| |
| |
| |
Hugo Claus
Wandelen
Eindelijk kwam de vader naar buiten en plots was er geen enkel geluid meer in de kamer te horen en Peter, in het veilige huisje, dat hij in het donker van de trappengang had gemaakt en waar hij in speelde, (het was een bloedig spelletje geweest) wreef vlug zijn vochtige hand langs zijn jasje en schikte zijn kleren en dacht eraan hoe zijn moeder nu met haar gezwollen handen in haar schoot zat en naar niets meer kon kijken dan naar het bebloemde behangpapier van de keuken, want zijn vader was weggelopen en daar keek zij altijd naar, voortdurend en doordringend, alsof zij achter een of ander geheim moest komen, en Peters vader zei, terwijl hij reeds de trappen afliep en niet meer omkeek: - Kom je, Peter?
Hij probeerde naast zijn vader te geraken op de trappen, maar hij kon niet mee. Hij sprong elke keer twee trappen tegelijk af, maar zijn vader liep zeer vlug en pas in de smalle gang beneden, waar de kinderwagens stonden en kleurige papieren van Electriciteit, Gas-en-Water, en Voeten Vegen a.u.b. hingen, haalde Peter hem in. Hij gaf zijn vader een hand en zij liepen samen de straat uit, en toen in de richting van het station. Voor de vitrine van een boekenwinkel zette de vader zijn hoed recht en schoof zijn das in het midden. Zij gingen verder, ineens trager.
- Ik zou de radio willen wegbrengen naar het Pandjeshuis, Peter, maar je moeder wil niet, zei de vader.
De straat was stofferig en heet en de mensen keken voor de etalages. De agent aan het kruispunt had zijn lichtblauw zomeruniform aan, en Peter zag zijn vader knipogen in het zonlicht. Hij had natuurlijk zijn zonnebril vergeten. De ruzie was waarschijnlijk zo heftig geweest, dat zijn vader er alles bij vergeten had, dat hij misschien niet eens meer wist dat hij bestond, want hij was zó de straat opgelopen, zijn hoed achterover, zijn das in zijn nek en met bestofte schoenen. Gelukkig dat het Zaterdag was, anders was hij misschien wel zo naar het kantoor geweest. Als dit op een Zondag en in de voormiddag gebeurd was, was hij misschien in pyama en op sloffen de straat opgelopen.
| |
| |
Zoiets zou zijn moeder nooit doen. Natuurlijk, zij kon niet uit haar zetel, maar zelfs al kon zij bewegen als om het even wie. Neen, Peters moeder bleef stilletjes zitten en werd niet driftig, maar zei koele, venijnige woordjes als: - Je bent een zwak mannetje, Gerard, - Heuh, zei zij dan en haalde adem door haar neus, - Heuh, en als ik zo geweest was, vroeger, als ik geweest was zoals jij, heuh, dan woonden wij nu niet in een mooi huis met twaalf kamers.
- Waarvan wij er negen verhuren, roept de vader dan en zijn stem slaat over en hij gaat aan een of andere tafel of stoel of vensterbank schudden met zijn twee bevende handen. Of neemt een dagblad en propt het tot een bal, die hij in een hoek gooit. En gaat traag aan het raam staan en staren naar de muur met de honderden scheuren en de grauwe vlekken, waarin je allerhande mensen met neuzen kan zien en onderaan links een huis dat poten heeft als een paard. Dan gaat het verder en de koele, dringende stem en de andere, die rauw en hees is en plots hoog uitvalt hangen in de kamer. ‘En steeds is het mijn vader, die wegloopt,’ dacht Peter.
- Moet de radio dan weg, Pa? vroeg hij.
- Het moet niet, maar het zou beter zijn, zei de vader. Zij sloegen een zijstraatje, dat klom, in en liepen op het beschaduwde voetpad, de vader langs de kant der huizen.
- Alsof het mijn schuld was, dat het beter zou zijn, zei de vader. - Ik laat de radio niet spelen. Je weet het wel, Peter, wie die radio laat spelen tot laat in de nacht. Ik krijg geen last met de buren.
