| |
| |
| |
| |
Dola de Jong
De pop
Verleden week heb ik Nathalie in haar ouderlijk huis opgezocht. We hadden eerder geen contact met elkaar gezocht, hoewel ik er bij onze schaarse ontmoetingen in het kantoor van mijn uitgever waar ze werkte wel pogingen toe gedaan had. Eens in 1944 hadden wij een afspraak gemaakt om samen te lunchen. Het kinderboek, dat ze voor me geïllustreerd had, was net uitgekomen en ik had voorgesteld om deze voor haar zo belangrijke gebeurtenis - het was haar eerste succes - met een koffiemaaltijd in een van de betere restaurants in de buurt van Fifth Avenue te vieren. Op de bepaalde dag goot het pijpestelen en ik moet bekennen, dat ik er tegen op zag in dat hondenweer een expeditie naar de andere kant van de stad te ondernemen, een escapade die voor mij niets anders kon zijn dan een vriendelijke geste aan iemand, die me niet bar interesseerde en met wie ik niets gemeen had. Het betekende een onderbreking in mijn werk. Met de transportatiemogelijkheden zoals ze zijn van mijn huis naar de eetgelegenheid van onze keuze zou het me uren kosten. Op een zonnige dag had ik dan nog compensatie gevonden in de stimulerende drukte op Fifth Avenue, maar in de regen was het een bezoeking. Zoals altijd in dit land van uitersten kwam het water uit de hemel plenzen, modder stroomde in rivieren langs de trottoirs, oversteken was een probleem en vereiste rubberlaarzen, die ik in het restaurant weer niet kwijt zou kunnen. Ik realiseerde me, dat de hele eetpartij met Nathalie me weinig aantrok en ik me alleen uit overwegingen van beleefdheid aan de afspraak wilde houden.
Maar om elf uur ging de telefoon met de verlegen stem van Nathalie aan het andere eind. Om haar moest ik in dit weer niet uit huis gaan, we konden de lunch best uitstellen. Ik mocht me niet voor haar opofferen. Ik
| |
| |
suste mijn geweten en accepteerde het aangeboden excuus. Van een andere afspraak kwam niets meer. Eens was zij verhinderd, een ander maal kon ik niet. Enkele weken later ontvluchtte ik de hitte van de stad en betrok een zomerhuisje in de bergen.
Gedurende de wintermaanden in de daarop volgende jaren zag ik haar nu en dan als ik een bespreking met mijn uitgever had, maar ze brak een lang gesprek met schuwe haast af en we vermeden een afspraak. Vermoedelijk had ze zelf weinig lust om me te ontmoeten en was de regenbui haar ook een welkom excuus geweest. We hadden nu eenmaal geen ander punt van contact gehad dan het kinderboek. De korte samenkomst in het uitgeverskantoor omdat zij voor het maken van illustraties aangewezen was, het resultaat, de tekeningen, die wel aardig waren, maar van geen bijzonder talent getuigden en het boekje nadeel noch voordeel gebracht hadden, waren au fond geen aanleiding voor nadere kennismaking. Ik moest nu maar eens wennen aan de nieuwe zakelijkheid in Amerika en me niet laten meeslepen door mijn Hollandse wellevendheid. Ik maakte me zelf dan nog wijs, dat zij er ook zo over dacht, hoewel ik eigenlijk wel wist, dat het stille, bleke kind alleen door schuwheid in haar verlangen naar toenadering gehinderd werd.
