De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
J.C. Brandt Corstius
| |
[pagina 105]
| |
heid geopend, dat het woord op het terrein van de levens- en wereldbeschouwing in gebruik raakte? Inderdaad, dit woord kréég zijn lotgevallen, of men wilde of niet. Men kan het niet, zoals de bezetter een invloedrijk geleerde deed, verbannen uit streken, waar men het hinderlijk vindt. Voor velen betekent humanisme waardering voor het menselijke, waardering voor al wat de mens aan cultuurgoederen, aan kennis en kunst en vormen van leven en samenleven heeft voortgebracht. In deze zin kan men het dikwijls gehanteerd vinden in godsdienstige kringen. De Rooms-Katholieken geven het zo gaarne een ruime plaats, hetgeen samenhangt met de thomistische opvatting, dat de menselijke natuur niet in de grond verdorven is. De vrijzinnigen onder de Protestanten, voor wie, naar het woord van professor de Graaf, door de wereld het verlangen naar menswording trekt, noemen zich gaarne christelijke humanisten. Voor beide godsdienstige groepen bestaat er, hoe verschillend ook gefundeerd, geen tegenstelling tussen christendom en humanisme, mits het laatste zich onderschikke aan het eerste, daar al het menselijke pas zin en waarde verkrijgt in God. Het ware humanisme is voor hen het christelijke humanisme, de ware humanist de christen. Tot de lotgevallen van een woord behoort dikwijls, dat het voor een van zijn dubbelgangers wordt gehouden, op de gelijkluidendheid van de klank af, die eventueel tevens op een zekere verwantschap door afstamming wijst. Dit misverstand doet zich, wat humanisme en humanistisch betreft, nogal eens voor, als men humaan en humanitair ermee bedoelt. Beide laatste woorden wijzen op de mens van goede wil, die de verzachting van de zeden nastreeft. Wie deze begrippen uit voorliefde voor het humanitaire dooreenhaalt, handelt al heel weinig humaan ten aanzien van hen, die hun levensbeschouwing niet gaarne humanistisch noemen en nochtans het humanitaire zeer op prijs stellen. De veelzijdige betekenis van het woord humanisme is wegens een tekort aan woorden te aanvaarden, ondanks protesten, maar nimmer uit neiging tot de luxe van twee verschillende termen voor éénzelfde begrip. En zelfs het tekort aan woorden kan enigszins verholpen worden door het gebruik van enige adjectieven ter nadere aanduiding van wat wordt bedoeld. Mits men er één vermijde: het woordje ‘ware’, ter aanduiding van ‘het enig juiste’ humanisme. Gaan wij dàt hanteren, met de bedoeling een algemene geldigheid vast te stellen, dan zijn wij op weg de werkelijkheid van het geestelijke leven geweld aan te doen, de weg die leidt naar een grauwe woestijn, waarin alle onderscheid, dat leven betekent, verloren is gegaan. Het typeert juist die werkelijkheid, dat wij b.v kunnen spreken van een christelijk huma- | |
[pagina 106]
| |
nisme, van een humanistisch christendom, van een autonoom humanisme. Wat gaat er schuil achter beide laatstgenoemde en in deze tijd steeds meer gebruikte en duidelijker vernomen woorden? Het betreft hier blijkbaar een humanisme, niet afgeleid uit het christendom of uit een andere godsdienst, noch daaraan toegevoegd. Het gaat evenmin - wat nog zal blijken - om een afgeleid of toegevoegd humanisme dat, losgeraakt van zijn oorsprong of partner, een eigen leven is gaan beginnen. Het autonome, ook wel genoemd moderne humanisme is een zelfstandige, volwaardige levensen wereldbeschouwing, die als zodanig staat naast andere levens- en en wereldbeschouwingen, in Oost en West, en al of niet godsdienstig. Het is dus de getuigenis van een fundamentele levenshouding, van essentiële ervaringen omtrent het bestaan, waarmee de gehele persoon is gemoeid. Het is de uitdrukking van het feit, dat men, voorafgaande