(Neen, zei Peter, maar hij zei het niet. Neen, je krijgt geen last met de buurvrouw, maar als je bij haar gaat om de was te brengen of om margarine, of brood of azijn te lenen, zegt mijn moeder: SStt, en moet ik ophouden te spelen. En zelfs als ik geen lawaai maak, maar in het Boek lees, kijk ik eventjes weg en zit stil en tast naar mijn moeders ogen die staren naar de bloemenmuur met de portretten van haar ouders, waardoor zij iets wil horen, en weten over jou en over mij en over dat monsterachtig geheim dat zij in ons zoekt, maar zij hoort natuurlijk niets. En het moet haar pijn doen, zoals laatst...)
- Alsof het mijn schuld is, dat zij van de trappen viel. ‘Het herbegint’, dacht Peter. - Niet zoals de eerste keer, toen ik op de kostschool was. Dicht bij de rij huizen, waarvan hij de geribde stenen vensterbanken met een vinger raakte, zei de vader de zachte zinnen.
- ...niet zoals toen, weet je wel, Peter, toen ik op de kostschool was, kwamen de Zusters en zeiden: ‘Je Mama is erg ziek, Gerard Aerts, zij is van de trappen gevallen, bid nu maar eens speciaal voor haar’, en twee weken
| |
| |
later kwam mijn moeder - je grootmoeder, die je niet kent, maar die wij samen eens gaan opzoeken in Herent - mij bezoeken in de spreekkamer, en ik zei: ‘Ik zie niets aan jou, je bent niet gevallen’, ‘O, neen?’ riep zij, ‘kijk eens hier, wat een schram’, en zij plooide haar dikke, zwarte haar weg, zodat ik de bleke huid van haar schedel zag tussen de haartjes. ‘Zie je de schram?’ vroeg zij en ik zag niets. En Zuster Constance, die de bezoeken leidde, kwam nader en zei luid: ‘Natuurlijk Peter, zie je de schram, kijk, hier’, en zij wees een plekje haar aan. ‘Ja zei ik, maar ik had niets gezien’.
- Natuurlijk, Gerard, zei zij, die zuster, onderbrak Peter.
- Ja, natuurlijk Gerard, zie je die schram, zei zij en ik vroeg aan mijn moeder van hoeveel trappen zij gevallen was. ‘Een heleboel’, zei Zuster Constance. En pas later heb ik het begrepen, toen ik mijn zusje zag dat drie maanden erna gestorven is. Toen pas begreep ik het.’
- Was er dan geen schram? vroeg Peter en dacht: ‘Waarom zei Grootmoeder dat zij gevallen was, waarom zei zij dat er een schram was, als er geen was. Ik begrijp het niet. Ik ben dommer, dommer, dommer dan mijn vader, toen hij klein was.’
- Maar dat zij dan echt van de trappen viel, mijn vrouw, niet mijn moeder meer, terwijl ik er niet was. Omdat ik er niet was, misschien. En ook omdat er een zusje kwam. Alsof het mijn schuld is dat ik bij de Documentendienst blijf.
- Jaja, zei Peter haastig.
Zij kwamen de stadscirkel uit en langs het plein met de honderd gelijke huisjes voor oude mensen. Elk huisje had een tuin met een zandweg, en een ijzeren hekje. In de meeste tuinen was er een ovaal grasperk met een stenen visser of een rood en geel kaboutertje. Op dit plein, waar rond er bomen met witte bloesems stonden, hielden de stadstrams op.
Een jongetje in een zwart schort en met lange zwarte kousen, dat op Peter leek, speelde in een der tuinen met een houten geweer.
- Alsof het mijn schuld is, dat men haar eierstokken moest uithalen, zei de vader, toen zij het pleintje overstaken. Zij sloegen een landweg in, met ongelijke diepe voren in het zand, en Peter liet zijn vaders hand, die klam geworden was, los en bleef langs hem lopen in de weg. Het was Lente en heet.
- Hier heb ik vroeger foto's genomen', zei de vader. Maar het is hier veel veranderd.
- Was de weg er nog niet? vroeg Peter.
- Jawel.