In de afgelopen zomer was ik gedurende een autotocht door New England op Martha's Vineyard aangeland, het eiland bij de kust van Massachusetts, waar ik de rustige pracht van de Hollandse Noordzeekust terugvond. Waar het Fordje me ook bracht, op ieder plekje van dit stukje geïsoleerd Amerika kon ik nieuwe indrukken bij de oude aanknopen. De brede, witte stranden brachten me mijn vacanties in Zandvoort en Bergen voor de geest. Met een glimlach herinnerde ik me opeens weer hoe ik als kind, het spelen in de branding en het bouwen van vestingen en torens moe, het hoempa-orkestje gevolgd was tot waar ik me plotseling met angst realiseerde, dat alleen de verschillende kleuren op de strandstoelen - ach ja, die Hollandse strandstoelen, veilig en besloten als een wieg - mijn wegwijzer naar ‘ons’ strand terug zouden zijn. Hoe ik dan met als enige troost mijn zakje apenootjes, half leeggegeten, de lange, saaie terugtocht aflegde en tenslotte veilig aangeland met boze en bezorgde gezichten ontvangen werd en meteen tot het bijeengaren van mijn bezittingen werd aangemaand, omdat we door mijn schuld te laat aan het avondmaal in het familiepension zouden verschijnen. Hier wandelde ik voor het eerst in jaren weer door ‘echte’ duinen, kon ik bramen plukken bij het gaan. Aan Holland werd ik voortdurend herinnerd - bijvoorbeeld bij het dwalen door de duinen kòn ik verdwalen want hier, in tegenstelling met overal elders aan
| |
| |
de Amerikaanse kusten, had men de herkenningspunten verboden, de met hun slagzinnen en bizarre kleuren zo ontsierende reclameborden, die althans mij tot niets anders dienden dan wegwijzers. Hier woonde ik op een boerderij aan de landweg naar het dorp Menemsha, zoals twintig jaren geleden ten Zuiden van Den Helder bij boer Dienaar. Bij zonsopgang werd ik gewekt door het kletteren van de melkemmers op het plaatsje aan mijn raam en het loeien van de enige koe, niet door het motorgeraas van de tractor of de truck zoals op andere Amerikaanse boerderijen. Hier ging ik weer ter kerke in de bossen, een fantasie uit mijn jongemeisjestijd toen ik kerkelijke religie afwees, maar mijn verlangen naar mystiek bevredigde onder het gewelf van hoge dennebomen. Dennenbossen waren er over het hele eiland, waar de zilte zeelucht bijna, maar toch niet helemaal, verloren ging in de lang vergeten geur van hars. Langs de kust betastte ik de gemartelde, bleke bomen, die de gierende zeewind hadden weerstaan, maar die kromme, kale takken als in een aanroep om verlossing ten hemel strekten. Ik had mijn longen weer vol van de geur van duingroen en zeewier, van zoet en zilt, van de kamperfoelie langs de huisjes aan een zandweg. Scheefgewaaide huisjes, die in de zomer getuigenis gaven van de lange strijd tegen de winterse elementen en die troost schenen te putten uit de Rose of Sharon en de Hollyhocks voor de deur en de nieuwe verf aan het hekje. De rustige beslotenheid van bewolkte dagen en het raadsel van een eindeloze, blauwe horizon vond ik terug op het eiland, mijn troost voor de brede autowegen met reclameborden, die altijd weer het uitzicht op de einder afsneden, het Amerikaanse landschap dat men ‘the country’ noemt.
Na enkele dagen, wat verzadigd aan het nieuwe-oude, herinnerde ik me plotseling, dat dit eiland Nathalie's geboortegrond was, dat hier haar ouders woonden, bij wie ze in de hete zomermaanden, met speciale permissie van haar werkgevers, haar toevlucht zocht. Het was eenvoudig haar te vinden. De eigenares van de kunsthandel in het grootste dorp, Vineyard Haven, kende haar ‘maar natuurlijk’, ze wist zelfs van het eerste succes met het kinderboek. Ze had het papier voor de illustraties immers zelf aan haar verkocht. Ze gaf me nauwkeurige instructies hoe ‘The Norton Place’ te vinden. Zij zette zelfs het oude, verkleurde strohoedje op om me buiten onder de laaiende zon nog overbodige aanwijzingen te geven en om dan meteen even bij de kruidenier ernaast te gaan vertellen, dat de auteur van Nathalie Norton's boek zo juist bij haar aangeweest was om de weg te vragen. Het leek me verstandiger mijn komst telefonisch aan te kondigen en daar was weer Nathalie's schuwe stem, die met een mengeling
| |
| |
van verlegenheid en opwinding aankondigde, dat ze bij het hek op me zou wachten, omdat Daddy uit was met de auto en ze dus niet naar mij toe kon komen. Het was mij wel, ik was nieuwsgierig naar ‘the Place’, waarvan mijn uitgever indertijd al iets verteld had. Ik wilde ook wel eens weten hoe de eilanders leefden en de winter doorkwamen. Bovendien was ik opeens benieuwd Nathalie in haar huiselijke omgeving te ontmoeten. Het leek me nu zo logisch, dat een inwoonster van dit paradijs zich met New Yorkse mensen niet thuis kon voelen en ik vroeg me dan ook af hoe ze nog de moed gevonden had de sprong van het landelijke nest naar het uitgeverskantoor op Fifth Avenue te wagen.
