met dat kind. Het niet meer lichte meisje is volkomen veranderd na het bezoek van haar vroegere vriend, die haar dan ook met de beste wensen van het renteniertje cadeau krijgt. Ze ontmoeten elkaar op het perron en hij ziet dat zij een bijzonder mooie mantel aan heeft. ‘Maar het kind? Ik zag geen kind. Had Prinsen het gehouden? Verdomme, wat was er met dat kind gebeurd? De boksersvuistjes. De blauwe wieg met de baldakijn...’ De oplossing is deze: het meisje had hem alléén willen ontmoeten en het kind komt wel degelijk, maar het komt later. Met een treinlading cadeautjes van de brave gepensionneerde ambtenaar. ‘Schreef Vestdijk een bestseller?’ was de vraag die de uitgeefster de boekverkopers in hun orgaan stelde en zij gaf daarmee een zakelijke wending aan het spelletje dat Vestdijk hier heeft gespeeld op een wijze die nog nader zal worden gekwalificeerd. Ieder weet dat de witte doktersjas een verblindende uitwerking op de lezende menigte pleegt te hebben. Welnu, wat dat betreft kan men zijn hart ophalen, er is niet één arts, maar er zijn er wel zes. En er is meer, er zijn liefdesverhoudingen bij de vleet, er zijn zwoele tafereelen, er zijn het meisje dat diep gezonken is en de heer die haar opheft tot zijn maatschappelijke stand; King Kong treedt op, Boris Karloff, happy end. Maar daarmee zijn we er niet, o nee. Tot zover zouden we nog slechts aan de verlangens van het colportagepubliek kunnen voldoen. Voor de betere standen is er de philosofische achter- of ondergrond, helemaal uit China vandaan. De arts huldigt namelijk ‘de leer van het midden’, die van Lao Tse afkomstig zou zijn. In dit ‘midden’ verplicht hij zich tegenover zichzelf en zijn medemensen tot niets, hij doet geen keus, hij ‘neemt waar’, als arts en als mens, hij verliest zich in niets of niemand. Tòtdat hij het lichte meisje ontmoet, waaraan hij onherroepelijk en voor altijd ‘zijn hart verliest’. Dat hij dan niet meer in het midden staat, spreekt vanzelf. Het lijkt mij vrij duidelijk, dat Vestdijk in dit boek de meest traditionele en grove methoden der bestseller-auteurs op de hak heeft willen nemen, zoals hij dat in ‘Fré Bolderhey’ zichzelf heeft gedaan. Maar hier evenals daar vormt de parodie alleen maar de sportieve aanleiding tot een boek, dat een volkomen zelfstandig, Vestdijkiaans karakter gekregen heeft. Ja, het schijnt dat de schrijver, om het tot op de draad versletene inhoud te geven, alle wapenen in het vuur heeft gebracht waarover hij maar te beschikken heeft: kleuriger en meeslepender heeft hij nooit eerder geschreven, terwijl hij zich zelden zozeer heeft ‘bloot gegeven’ in een werkelijk warme belangstelling voor zijn romanfiguren. Prachtig zijn de beschrijvingen van het nachtelijk Amsterdam en van een feilloze realiteit zijn de nevenfiguren: dokters en doktersvrouwen, de hospita, de familieleden van Cor. Het lichte meisje zelf heeft de auteur vaag en vreemd gehouden en gezien haar bovenzinnelijke macht over de arts moet ze dat ook wel zijn. Intussen heeft dat alles minder belang op zichzelf dan als reflectie van de arts, die in het boek de centrale figuur is en als creatie in onze roman-litteratuur en in het werk van Vestdijk een unieke betekenis bezit. De schrijver heeft deze figuur alles van zichzelf meegegeven, intelligentie en humor het meest, en des te indrukwekkender is het dan ook wanneer we deze figuur zijn houding van moderne scepsis zien prijsgeven omwille van hetgeen ondoorgrondelijk blijft, ook voor de moderne mens. Wáár dat precies gebeurt in dit boek, is niet gemakkelijk uit te maken - daarvoor houdt de humoristische arts te veel slagen om zijn arm, maar ‘ergens’ is deze roman anders dan iedere andere roman van Vestdijk, en men moet dan ook wel zonder enig onderscheidingsvermogen lezen om | |
[pagina 436]
| |
deze schrijver na dit boek nog koel en harteloos te noemen, zoals alweer door deze en gene recensent is gedaan. J.R. | |
Leonard Huizinga, Loete. (P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. 1951).Het aardigste boekje van Huizinga is, dunkt mij, nog steeds zijn eersteling ‘De gestroomlijnde wereld’, waarvan later de humor in het zo populair geworden Adriaan en Olivier wel zeer werd vergroofd. Aan de schrijver van De gestroomlijnde wereld kon men geloven, aan Huizinga als serieus auteur kan men dat helaas niet en wel omdat deze zich met al te veel nadruk als ‘literator’ bevestigen wil. De hoofdfiguur van Huizinga 's nieuwe roman is een jongen, geheten Nicolaas Johan, ‘maar zich noemende Loete’. Dit: ‘maar zich noemende Loete’ wordt in het verloop van het boek verscheidene malen herhaald en in zoverre het niets zegt ten aanzien van het karakter van de jongen in kwestie is het typerend voor de literaire fraaiigheden die de figuren verhinderen tot leven te komen anders dan als geïdealiseerde, nietszeggende types. Maar niet slechts de personen, ook de dingen in dit boek leiden een dood bestaan, want is het volgende niet veel te fraai en indirect uitgedrukt om bij de lezer ook maar de suggestie van een beeld op te wekken? ‘Hij ziet alle kamers en gangen groot door zijn eigen kleinheid in een omgeving waar de dingen gemeten werden met het aantal stappen dat een kind nodig had om die ruimten te doorkruisen, met de maat van zijn eigen lengte of de afstand van zijn uitgestrekte armen.’ J.R. |