- En het koren? De huizen? De Pannenfabriek? Bij elk nieuw woord
| |
| |
schudde de vader het hoofd, hij was nu niet meer zenuwachtig en hij zei:
- Alles is net zoals vroeger, maar het is veel veranderd. Peter dacht:
‘Het is nu Lente en straks komt de Zomer en dan de Herfst en de Winter maar dan komt er opnieuw een lente en alles is als vroeger. Straks, ja misschien na een jaar, zijn alle voren van deze landweg platgelopen door de mensen en is de aarde keihard, maar daarna komen er toch nieuwe karren en nieuwe fietsen. Dat is het wat hij bedoelt, waarschijnlijk. Ik weet het niet.’ Hij keek naar de vader en zijn gezicht dat in plooien lag en lichte ogen had met donkergekleurde wallen onder, en een rechte dunne neus. Hij vond het vreemd dat zijn vader hier vroeger geweest was en niets veranderd had. Misschien zou hij hier ook komen later en hetzelfde zeggen: ‘Er is veel veranderd.’ Maar zijn vader zou er niet meer bij zijn, misschien.
- Met wie ben je hier geweest? vroeg hij.
- Met je moeder, zei de vader. En met de jongetjes van mijn klas, veel vroeger. Wij liepen van hier tot aan de brug om het hardst. En de Zusters bleven achteraan en klapten in de handen. Als het koren groen was, trokken wij halmpjes en maakten er fluitjes van. 's Avonds in de slaapzaal bliezen wij erop.’
- Mocht dat?
- Neen. Iedereen werd gestraft 's anderendaags. Maar wij herbegonnen.
- Ik zou ook op een kostschool willen zijn, zei Peter.
De vader trok een korenhalm uit en beet gaatjes in de stengel. Hij probeerde te fluiten, maar het ging niet.
- Het smaakt net als vroeger’, zei hij.
- Gek, hé, zei Peter en hij glimlachte de vader toe, en nam zijn hand, die nog klammer was dan daareven. Hij hoopte dat zij nog ver zouden lopen en toen hij het grijs geraamte van de noodbrug zag, vroeg hij:
- Gaan wij over de brug?
- Ja. Misschien nemen wij wel de bus naar Herent.
Peter kneep in zijn vaders hand, het bleef ergens in zijn ledematen en in zijn buik zitten, het bonsde, tikte in hem. ‘Het kan niet, het is voor het eerst in mijn leven’, dacht hij, en vroeg zenuwachtig: - En keren wij dan niet meer naar huis? Over het gele zandweggetje kwamen twee gendarmes aangereden.
- Neen, nooit meer, zei de vader en hij lachte.
- Daar zijn twee gendarmes, zei Peter en dacht: ‘Ik heb mijn moeder niet meer gezien, toen wij weggingen uit het huis, en in het donker trappenhuis en uit de kamer was er geen geluid meer te horen, het was ineens stil, toen mijn vader als een grote kapitein uit de deur kwam, en hij heeft niet, zoals
| |
| |
gewoonlijk, iets zeer lelijks en smerigs tegen de dichtklappende en dichtgeklapte deur geroepen. Komen zij hem halen? Hoe weten zij, dat wij hier zijn?
Zij waren vlakbij op hun fietsen, in hun nauwsluitende uniformen met de glanzende knopen, en Peter zocht langs hun matglimmende gordel naar de lederen buidel, waarin zij hun pistool verborgen.
De kleinste, die rechts reed, en een bleek gezicht met uitslag had, riep (te luid, want hij was vlakbij): ‘Hela, daar’, en hij stak zijn hand in de hoogte.
- Wat gebeurt er hier? zei hij en allebei schoven zij nader met hun fiets schuinliggend tussen hun eventjes gespreide benen. Het gefronste gezicht van de rechtse keek wantrouwig. De andere droeg een bril en zag er vriendelijk uit.
- Wij wandelen, zei de vader. De gendarmes keken mekaar aan, en die met de bril bewoog zijn fiets met kleine schokjes van zijn dijen van links naar rechts, alsof hij moest plassen, en de buis van zijn fiets bij hem hoorde, als een vernikkelde, donkere aanwas.
- Wie ben jij? vroeg de rechtse.
- Gerard Aerts, zei de vader.