Aan het eind van een lange zandweg vond ik haar op me wachten, gezeten op de dwarsboom die the Place van de bewoonde wereld afsloot. Een cocker spaniel en een oude, blinde herdershond trachtten me met wild blaffen op een afstand te houden. Nathalie gaf me een zacht ‘Helloh’ en een verlegen lachje. Achter de afsluitboom, die nauwe doorgang tussen twee verweerde palen verhinderde, leidde een zandige, schaars begroeide heuvel naar een eveneens bijna kaal plateau, dat een steile neergang aan de andere zijde voorspelde. Op Nathalie's aanraden parkeerde ik de Ford opzij van de weg, waarover ik gekomen was. Dan pas lichtte zij de dwarsboom op, zodat ik er onder door kon gaan. We klommen de heuvel op in de diepe geulen, die ‘Daddy's car’ daar in de loop der jaren had gegraven. De cocker spaniel kwam al gauw aan mijn hand neuzen, maar de herdershond bleef op een afstand heen en weer lopen, zijn blinde kop wantrouwend in mijn richting gekeerd - en nijdig blaffend. Nathalie zocht zenuwachtig naar beleefde zinnetjes. De hond deed geen kwaad, hij was alleen maar op zijn hoede tegen indringers, een bijzondere hond overigens, uit Schotland ingevoerd en bijna onbekend in dit land. Was ik al lang op het eiland? Merkwaardig, dat ik aan haar gedacht had en hoe ter wereld had ik haar gevonden? Ik bleef toch voor de lunch - absoluut geen moeite. Men moest maar niet aan New York denken - de hitte was er zeker ondraaglijk. Ze ging me voor, een klein, vormeloos figuurtje in een versgestreken jongensblouse en een verkleurde broek, die tot op haar blote voeten viel. Ze deed blijkbaar niet mee aan de mode om de pijpen van de ‘jeans’ tot aan de kuiten om te vouwen. Het sluike, witblonde haar hing tot op haar schouders en verraadde het gebruik van de schaar uit moeder's naaidoosje, het was recht-toe, recht aan bijgeknipt. Halverwege de heuvel bleef ze staan en maakte me attent op een negen-tal geiten, die wat naar links, zonder veel succes
vermoedelijk, aan het grazen waren. Ze kwamen dan op haar roepen af - Teno'clock, Menemsha en verschillende
| |
| |
andere grappige namen, die ik zo gauw niet kon vasthouden - en in een ogenblik waren we omringd door de bottige beesten, die, en dat was mijn onmiddellijke reactie, het evenwicht wisten te bewaren ondanks de zware uiers tussen de achterpoten. Ik voelde me maar weinig op mijn gemak bij mijn eerste ontmoeting met een kudde geiten. Toen ik er mijn verbazing over uitsprak, dat ze niet stonken, glimlachte Nathalie vergoelijkend. Ik had me dan vergist met het mannelijke specimen, de bok, die verderop aan de ketting lag en die inderdaad niet in de huiskamer geduld werd. Maar deze ‘darlings’ kwamen dikwijls op bezoek. Dit kleintje was nog onlangs door het raam naar binnen gesprongen en had van de lunch gesnoept. Ik hoopte in stilte, dat dergelijke verrassingen de familie tijdens mijn bezoek bespaard zouden blijven. Ze kuste het slanke, witte dier tussen de ogen. De moedergeit, misschien uit dankbaarheid voor de attentie haar jong betoond, misschien uit gewoonte, legde haar poten op Nathalie's schouders, zoals een hond wel doet. De beesten drongen steeds dichter om ons heen nu Nathalie links en rechts liefkozingen uitdeelde. Ik stond er onbeholpen bij - de stadsmens, die weer eens met zijn figuur geen raad weet bij alledaagse verschijnselen op het land. Onwennig, verlegen met de situatie, waaraan ik geen deel kon hebben - het strelen van een geitenlijf ging me niet af - maakte ik aanstalten om de heuvel verder te bestijgen. Nathalie duwde de dieren van zich af - een vermaning hier, een laatste liefkozing daar - en ze lieten haar met tegenzin gaan. Een verdrietige geit, dacht ik, nog eens omkijkend voor een laatste blik op de kleine kudde en onwillekeurig kwam mij Nathalie in het deftige uitgeverskantoor voor ogen. ‘Wat jij in New York zoekt, is me een raadsel,’ begon ik, een uitroep, die dan nog een sterkere betekenis voor me kreeg door het panorama, dat zich voor ons uitspreidde. We hadden het plateau bereikt en daar was ‘the
Place’, een huisje maar, de typische Cape Cod Cottage, geheel opgetrokken van dakpannen, - het houten harnas van deze ‘helden’ uit de zeventiende eeuw - grauw verweerd met scheef gezakte binten, ramen en deuren, maar zo fier in de eenzaamheid, dat ik nu de benaming kon begrijpen, ‘The Norton Place’ - en met recht. Rose Hollyhocks groeiden langs het witte hekje, bleke maagden, die ter wille van de traditie iedere zomer weer groeikracht zochten in de dorre grond en hun plicht deden. In gedachten veranderde ik het landschap meteen in een barre winterwoestijn met sneeuw over de duinen en kale boomtoppen tegen de einder, ‘kan men hier werkelijk 's winters wonen?’
