| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Kroniek der Franse letteren
Het geval Simenon
Ik zou niet graag van monomanie beticht worden waar het mijn waardering betreft voor de romanschrijver Georges Simenon aan wie ik een vrij uitvoerige studie wijdde in een pas verschenen bundel essays. Ik neem echter op goede gronden aan dat dit opstel aan de meeste lezers van De Gids niet bekend zal zijn en dat dus zelfs de schijn van monomanie wel vermeden kan worden.
In de betreffende studie heb ik omstandig verklaard hoe en waarom ik Simenon, de man met honderden romans op zijn naam en bij de meesten die zijn naam wel eens gehoord hebben bekend staande als een ‘auteur de romans policiers’ belangrijk acht en vele malen beter dan zijn faam, die groot is. Alleen na de oorlog reeds heeft Simenon een kleine vijfentwintig romans gepubliceerd, - een aantal dat menigeen zal doen schrikken, behalve hen die zijn werk kennen en die slechts - wat het aantal betreft - zullen kunnen constateren dat hij iets minder prolifique is dan hij het voor de oorlog was, toen hij gemiddels tien of meer romans per jaar schreef!
Maar terwille van een niet a priori afwijzende houding van de lezer zou ik op dit aantal niet te zeer de nadruk willen leggen, het fenomenaal karakter van dit schrijverschap als althans enigermate bekend willen veronderstellen en hier uitsluitend even de aandacht vestigen op de voornaamste romans uit de allerlaatste tijd. Het zijn er een viertal (eigenlijk vijf, maar het laatste boek Les Volets verts kwam pas dezer dagen van de pers en had ik nog niet in handen), namelijk: Les Fantômes du Chapelier (Presses de la Cité, Paris 1949), Les Quatre Jours du Pauvre Homme (idem), L'Enterrement de Monsieur Bouvet (id. 1950) en Un Nouveau dans la Ville (id.). Ik laat hier buiten beschouwing de in dezelfde periode verschenen politie-romans waarin de fameuze commissaris Maigret de hoofdrol speelt. Het zijn er ook weer vier of vijf en als ik ze weglaat, dan gebeurt dat welbewust om te voorkomen dat men Simenon in Nederland, waar hij nog weinig bekend is - behalve
| |
| |
in Frankrijk en in België is zijn bekendheid het grootst in Engeland en Amerika, waar vertalingen zijn werk vrijwel op de voet volgen - ook met een zeker dédain als een detective-schrijver zou gaan beschouwen. En hij is dat zeer evident niet, zelfs eigenlijk niet in de ‘Maigrets’, die alleen maar detective-romans zijn naar de stof, maar naar de vorm zuiver litteraire creaties. Men zou dat alleen al daaraan kunnen constateren dat het bij Simenon nooit de ‘plot’ is die domineert, maar de personages; zijn politie-romans zijn nooit gericht op de oplossing van een raadseltje of, zoals het dan bij voorkeur heet, ‘de ontsluiering van een mysterie’, maar op het fixeren van een menselijk-doorleefd moment. Met name de laatste boeken uit deze reeks, o.a. La Pipe de Maigret, Mon Ami Maigret, L'Amie de Madame Maigret, Maigret et son Mort, etc., zijn in hun genre kleine meesterwerken. Maar om het toch al bestaande misverstand niet in de hand te werken, geef ik er de voorkeur aan terug te keren naar de vier andere romans die ik noemde en die geen politie-romans zijn, ook al komen er misdaden in voor.