- Wat voer je hier uit?
- Ik wandel hier met Peter.
- Ben jij Peter? vroeg die met de bril.
- Hij is mijn zoontje, zei de vader.
- Is hij je vader? vroeg die met de bril. Peter knikte en zei: - Ja.
Zij keken mekaar opnieuw aan en de rechtse ging op het zadel zitten en trapte op de grond. - Het is goed, zei hij, gaan jullie maar rustig verder. Kom, Chef.
- Excuseert ons, mijnheer Aerts, zei de chef en hij tikte boven zijn grijs, dun brilletje tegen zijn pet en glimlachte: U begrijpt het wel, waarschijnlijk.
- Wat is het? vroeg Peter, na een tijdje gaan, (en zij waren niet over de brug geweest, zoals de vader het beloofd had) en nu de rode, blakende ruimte van de opslagplaats der Pannenfabriek vóór hen lag, met de arbeiders in bevuilde onderhemden en khaki-broeken, die op hun schouders de stenen droegen.
- Er moeten vreemde dingen gebeuren langs het water, zei de vader, maar daar kan ik toch niets aan doen. Waarom ondervragen zij mij? Waarom ik altijd? Geen ogenblik laat men mij met rust...
Peter dacht: ‘Nu begint het weer, dezelfde zinnen, dezelfde hese klanken die niet eindigen: - Ik heb geen vrienden, geen café, waar ik naar toe kan, geen eigen kamer in mijn huis, en hij vroeg:
| |
| |
- Gaan wij dan nooit meer naar huis terug,
Zij bleven stilstaan, en de vader boog zich naar hem over en maakte een beweging, alsof hij Peter door het haar wou strelen, maar hij deed het niet.
- Je bent een gek jongetje, Peter. Heb je dit dan werkelijk geloofd? Waar zouden wij naar toe gaan, jongen? Waar zouden wij slapen?
- Bij Grootmoeder.
- Die ken je niet, zei de vader, anders zou je zoiets niet zeggen.
- Neen, zei Peter.
- Die moet ook al lang niet meer in Herent wonen, zei de vader en zijn stem vond de vertrouwde, eentonige buiging terug, en Peter luisterde aandachtig, want hij wilde weten waar zijn grootmoeder heen was, en of hij haar ooit nog zou zien.
- Wij hadden voor de radio minstens duizend frank kunnen krijgen en daar leven wij met ons drieën drie weken van. Maar zij wil niet. Neen, zij wil niet. Neen, zij wil naar muziek luisteren. De ganse dag in haar zetel zitten niets doen en dan 's avonds, als ik thuiskom, naar muziek luisteren tot laat in de nacht, terwijl oom Albert en ik op haar moeten wachten, in die keuken, waar het ijskoud is 's winters en kokend heet 's zomers. Tot zij met iedereen ruzie krijgt, met haar broer Albert en met de buren.
- En met jou, zei Peter heel zacht.
Zij kwamen achter de fabriek op een rode grintweg tussen het gras, en toen aan het water, dat bijna niet bewoog en waar waterjuffers boven hingen, en lieten zich in het gras neervallen en gingen liggen, de vader op zijn rug met de benen hoog opgetrokken en zijn armen gespreid, en Peter vlak naast hem, op zijn buik.
Als hij opkeek zag hij de neusgaten en de halfopen mond met de tanden en het onderste gedeelte van de wangen van zijn vader. Het was alsof er geen haar meer achter was. Alsof er geen ogen (de ogen van zijn vader, die licht waren, van een vergane, zeegroene kleur) meer waren. En geen schedel. Wel had de vader nu een scherpe dunne adamsappel. Peter keek van zijn vader weg, naar de lucht, die helwit was boven, en grijsblauw langs de rij populieren aan de andere kant van het water.
- Lig je goed, Pa, vroeg hij.
- Ja, Peter, zei de mond en tussen het gezoem der duizenden insecten en het geschreeuw van de arbeiders der Pannenfabriek, en het gedender van de kleiwagentjes, die naar de putten reden, sliep Peter in, en toen hij wakker gemaakt werd en rechtkwam zat de zon een andere kant uit. Hij zag dat de vader een rood gezwollen gezichtgekregen had, dat blonk van hetzweet, en hij vroeg zich af of zijn vader ook geslapen had, of wat hij had uitgevoerd.
| |
| |
- Kom, wij gaan naar huis, Peter, met de tram.