aan elke bespiegeling en beschouwing van de ervaringen, voorafgaande aan alle wetenschap, alle leer, alle filosofie, een standpunt heeft ingenomen, met zijn gehele persoon op een bepaalde wijze gericht is ten opzichte van het leven en van de mens. Het humanisme geeft een houding van de geest te kennen, die ten grondslag ligt aan het handelen en het denken en willen en voelen op alle gebieden. Het is een levensbeschouwing, die daarom de gehele werkelijkheid bestrijkt, niet als het beeld van het totaal onzer ervaringen, maar als dat der primaire ervaring van het totaal. Van welke fundamentele levenshouding, van welke essentiële ervaringen en tenslotte, van welke levensbeschouwing is hier nu sprake? Het centrale punt in deze levenshouding is - de term humanisme wijst het aan - de houding ten opzichte van het mens-zijn. Het menselijke ervaart de humanist als het vermogen der waardering, het besef van waarde èn het vermogen waarden te scheppen en aan waarden deel te hebben. Mens-zijn is voor hem: een waardebeseffend, waarderend wezen zijn, een wezen, dat een waarden-onderscheidend vermogen bezit. En dit vermogen en besef is algemeen menselijk, is het meer dan individuele en wordt als zodanig bij alle menselijk contact verondersteld. De persoon is aan de innerlijke ervaring van dit fundamentele vermogen, van dit zo-zijn, gebonden. Het is het bovenpersoonlijke, zij het niet buitenmenselijke, in zijn leven. Het is de macht, die de wetten van het ik doorbreekt en die het in de verantwoordelijkheid stelt. Deze diepe innerlijke ervaring van het wezen van de mens is voor de humanist beslissend. Want het gaat hierbij niet om een intellectuele erkenning, om een filosofie of een anthropologie. Het is geen door beschouwing of bespiegeling verworven inzicht, maar een fundamentele waarheid, | |
[pagina 107]
| |
waaruit het leven te leven valt: een geloof in de mens dat, onbewijsbaar als elk geloof, de ziel vult, de geest spant en het handelen richt. Het plaatst hem in de stroom van het menselijke leven van alle tijden en streken. Het verbindt hem met de oude dromen der mensheid in Oost en West, met grote wereldbeelden, waarin de mens steeds opnieuw vorm heeft gegeven aan de waarheid omtrent mens en wereld, leven en dood, heelal en oorsprong en einde. En daarbij - en juist daaròm - is het beeld, dat de humanist zich van de werkelijkheid maakt een open en wordend wereldbeeld dat de toets der rede kan doorstaan, d.w.z. aanvaard kan worden zonder innerlijke tegenspraak en paradox. De geestelijke gemeenschap der humanisten is dus niet gegrond op het bezit van éénzelfde en voltooide wereldbeeld, maar op éénzelfde ervaring van het menselijke. En die gemeenschap wordt tevens mogelijk, ondanks het sterke subjectieve in het humanisme, door wat professor Pos eens heeft genoemd éénzelfde richting van gedrag, welke uit die ervaring van het menselijke voortvloeit en die hij door het volgende bepaald ziet: Er heerst niet een pessimistische, nihilistische stemming omtrent de mens, die aan de menselijkheid te kort doet, maar evenmin een utopische, die zich te buiten gaat aan een enthousiasme, dat de zelfverwerkelijking van de mens zonder risico gewaarborgd ziet. De humanistische stemming is die, welke behoort bij de actieve mens en activiteit is voor de humanist in de eerste plaats het streven naar zelfverwerkelijking. De humanist denkt niet van de natuur uit, want in het vitalisme wordt de mens lager aangeslagen dan hij werkelijk is. Zijn denken gaat evenmin uit van God, al kan het leiden tot een ondogmatisch godsbegrip. Met velen uit verleden en heden beweegt zijn beleving van het levensgeheel zich tussen de polen van een harmonische kosmische eenheid en een overstelpende chaotische