De hoedenmaker Léon Labbé uit Les Fantômes du Chapelier is eigenlijk geen misdadiger, ook al begaat hij een niet gering aantal misdaden door eerst zijn vrouw en daarna geleidelijk aan haar vriendinnen te vermoorden. Maar de kwestie is dat deze vrouw, die ziek en tyranniek is, hem sedert jaren het leven onmogelijk maakt. Misschien doet ze het niet opzettelijk, misschien zelfs is het niet eens zo erg geweest als het lijkt, maar het is een obsessie geworden, die zulke klemmende vormen heeft aangenomen, dat Léon er zich alleen van heeft kunnen ontdoen door haar te vermoorden en daarna, als schakels aan een ketting, die vrouwen die haar steeds op haar verjaardag komen bezoeken en die nu niet kunnen komen en die ook niet afgezegd kunnen worden en wier bestaan zelf al even spookachtig in een obsessie ontaardt. Léon Labbé is geen gewone moordenaar, hij is een gekwelde eenzame, die zich van zijn obsessies bevrijdt en in niets op een Landru of een Weidmann gelijkt, maar wier potentie nooit of zelden aangewakkerd wordt door impulsen of hartstochten die sterk genoeg zijn. Labbé is geen kwaad man, geen immoreel hoedenmaker, en hij zou zich aan de cafétafel kwaad kunnen maken om een zedenschandaal. Maar zijn moraal wordt geconditionneerd door zijn persoonlijke gegevens en zij valt naar behoefte onder invloed van die gegevens volkomen weg. Labbé is niets anders dan een man voor wie op een onverwacht moment het noodlot en het drama opdoemt. Het ligt voor de hand dat hij had kunnen weerstaan aan de neiging zich tenslotte te bevrijden, wanneer het alleen maar kon gebeuren ten koste van een misdaad. Maar hij doet dit nu eenmaal niet en Simenon dient zich niet aan als een moralist. Hij is een van de weinige
| |
| |
schrijvers die werkelijk léven creëren en uit het leven putten. Op mij maakt het altijd de indruk van een spons; een spons zuigt zich vol water als zij erin ondergedompeld ligt en dit verzadigd raken geschiedt niet langs één bepaalde opening, maar aan alle kanten tegelijk. Op dezelfde wijze lijkt Simenon volmaakt verzadigd van indrukken van allerlei aard, onder allerlei omstandigheden en op allerlei tijden en momenten opgedaan. En over deze fantastische rijkdom heeft hij ten allen tijde de beschikking. Maar het merkwaardige is - en dat geeft aan zijn romans ook die volkomen eigen sfeer en die wonderlijke sensatie van authentiek leven - dat hij ook op precies dezelfde manier weer als de spons zich van het water bevrijdt, zijn indrukken weet over te brengen in zijn boeken: niet langs één kanaal gedirigeerd, maar langs honderden kanaaltjes tegelijkertijd. Zijn notities van détails, van reacties, van psychologische typeringen etc., zijn vrij wel steeds bijzonder zuiver en hij weet dan ook een echte aanwezigheid van leven te suggereren, zoals men die elders zelden tegenkomt.
Dit alles is niet slechts een kwestie van instinct, maar wel degelijk van grote stylistische begaafdheid. Er wordt wel eens beweerd dat Simenon slordig schrijft (verwijt dat men trouwens even vaak hoort uitbrengen tegen Balzac en Dostojewsky). Het is niet waar, het is in elk geval niet voldoende waar, om de betekenis van zijn werk in twijfel te trekken. Want men ontkomt, als men zijn goede boeken leest, niet aan de indruk dat Simenon een machtig auteur is. Bij andere schrijvers valt er meestal een bepaalde kwaliteit op: hun vindingrijkheid, hun subtiliteit, hun diepgang enz. Bij Simenon wordt men inderdaad meer dan eens door détails getroffen, maar zelden of nooit door een geïsoleerde eigenschap. Aan de indruk van macht ontkomt men echter bijna nooit, zeker niet wanneer men een aantal van zijn boeken achter elkaar leest.
Men zal dan gemakkelijk toegeven dat Les Fantômes du Chapelier niet tot de meesterwerken van Simenon behoort, en evenmin L'Enterrement de Monsieur Bouvet, dat dezelfde kwaliteiten heeft als de meeste andere Simenons, maar niet een even machtige indruk maakt als bijvoorbeeld La Neige était sale of L'Ainé des Ferchaux. Maar Simenon leest men achter elkaar door en na deze twee boeiende verhalen, die weinig toevoegen aan zijn oeuvre volgen er dan weer twee, die ongetwijfeld het beeld, dat men zich van deze schrijver gevormd kan hebben, vervolledigen.