- Ik heb geen zin om naar huis te gaan’, zei Peter.
- Peter, zeur niet, zei de vader en hij kreeg een van die zenuwachtige rillingen, die hij 's morgens soms had, als hij pas wakker werd en voor hij zijn eerste Port gedronken had, en die Peter altijd tot in de details afspiedde: het was alsof iemand, een onzichtbare reus zijn vader dooreenschudde, alsof een zeer, zeer krachtige wind tegen hem aanwaaide, hem als een bloemstengel deed trillen.
- Kom, zei de vader ongeduldig. Zij gingen de weg op, met nieuwe passen.
- Misschien vinden wij eens een ander huis, zei Peter, maar zijn vader antwoordde niet en hij sprak niet de hele weg lang, tot aan de tram halte. En ook in de tram zei hij niets noch glimlachte Peter toe. Hij keek door het raam met de schuine plooi om zijn mond, die betekende: ‘alsof het mijn schuld is’, en ‘ik heb geen kamer in mijn huis, geen vrienden, geen vrouw, want mijn vrouw telt niet meer mee’, alle zinnen, die Peter van buiten kende, en op de hoogte van zijn mond was er een ronde grauwe vlek op de ruit.
Peter dacht: ‘Ik kan er niet in tekenen. Misschien wordt hij kwaad. Hij luisterde naar de mensen, die spraken, terwijl hij dacht: ‘Mijn moeder heeft niet meer geroepen sedert de grote, gekwetste kapitein de deur uitkwam, misschien kan zij niet meer roepen en vinden wij haar nu terug, stom, met een mond, die niet meer open kan, zoals mijn vader haar eens vond, toen zij niet meer kon bewegen, en hij mij kwam halen bij tante Edith, verbaasd en geërgerd, (en misschien wenen wij weer) en kan zij ditmaal niet meer bewegen en niet meer spreken. Bewegen. Spreken. Wat komt na spreken? Zien. Horen. Er kan nog heel wat gebeuren, dacht Peter, en hij deed zijn ogen dicht en stopte zijn twee wijsvingers in zijn oren.
- Peter, schei uit’, zei de vader. Peter vond dat hij de blik, de uitdrukking van de slechte dagen gekregen had ineens, een koude, glazige blik, in een gezwollen, bijna vormloos gezicht, en dacht eraan, wat zijn vader had kunnen uitvoeren, aan de Leie, terwijl hij sliep.
- Wat gebeurt er nu met de radio, Pa, vroeg hij.
- Ik weet het niet, zei de vader.
‘Wat komt na zien? dacht Peter. Nadat zij de krant die de buurvrouw brengt in de namiddag, niet meer kan lezen? Voelen? Niet voelen, hoe gaat het? Je kan hard in je dij knijpen, tegen een muur, een tafel aan stoten zonder dat je het voelt, je kan met een breinaald in de navel duwen of met een speld... in...
| |
| |
- Zij houdt van muziek, zegt zij. En zij houdt van de radio, wel, wij zullen hem waarschijnlijk laten staan, zoals altijd. Wij zijn tezamen in goed en in kwaad. Hehehe. De vader lachte en Peter keek naar de schuine mond met de droge lippen. Alsof hij van niets weet, dacht hij.
Zijn vriendje Bram had gezegd dat de concierge aan zijn moeder verteld had, dat Peters vader wel op de hoogte was, waarom en hoe en wanneer Peters moeder van de trappen gevallen was, maar dat hij opzettelijk laat thuisgekomen was en gedaan had alsof hij van niets wist. Dit had de concierge gezegd: ‘Alsof hij van niets wist...’ Maar Peter begreep het niet. De tram schudde over en weer en het werd donker buiten, en tegenover de vader en Peter zat een man, die wit was en opeengeklemde lippen had. Hij vertelde een verhaal over roken en terwijl hij sprak vertrok niets in zijn gezicht, alleen de lippen veranderden, gingen open, plooiden lichtjes naar voor en klemden dan weer op elkaar. De ogen van de man waren onduidelijk en bleven gericht naar een andere man, die een spoorwegarbeider was. Een netgeklede heer zat in de hoek en zei:
- Ik ben blij, dat ik geen roker ben. Het brengt niets dan ongemak mee? Rookt u?
