‘Elegien’ zijn taak als geëindigd en hij zou aan een min of meer omvangrijk, samenhangend dichtwerk niet hebben gedacht wanneer hij in Mei 1924 op Muzot niet bizonder getroffen was door een schriftuur van de hem grenzenloos vererende, toen achttienjarige Erika. Zij schreef hem een brief in dichtvorm: overspannen, sentimentele rethoriek, die feitelijk in de prullebak had moeten belanden. Dat wil zeggen: de meeste mannen, ook verreweg de meeste dichters, hadden hem daarin zeker gedeponeerd. Wat was het dan, dat Rilke er zo in trof? Hij was beroemd genoeg om door déze roem niet geïmponeerd te zijn en slechte Rilke-imitaties moet hij méér hebben gelezen. Deze ijdelheid, dit salon-profetendom, blijft een der pijnlijkste kanten van zijn wezen; de rijke, oude dames, gravinnen en hertoginnen, die het hem mogelijk maakten kasteelkamers te betrekken, woekeren als een wee soort schimmel over zijn latere levensjaren en de uitvoerige correspondentie, die hij met haar onderhield, heeft - hoe belangrijk ze ook ongetwijfeld kan zijn - een kant, die gruwelijk irriteert. Hoe delicaat ook, er zit iets naargeestig goedkoops in, een gebrek aan waardigheid dat alleen te excuseren valt door eigen onzekerheid.
Maar hoe dan ook: Erika kreeg antwoord, ook in dichtvorm, en daarmede was natuurlijk het hek van de dam. Erika was ‘in alle staten’, met huid en haar aan de verre Rilke overgeleverd. De briefgedichten vloeiden haar bevend en overvloedig uit de pen. En Rilke antwoordde, hoffelijk, enigszins ontsteld door de explosie, voorzichtig afwerend, maar er toch zozeer door gestreeld dat zijn verweer eerder een aanmoediging werd. Het is een wonderlijk schouwspel, deze gedichtencorrespondentie. Erika werd lyrisch ver boven zichzelf uitgetild en het is, geloof ik, vooral dit proces dat Rilke in haar en aan haar geboeid heeft. Want direct persoonlijk hield hij zich van haar verwijderd: slechts éénmaal mocht zij hem op Muzot bezoeken, in November 1925, toen de ziekte waaraan hij sterven zou, hem reeds vrijwel geheel in haar macht had en hij dus tegelijkertijd door haar beveiligd was. Daarna was het met de briefwisseling ook gedaan. Een lyrische noodkreet van Erika, in Augustus 1926, beantwoordde hij nog met het laatste gedicht dat in het Duits van hem bekend is. (Hij schreef de laatste jaren veel verzen in het Frans.)
Deze briefwisseling heeft dus vreemde, moeilijk verteerbare facetten genoeg. (Erika had ook nog een pijnlijke verhouding tot een vriendin, Melitta, waarvoor Rilke, op nog pijnlijker en onverantwoordelijker wijze, als advocaat optrad.) Dit alles neemt echter niet weg, dat in Rilke's deel van deze lyrische correspondentie een aantal prachtige verzen staan. Bescheidener dan de ‘Elegien’, een wat vermoeide terugval, meer in de toon