Les quatre Jours du Pauvre Homme zou men kunnen omschrijven als de roman van de behoefte, zelfs van de armoede, in verschillende zin verstaan. Deze vier dagen verdelen zich in twee maal twee dagen in het leven van een zekere François Lecoin. Als het boek begint, is hij arm en behoeftig. Zijn
| |
| |
vrouw, na een jaar ziekte in een hospitaal, sterft en hij blijft achter met een kind, een jongen, en zonder zelfs voldoende geld om zijn vrouw te begraven. Dat geld moet gevonden worden, maar wat hij nodig heeft is méér dan dat. Nu zijn vrouw eenmaal gestorven is, breekt de dringende behoefte los om zich te bevrijden van de doem van de armoede, voor zichzelf, voor zijn zoon Bob. Hij slaagt erin, maar de wijze waarop is niet fraai. Zijn zoon geeft er zich geen rekenschap van omdat hij nog te jong is. Hij is gelukkig, niet alleen om de verbetering van de materiële omstandigheden, waaronder zij leven, maar vooral omdat zijn vader slaagt en omdat hij hem dus niet alleen liefhebben maar ook bewonderen kan. Maar het ‘slagen’ van de ‘arme man’ is een luchtspiegeling van een paar jaar. Deze manier van slagen is niet bestendig. De ondergang volgt even wetmatig als de opgang, maar de tragiek van het geval is dat op het moment waarop de ondergang begint, tot Bob de waarheid doordringt van de activiteit van zijn vader - een vrij louche activiteit in de typisch Franse sfeer van het politiek journalisme. De ineenstorting van zijn idool betekent voor hem de ineenstorting van zijn wereld en in zijn jongenswanhoop hangt hij zich op. De dagen waarin dit gebeurt sluiten de cyclus af van de vier dagen, waarin de arme man een armer man wordt dan ooit tevoren.
Wat in deze roman zo sterk frappeert, dat is niet de ‘levenshouding’ van Simenon; het is minder nog de moraal van de historie, want Simenon treedt nooit op als moralist en de moraal die zich hier aandient, is zo vanzelfsprekend of zo weinigzeggend, dat men er geen woorden aan behoeft te besteden. Het is, meer dan dit alles, de aanwezigheid van de zoon, de subtiele vaderbinding, een menselijke warmte en een menselijke zuiverheid tevens van een geaardheid zoals men betrekkelijk zelden bij Simenon tegenkomt. Hij heeft er ook niet veel woorden voor nodig. Bob komt alles bijeengenomen op maar weinig bladzijden van het boek voor en speelt op nog minder bladzijden een grote rol. Maar het curieuze is dat hij eigenlijk de hoofdrol speelt, ergens op de achtergrond. Hij is levensmotief en tegelijk vonnis van zijn vader. En heel deze fijnzinnige en uiterst genuanceerde relatie wordt alleen maar aangegeven, gesuggereerd, welt als het ware vanzelf uit het verhaal en zonder dat er over gesproken behoeft te worden. Dit te kunnen met dergelijke middelen bewijst wel een wonderlijk creatief vermogen van een zeldzame levens-volledigheid, waarbij zijn voor sommige slechtingelichte lezers nog bestaande reputatie van politie-romans en onderhoudende lectuur bedenkelijk lachwekkend wordt.
Die indruk doet men in niet mindere mate op bij de lezing van Un Nouveau dans la Ville. Dit boek is te beschouwen - maar het is slechts één kant ervan
| |
| |
- als de roman van de haat. Frankie of, zoals hij zich zal aandienen in het kleine stadje vlakbij de grens van Canada, waarin zich de roman afspeelt, Justin Ward, is de personificatie van de haat, ontdaan van zijn meest voor de hand liggende logica. Ward haat niet een bepaald iemand of een bepaalde groep. Hij haat blindelings, zodra hij contact heeft met de wereld om hem heen, een wereld van mensen met menselijke warmte. En eigenlijk haat hij ook niet blindelings, maar welbewust. Men zou hem kunnen beschouwen als een soort Engel van het Kwaad, die in het rustige stadje is binnengevallen en daar onrust en ellende veroorzaakt door zijn wroetende en actieve, maar nooit als berekend te betrappen werkzaamheid. Waar het eerst vreedzaam was, waar aanvankelijk weliswaar het geluk niet heerste, maar het ongeluk onopvallend bleef, ontstaat nu wanhoop, angst en dood. Alles wat Frankie aanvoert, verandert, bederft of wordt bedorven. Hij verpest de kinderen die hij het ‘slechte pad’ opjaagt, waar ze ook zonder hem misschien wel gekomen zouden zijn, maar waarvan hij in elk geval thans de aanwijsbare bewerker is. Een vrij naïef hoertje brengt hij in aanraking met perversiteiten en afwijkingen die haar angst aanjagen; een arbeidersgezin stort hij in de misère. Iedereen vreest of haat hem, maar niemand weet eigenlijk waarom, want zijn eigen haat tegen het levende ontlaadt zich subtiel en listig.