De spoorwegarbeider keek verlegen van hem weg en zei: - Bij ons thuis waren wij met vijf broers en alleen de oudste rookte.
De witte man zei: - Mijn vader rookt, mijn broer Jules rookt, ik rook, en... hij wachtte even, keek rond en een ogenblik naar Peter, ...mijn moeder rookt.
Peter ademde op de ruit en maakte er een tekeningetje in. Hij probeerde een stoomboot te maken, maar er was geen plaats genoeg voor de schoorstenen en de rook ervan. Toen pas, omdat zijn naam plots tot hem doordrong als een zeer innige, vertrouwde klank in het zes-zeven-stemmig gesprek van de mensen in de tram, werd hij gewaar, dat zijn vader, al een geruime tijd tegen hem, (alhoewel hij zich al dikwijls had afgevraagd of zijn vader tegen hem op dezelfde manier sprak als tegen vreemden, en of, als hij alleen was, in de tram bijvoorbeeld of op zijn kantoor, of de W.C. van het kantoor hij wel sprak, dingen zei, en welke? Dezelfde?) aan het spreken was en zei:
- Want zij kan niet bewegen, en toch weet zij alles, van wat er met mij gebeurt. Zij weet dat ik mijn vriend André heb ontmoet eergisteren. Hoe kan het? Zelfs jij, Peter, wist het niet.
Zij wil niet dat ik vrienden heb, zij wil niet...
De tram stopte aan de hoek van hun straat. Iemand gaf Peter bij het uitstappen een kleine tik met drie, vier vingers in zijn schouderblad en zei:
| |
| |
- Schiet op, jongen. Het was een ernstige, grijze man, die pakjes droeg en Peter nijdig aankeek.
Voor de huisdeur, terwijl hij naar zijn sleutels zocht en reeds de uitdrukking voor thuis: - de half geloken ogen, de open mond, de aanhoudende, kleine plooi tussen de wenkbrauwen, als een schram - een plaats zocht in zijn gezicht, zei de vader:
- Waar kijk je naar, Peter?
- Zomaar naar jou, zei Peter, en toen de vader de sleutel omdraaide:
- Mag ik mee?
- Ja. Kom maar meteen mee.
Zij gingen de kamer in, zeiden: - Dag, Juliette, - Dag, Mama, en de moeder antwoordde niet, zat in de rieten zetel met haar zware hoofd te schommelen. Zij keek met dezelfde wantrouwige, ijsklare blik van alle, vroegere dagen naar hen, en vroeg, zoals altijd: - Waar zijn jullie naar toe geweest?
- Naar de Leie, zei Peter en keek haar hondengezicht af, waar geen spoor te merken was van het langzame afbreken (wat komt er na voelen-zien-horen) en hij zei: - Het was prettig.
- Dat kan ik mij best voorstellen, zei de moeder, niet treurig of nijdig maar met in haar stem een klank van bedwongen blijdschap, alsof hen iets vreselijks te wachten stond.
- Ik ga meteen slapen. Je mag je vader helpen, want oom Albert komt pas later thuis, zei zij toen. Peter wachtte tot zijn vader terugkwam en zoals altijd (er was niets gebeurd, de meubelen waren niet van plaats veranderd, de klok tikte door, zijn moeder zat er) zijn bretelles zou vastmaken in de keuken en zijn poeders nemen. Dan zouden zij samen - dit gebeurde ongeveer een keer in de twee maanden, als oom Albert later of niet thuis kwam en als toevallig de buurvrouw en haar man er ook niet waren - de moeder optillen en langs de trappen dragen. Dan zouden zij wel vlug te ruste gaan. Hij zou zijn vader in de kamer naast de zijne horen ademen, met korte rukken, han han, als iemand die men langzaam wurgt en er komt geen einde aan. Zijn moeder hoorde hij nooit. |
|