veelheid, waarvan hij deel uitmaakt, geslingerd tussen levensangst en levensaanvaarding. Hij leeft in de traditie van het menselijke streven naar zedelijke grootheid en geestelijke bloei en naar waarheid, het streven om met zijn gevoel en geest en verstand het leven te omvatten en te doorvorsen. Hij arbeidt, opgenomen in die traditie, aan de vormen der samenleving, aan het recht en aan de moraal. Hij beleeft mede de strijd en spanning tussen vrijheid en gebondenheid, tussen recht en macht, gerechtigheid en willekeur, eerbied voor het leven en geweld, scheppingsdrang en vernietigingsdrift. Ook hij doet altijd opnieuw de keuze, omdat hij de verantwoordelijkheid kent, ook al weet hij zodoende zijn handen niet in onschuld te kunnen wassen. En al deze machtige mensheidsdaden en -dromen ontspringen voor de humanist uit het scheppende vermogen van | |
[pagina 108]
| |
de mens als geestelijke en zedelijk wezen. Alle denken, weten, voelen en willen wordt door hem als menselijk ervaren. Daarom waagt hij te leven, zelf en met anderen, waagt hij het met de mens; de mens met zijn tekorten, zijn kleinheid, zijn angsten en nederlagen, die immers bestaan, omdat zij gehouden kunnen worden tegen het licht van de menselijke grootheid en overwinning. De humanist waagt het, niet omdat hij niets beters meent te hebben, maar omdat al het andere voor hem nu eenmaal minder in waarheid is. Deze houding ten opzichte van de mens maakt de humanist. Het gaat hierbij dus geenszins in de eerste plaats om een levenshouding, die bepaald wordt door een zeker ideaal mensbeeld: een volkomen mens, een ideale ‘fatsoenlijke’ mens, een ideale goede mens. Dergelijke beelden komen vanzelfsprekend vaak genoeg ook bij humanisten voor, maar, humanistisch gesproken, zijn zij eerst mogelijk op grond van het menselijke waardeervermogen. Op zich zelf genomen kunnen zij evengoed beelden zijn, afgeleid uit een van buiten de mens afkomstige geopenbaarde waarheid omtrent de mens. In beide gevallen zijn zij dus niet een eerste, onmiddellijke, fundamentele ervaring. Er bestaan natuurlijk redenen, waarom men bij herhaling meent, dat het moderne humanisme de ‘goede’ mens tot uitgangspunt zou hebben. 18e en 19e eeuwse vormen van humanisme gaven aan deze misvatting ongetwijfeld voedsel. En traditionele gedachtegangen inzake levensbeschouwing handhaven zich dikwijls nog bij andersdenkenden als zij in feite reeds lang verleden zijn geworden. Wellicht is hier ook nog een andere factor in het spel. De moderne autonome humanist staat uiteraard met meer waardering tegenover de menselijke mogelijkheden dan de mensopvatting in andere levensbeschouwingen toestaat. In het wederzijds oordeel over de verschillende zienswijzen van de mens sluipen daardoor licht onbillijkheden, waarbij de humanist meent klaar te zijn met de constatering, dat elders slechts de verworpenheid van de mens aan de orde is, en hem van de andere zijde verheerlijking van de mens en zijn algoedheid wordt verweten. Het humanisme is evenmin een levenshouding, voortkomende uit onze ervaring met de mens, zoals hij zich in het dagelijks leven en de historie aan ons vertoont. Ware dat zo, het humanisme zou de balans zijn van de eeuwenoude en actuele menselijke gedragingen, een daaruit afgeleide onbewuste of bewuste mensenkennis. Hoe waardevol en gewenst een dergelijke kennis moge zijn, zij is toch nooit iets anders dan een min of meer bewust weten, dat wordt voorafgegaan door een houding, een standpunt | |
[pagina 109]
| |