Maar hij heeft een tegenspeler, de eigenaar van een bar waar hij dagelijks komt, Charlie. Ook Charlie ondergaat de giftige uitstraling, ook bij hem verandert alles, maar hij is op zijn hoede en blijft actief. Hij ontdekt wie Justin Ward is, welk verleden er achter deze geheimzinnige man schuilgaat en hij schrikt er niet voor terug om de afrekening uit te lokken die Frankie het leven kosten zal, maar de rust in het stadje moet doen weerkeren. Un Nouveau dans la Ville is een echte en een goede Simenon en doet voor mijn gevoel allerminst onder voor een goede roman van bekende Amerikanen als bijvoorbeeld Katherine Anne Porter. Het is simpeler van constructie, eenvoudiger van gegeven, maar even genuanceerd van expressie en sterk als vertolking van wat men nu eenmaal moeilijk anders kan noemen dan ‘het leven’. Het is de schildering van deze ‘nutteloze passie’: mens, die aan dit boek opnieuw een zo ontroerend, fascinerend en overtuigend accent geeft.
Ik heb de overtuiging dat de tijd niet zo ver meer af zal zijn, waarop de kritiek de figuur van Simenon op het enig-juiste niveau zal behandelen. Op dat moment wordt de geschiedenis van de romankunst een groot auteur rijker. Maar in elk geval constateert men reeds snel een toenemende belangstelling voor dit werk, vooral in Engeland en Amerika. In Frankrijk werd
| |
| |
dezer dagen de eerste monografie over hem uitgegeven, geschreven door een bewonderaar, Thomas Narcejac, onder de titel Le Cas Simenon (Presses de la Cité, 1951). Dat dit eerste boek - wel werden er vroeger een of meer ‘speciale nummers’ van tijdschriften aan hem gewijd - van een bewonderaar komt, lijkt mij geen bezwaar. Het is juist daardoor een uitstekende introductie tot deze ‘romancier de la sympathie’ geworden, waarin de diverse aspecten en problemen van zijn schrijverschap, soms te beknopt, soms te uitvoerig, onder de loupe worden genomen. Het is misschien een bezwaar dat er zo veelvuldig uit zoveel verschillende boeken geciteerd wordt, dat dit al een behoorlijke belezenheid in Simenon vooronderstelt. Wellicht echter is dat ook een voordeel, in zoverre het tot een kennismaking ermee stimuleert.
Die kennismaking kan iedereen worden aanbevolen. ‘Le Cas Simenon’ (en ik bedoel hier nu niet het boek van Narcejac) gaat veel verder dan de meesten die zijn naam wel eens hebben gehoord, vermoeden: c'est un cas sérieux...
P.S. Juist voor het ontvangen van de drukproeven, beëindigde ik inmiddels de lectuur van Les Volets verts. Simenon beschrijft hierin de psychologie van een groot acteur. Het is duidelijk - ook al wapent hij zich tegen die veronderstelling in een ‘woord vooraf’, - dat zijn model voor dit personnage de grote Franse acteur Raimu geweest is, die, zoals men weet, in verschillende films naar romans van Simenon de hoofdrol speelde (o.a. in Les Inconnus dans la Maison en Monsieur la Souris). Er kan natuurlijk geen sprake van zijn dit boek hier nog even te ontleden, maar ik moge ermee volstaan de Simenon-lezers op een uitstekend werk van hun auteur attent te maken. |
|