ten aanzien van de mens. Die kennis kan wel leiden tot verandering van standpunt, omdat dit in het licht van deze kennis zonder innerlijke tegenspraak te handhaven moet zijn, maar hij is niet de bron van de levenshouding. Immers, het bezit van éénzelfde kennis omtrent de mens van heden en die der historie brengt niet éénzelfde levenshouding met zich mee voor allen, die deze kennis hebben verworven. De fundering van het mens-zijn in het waardebesef en het vermogen waarden te scheppen en eraan deel te hebben, is voor de humanist tevens de fundering van het zedelijke en geestelijke leven, en de grondslag van de ethiek. De vormen, waarin dat leven zich openbaart: levensbeschouwing, godsdienst, moraal, wetenschap, kunst, mogen wisselen naar tijd en plaats, het blijven vormen van het specifiek menselijke, d.i. van het leven naar goed en kwaad, naar waar en onwaar, naar mooi en lelijk; of anders gezegd: van het leven uit en naar waarden. Het is deze onmiddellijke ervaring van het mens-zijn - dat daardoor tevens ervaren wordt als een bizonder deel van alle leven - die de humanistische houding tegenover de mens in het actuele leven bepaalt. In de ander ontmoet men de medemens met zijn mogelijkheden, zijn waardenverwerkelijking, zijn vermogen tot scheppende arbeid, zijn deelhebberschap aan de geestelijke goederen der mensheid. Hij is de medemens, die in verantwoordelijkheid zijn keuze wil doen en die, levende uit het waardebesef, op zijn wijze streeft naar de waarheid en naar de beste manier van leven. Deze erkenning en herkenning vormen de grondslag van de persoonlijke vrijheid. Hier vinden we de oorsprong van de humanistische opvatting, dat ten aanzien van de waarheid de mens in vrijheid dient te zoeken naar wat zij voor hem is, en dat de mogelijkheden daartoe hem gegeven moeten worden. Dat wil zeggen: in opvoeding en onderwijs en maatschappelijke omgang verwerpt de humanist de eenzijdige voorlichting en de afzondering op geestelijk gebied en wenst hij de openheid van probleemstelling en het geestelijke panorama, die nodig zijn om zich te ontplooien. Daarom is hier geen sprake van een openheid, die in wezen een terugschrikken voor de keuze betekent, een vlakke en vervlakkende neutraliteit. De humanist heeft in vrijheid gekozen en juist daarom eist hij dat die vrijheid van keuze ook voor de ander mogelijk zij. En hij doet dit tegereder, omdat hij weet, dat het leven in de waarheid voor hem nooit betekent een onherroepelijke keuze, een leven in de enige en eeuwige waarheid, maar wel een leven in waarheid, dat steeds bereid is door te dringen tot dieper waarheid. Het behoeft geen betoog, dat deze houding bepalend is voor de wijze waarop de humanist het geestelijk leven in zijn land, in de wereld, en in alle ver- | |
[pagina 110]
| |
schijningsvormen: als instituut, als woord, als geschrift, als leiding, als persoonlijk contact, opgevat wil zien en verwerkelijkt. Deze houding tegenover de medemens is tevens de grondslag van de verdraagzaamheid in de menselijke omgang, die door het humanisme steeds met nadruk wordt geëist. Zij behoort, evenals de persoonlijke vrijheid, tot de praktijk van het recht op eigen waardeverwerkelijking, op eigen keuze, eigen verantwoordelijkheid. Zij is voor de humanist niet de fraaie formulering van een verwerpelijke geestelijke gemakzucht, die uit vrees voor strijd de verscheidenheid van keuze, de kleurige differentiatie van het geestelijk leven verdoezelt tot één grauwe gelijkheid, waardoor zij zich zelf overbodig maakt. Zij bestaat immers bij de gratie van de verscheidenheid der menselijke geesteshoudingen. Maar ook bij die van de gelijkberechtigdheid. Niet de soms geopperde veronderstelling, dat de humanist de eigen waarheid als zodanig op éénzelfde hoogte zou stellen als welke andere waarheid ook, niet dus een veronderstelde gelijkwaardigheid doet hem principieel de verdraagzaamheid kiezen, maar het feit, dat hij zijn waarheid de hoogste acht en bij de ander hetzelfde veronderstelt. Zijn verdraagzaamheid bestaat dus niet in een lankmoedige, lauwe of eerbiedige houding tegenover die andere waarheid, maar in zijn eerbied ten aanzien van de mens, die de drager ervan is. Hoewel, zoals bekend, de praktijk van het leven situaties kent, waarin het moeilijk valt ideeën krachtig te bestrijden en hun dragers geheel vrijuit te laten gaan, betekent de praktijk der verdraagzaamheid toch altijd en in de eerste plaats, dat men in de tegenstander de mens blijft zien, vertegenwoordiger van het menselijke, dat de humanist onvoorwaardelijk behoort te eerbiedigen. En eveneens is in de humanistische levenshouding onmiddellijk de sociale gerechtigheid begrepen, die immers de erkenning is van het recht voor ieder mens om de zelfverwerkelijking na te streven, zo min mogelijk belemmerd door sociale omstandigheden. De persoonlijke vrijheid, de verdraagzaamheid en de sociale verantwoordelijkheid kenmerken in sterke mate de humanistische houding tegenover de medemens. Voor de humanist bestaat daarbij niet de moeilijkheid, die voor de drager van andere levensbeschouwingen dikwijls wel aanwezig is, dat hij deze houding moet bevechten op tegengestelde elementen in zijn levensbeschouwing of in de traditie ervan. Maar voor die ander en voor de humanist bestaat het probleem van een harmonische praktijk. De drang naar verwerkelijking van de sociale gerechtigheid kan de verdraagzaamheid en de persoonlijke vrijheid in het gedrang brengen. Evenzeer kan uit naam van de twee laatste waarden de sociale gerechtigheid in feite te kort komen. In het dagelijkse | |
[pagina 111]
| |
leven der geestelijke, maatschappelijke en politieke activiteiten roept dit spanningen op, die individueel en algemeen grote problemen zijn van deze tijd. ***
‘Het is inderdaad, alsof ik, naar het Humanisme kijkend, tegelijk over mijn schouder achterom zie naar het Christendom.’ Zo schreef zeer onlangs een predikant, toen hij zijn opvatting van het humanisme naar voren bracht. Deze woorden formuleren voortreffelijk de houding, die van kerkelijke en godsdienstige zijde ten aanzien van het humanisme nog dikwijls bestaat. Welke waardering men ook kan hebben voor vele trekken ervan, het is in laatste instantie een aangelegenheid, die eerst door zijn onderschikking aan het christendom, d.w.z. aan de enige, absolute, eeuwige en geopenbaarde waarheid en door de erkenning van zijn christelijke afkomst zijn volwaardigheid verkrijgt. Dit betekent dus, dat men van godsdienstige zijde het autonome humanisme nog niet erkent als een zelfstandige levens- en wereldbeschouwing en men er niet aanvaardt, dat de fundamentele ervaring van het menselijke voor de humanist een evenzeer allesbeslissende betekenis heeft - zij het ook een geheel andere - als de openbaring voor de christen. Terwijl de humanist bereid is de christen op zijn woord te geloven, dat de openbaring deze volstrekte waarde voor hem heeft, accepteert de christen het maar zelden, als hij van de humanist verneemt, dat voor hem de ervaring van het menselijke een zodanige waarde bezit. Het spreekt vanzelf, dat wederzijds niet van een erkenning van gelijkwaardigheid sprake kan zijn. Wel mag men echter verlangen, dat het volwaardige van beide levensbeschouwingen niet ter discussie wordt gesteld, want het geldt fundamenteel voor de bezitter en is dus niet discutabel. Hier staan immers niet twee wetenschappelijke inzichten tegenover elkaar, maar twee essentiële levenshoudingen, die dus aan elk verstandelijk denken voorafgaan. Van een verstand-houding kan daarom geen sprake zijn. Maar inzoverre deze houdingen in het verhelderende denken tot leer en tot levensbeschouwing zijn gemaakt, is de moeilijkheid om tot gelijkberechtigdheid van het humanisme te komen, dat de christelijke ervaring niet alleen absoluut is voor de christen, maar ook door hem als absoluut wordt ervaren voor alle mensen! De humanist heeft in het algemeen niet de behoefte zijn hogere waarheid als zodanig ongevraagd en met nadruk te stellen tegenover de waarheid van de christen. Hij beseft te goed, dat zij slechts een voor hem geldende | |
[pagina 112]
| |
innerlijke werkelijkheid is, die onbewijsbaar blijft. Het is echter opvallend, dat van godsdienstige en kerkelijke zijde telkens weer de noodzaak wordt gevoeld het humanisme als het lagere en onvolwaardige, of als het lage en onwaardige te typeren. Bij dit verschil in houding denk ik niet in de eerste plaats aan uitlatingen in woord en geschrift door personen of organen die fanatiek zijn en niet de behoefte gevoelen aan begrip en kennis. Ik denk aan uitingen, waaruit waardering spreekt voor het humanistische streven en die afkomstig zijn van personen, welke op verscheidene terreinen van het nationale geestelijke en zedelijke leven praktische samenwerking tussen christenen en humanisten voorstaan. Men vindt ook bij deze woordvoerders uitlatingen, die de volwaardigheid van het humanisme als levensen wereldbeschouwing miskennen en het in zijn strekkingen onjuist beoordelen. In zijn boekje ‘Over Christendom en Humanisme’ (Bussum, 1946) schrijft Mr J.J.M. van der Ven: ‘In het hedendaagsche humanisme liggen antichristendom en anti-humanisme op de loer.’ (blz. 68). En: ‘Het humanisme is nu eenmaal om zoo te zeggen van lageren kom-af’ (blz. 70). In het ‘Humanisme-nr. van Wending (Juni 1947) vinden we van de hand van prof. dr H. van Oyen o.a. het volgende: hij ziet in de houding van de Romein tegenover de zelfmoord 't symbool van de typische levensmoeheid, die de bovenmenschelijke spanning van het humanisme noodzakelijk in zich draagt’ (blz. 221). En: ‘het humanisme kan het nu eenmaal niet stellen zonder de romantiek van den absoluten staat’ (blz. 223). ‘De diepste kern van het humanisme is het geloof in de wezenlijke goedheid van den mensch’ (blz. 224). ‘Het is een wereldbeschouwing waarbij de mensch bij zichzelf begint en bij zichzelf eindigt’ (blz. 225). ‘Een humanistische opzet van onze cultuur leidt ‘onherroepelijk tot nihilisme’ (blz. 227). En dr W. Aalders voegt in zijn ‘Evangelie en Humanisme’ (Gron. 1946) aan dit laatste toe: ‘De huidige verbestialiseering, verindustrialiseering en vermaterialiseering van den mensch, het huidige nihilisme is vrucht van een humanisme, dat wèl vasthoudt aan de autonomie van de persoonlijkheid, maar dat daarbij geheel is losgeslagen van zijn traditioneelreligieusen wortel, en zoo “gewetenloos” is geworden’ (blz. 40/41). Het fiasco van onze geschonden wereld wordt bij Aalders het fiasco van het autonome humanisme. Menno ter Braak heeft indertijd (Journaal 1939) juist opgemerkt, dat het geen zin heeft in het aangezicht dezer wereld de christen verwijtend ‘en dàt na twintig eeuwen christendom’ voor te houden. Dat verwijt raakt immers de christen niet, die een andere wereld als de ware bezit en wie in wezen déze wereld niet in de eerste plaats aan- | |
[pagina 113]
| |
gaat. Welnu, de humanist gaat dat wèl. En juist daarom spreekt hij niet van een fiasco, maar van een vallen en opstaan, van de mogelijkheid van ondergang maar evenzeer van de mogelijkheid van opgang en de menselijke verantwoordelijkheid daarvoor. Ziehier enkele citaten uit beschouwingen van schrijvers die getracht hebben het humanisme objectief tot het lagere te verklaren. Zij hebben, onwillens, mede aanleiding gegeven, dat auteurs met andere bedoelingen het geestelijk leven in Nederland beduimelen door bovenal de laatste geciteerde opmerkingen ijverig te parafraseren. Wat kan men hieruit opmaken? Ik laat de beweringen onbesproken, die onkunde met het moderne humanisme verraden als b.v. blijkt uit de typering ‘geloof in de wezenlijke goedheid van den mensch’, of ‘het humanisme leeft uit de rede’. Opmerkelijk is, dat de schrijvers in het humanisme zien, wat het voor hen zou zijn als zij, als christen, dit humanisme zouden aanhangen! Dan immers zou het dat alles betekenen, wat zij schrijven. Deze paradoxale situatie is het duidelijkste blijk, dat men elkanders levensbeschouwing niet benaderen kan door als algemeen geldig voor te stellen, wat in het bizondere geval waar zou wezen, dat men een ander was dan men is. Niet dat men een andere levensbeschouwing scherp aanvalt en afwijst, ook met de woorden van bovenstaande citaten, is het onjuiste, maar dat men nergens blijk geeft te beseffen, dat voor de drager van die levensbeschouwing volwaardigheid aan de orde is, omdat zij alle gebieden des levens bestrijkt. Deze christelijke houding tegenover het humanisme heeft zijn lange geschiedenis. Hoewel daaromtrent met de protestanten geen verschil van mening bestaat, wordt van R.K. zijde met nadruk naar voren gebracht, dat het humanisme het christendom vooronderstelt. Steunend op Augustinus hebben voor onze tijd b.v. Rüssel en Toffanin dit gedaan voor het humanisme der oudheid. Het optreden van figuren als Socrates heet bij hen een voorafschaduwing van het christendom in die zin, dat door dat humanisme Christus reeds werkt in de wereld. Toffanin doet het bovendien voor het renaissance-humanisme, dat hij geheel in de katholieke traditie opvat, waardoor b.v. Erasmus voor hem geen humanist is. Voor zover de humanistische levenspraktijk respectabel blijkt te zijn, valt dat in deze zienswijze toe te schrijven aan haar christelijke afkomst, een nog wat voortleven van christelijke tradities, die echter, afgesneden van hun wortel, ten dode zijn opgeschreven. Want de doodzonde van het humanisme is de verloochening van zijn afkomst. De protestant legt daarbij het accent nog iets anders. Gelet op die respectabele levenspraktijk doet de humanist | |
[pagina 114]
| |
blijkbaar ‘de werken der wet’. Zijn doodzonde is daarom dat hij dit doet, maar de mogelijkheid verzuimt de wet te kennen als een gebod van God. Zodoende zijn al zijn goede daden ijdel of, zoals het heet ‘schitterende zonden’. Beide veroordelingen van het humanisme worden dus uitgesproken wegens verloochening van oorsprong. Hieruit blijkt opnieuw het absolute karakter van het christendom, dat geen andere volwaardigheid toelaat. Voor de praktijk wil dit zeggen, dat het de werkelijkheid van het waarheidsleven geweld aandoet, dus meer en meer van die werkelijkheid verwijderd raakt. Principieel en historisch ziet de humanist de verhouding christendomhumanisme als volgt: alle godsdiensten, wereldbeelden en stelsels zijn beelden, waarin de mensheid tracht de waarheid vorm te geven. In hen bewijst het menselijke zijn grootheid steeds opnieuw. Zij zijn facetten van het wordende wereldbeeld der mensheid, waarvan wij het begin niet weten en het einde niet kennen. Het humanisme heeft daarin historisch zijn eigen oorsprongen die, in het onderlinge spel der geestelijke wereldstromingen ten dele ook oorsprongen van het christendom zijn. Christendom en humanisme hebben historische relaties. Zij stonden en staan in voortdurende wisselwerking, zij gingen verbindingen aan, waarvan enkele in het begin van deze beschouwing reeds zijn aangeduid. Zij hebben elkaar behoed voor de gevaren die alle vormgeving van de waarheid bedreigen: verstarring, verdamping, ontmenselijking, zelfverheffing, zelfverachting van de mens. Het is immers de mens, die streeft en vorm geeft en niets menselijks is hem daarbij vreemd, voorzeker ook niet, dat hij de opdracht tot waarheid buiten zich wil plaatsen.
***
In Nederland heeft het humanisme een lange traditie. Het moderne humanisme treedt er op in de 19de eeuw als een breuk met de moderne theologie - Van Vloten, Pierson, Busken Huet! - maar ook als een toenemende bewustwording van deze levenshouding, getuige de grote invloed van Multatuli en de geestelijke sfeer van het 19e eeuwse liberalisme en socialisme. Groeiende onkerkelijkheid gaat gepaard met verbreiding van een humanistische levenshouding op steeds meer gebieden. Opmerkelijk is, dat het daarbij nauwelijks komt tot gemeenschapsvorming op basis van dit geestelijke leven. In 1856 wordt De Dageraad opgericht, die er in de loop van zijn bestaan echter niet in slaagde het geestelijk centrum van de humanisten te worden. Individualisme en politieke en culturele | |
[pagina 115]
| |
emancipaties van verscheidene bevolkingsgroepen hebben toen die gemeenschapsvorming tegengehouden. Zoals bekend kwam deze eerst in 1946 tot stand met de oprichting van het Humanistisch Verbond, waarvan de belangrijkste punten van de grondslag zijn: 1. Onder humanisme wordt verstaan de levens- en wereldbeschouwing, die zich, zonder uit te gaan van het bestaan van een persoonlijke godheid, baseert op de eerbied voor de mens als bizonder deel van het kosmisch geheel, als drager van een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel en als schepper van en deelhebber aan geestelijke waarden; 2. Het humanisme gaat uit van de erkenning, dat de mens de behoefte gevoelt, zich een beeld te vormen van de werkelijkheid; het humanisme streeft naar een beeld, dat de toets der rede kan doorstaan; 3. Het humanisme is in de Westerse cultuur thans niet denkbaar zonder de principiële erkenning van de persoonlijke vrijheid, de sociale gerechtigheid en de culturele verantwoordelijkheid. Sindsdien is in Nederland de verhouding van christendom en humanisme in de praktijk aan de orde van de dag. Dat hier vele moeilijkheden èn mogelijkheden liggen, is duidelijk. Moeilijkheden in zoverre de kerken de pretentie willen handhaven - en van de overheid de erkenning eisen - dat geestelijk leven uitsluitend godsdienstig leven is en geestelijke verzorging (gevangenissen, ziekenhuizen, kazernes, jeugdwerk, enz.) godsdienstige verzorging. Naast praktische ontrechting van de humanisten bestaat echter ook het begrip, dat in deze tijd van geestelijke nood en vervlakking samenwerking geboden is met allen die op verantwoordelijke manier het geestelijke en zedelijke leven willen bevorderen. Van het georganiseerde humanisme valt daarbij uiteraard niet te verwachten, dat het zich, als zelfstandige macht, in het geestelijk leven van ons land exclusief zal gedragen en dat er de aandrang tot splitsing van het volksleven van zal uitgaan, die we op het ogenblik van elders waarnemen. Juist op dit punt kan het humanisme niet berusten in de huidige geestelijke toestand, omdat de gevaren van verscheurdheid en onderlinge strijd groter dreigen te worden dan die welke men zegt te willen bestrijden. |
|