Weer die glimlach, niet laatdunkend, maar verheugd om het unieke, dat geen indringer kon bevatten. ‘Ik ben hier geboren en opgegroeid.’
| |
| |
Ik bleef er staan en Nathalie wachtte geduldig terwijl ik me vertrouwd trachtte te maken met het wonder van het eenzame huisje op het wijde plateau, met het felle blauw van de Atlantische Oceaan in de verte. Toch hetzelfde blauw als op de gekleurde prentbriefkaarten, moest ik toegeven. Maar wie zou die ansichten als de waarheid accepteren, peinsde ik, me het stapeltje herinnerend dat ik die morgen vroeg plichtsgetrouw, maar niet zonder wrevel beschreven en verzonden had. Blauw, ja, maar alleen in de verte. Zo kleurloos en naakt was het huisje en zijn omgeving, dat ik me in mijn vrolijke boerinnenjurk en met mijn verbrande huid boven het plateau voelde uitsteken als een zere duim. Geen wonder, dat Nathalie zo kleurloos en vormeloos was gebleven - ze was in dit landschap immers geboren en opgegroeid.
Ik wendde mijn ogen dan naar de cottage, waar ik nu achter het raam een bewegingloze figuur zag zitten. Een pop, wist ik dan, een antieke pop, zoals ze voor de vele winkeltjes met oudheden langs de weg worden neergezet en alleen om de regen en 's nachts binnengehaald. Overal op mijn tocht door New England had ik ze gezien. Altijd weer werd ik voor een ogenblik in de waan gebracht, dat ik een mens, een vrouw, naderde, maar als ik dan in het voorbijrijden even de ogen van de straatweg waagde, was het steeds weer de levensgrote, levenloze imitatie van een vrouw, een eeuw geleden naar het frigide voorbeeld van toen vervaardigd. Een dame van goeden huize, die van het leven niets anders kende dan de donkere huiskamer, de dorpsstraat en het witte, koude interieur van de kerk. Die van de warme menselijkheid van echtgenoot, kinderen en bedienden schuwde en niet rustte alvorens zij ze naar haar patroon gesteven had. Men had haar in gips vereeuwigd, een bewijs van hoogachting toen zeker, maar nu diende het beeld als lokmiddel voor antiekzaken langs de weg of eigenlijk misschien wel om aan te tonen, dat men met de nalatenschap van deze erflaters de spot dreef. Zijn er nog sporen van te vinden in de Amerikaanse samenleving, vrees niet, vroeger of later zullen we ze vernietigen. Serieus nemen we ze al niet meer, onze spot bewijst, dat de weerstand is gebroken, het tekort gerealiseerd.
Vreemd, dat deze pop een plaats in het huis was gegeven. Die bewegingloze figuur en profiel achter het raam, gaf me een beklemd gevoel, dat zich overigens door het landschap al aangekondigd had. Ik volgde Nathalie door het witte hekje naar de voordeur, een ogenblik stonden we dan de Hollyhocks te bewonderen, een plant, die als 't ware voor de Cape Cod Cottage geschapen was, de wijde kelken en brede lichtgroene bladeren langs de hoge stengel braken de horizontale lijnen van het huisje.
| |
| |
Hier waren de donkerrode bloesems door de striemende zon tot een verwassen rose verbleekt en de bladeren vergrijsd.
‘Daar zijn we, Mother...’ riep Nathalie uit bij het binnentreden en een vrolijk ‘oe-hoe’ ging een ferme stap in het achterhuis vooruit. Ik had even tijd om rond te kijken. Kleine, ineenlopende kamers, balken aan de lage zoldering, met de hand gehaakte ronde kleedjes op de brede vloerplanken. In de jaren dat die gelegd waren, had men nog de kracht om de dikste bomen te hanteren. Oude meubelen met een nieuw overtrek van gebloemd cretonne, een antieke, ronde tafel in de hoek, een piano met opgeslagen deksel en vergeelde toetsen, waarboven boeken met Christmas Carols en Amerikaanse balladen van traditie spraken - dat alles was gewoon, zo vond je het altijd in de Cape Cod Cottage. Maar de stijve pop, in een grijze zijden japon gestoken in een stoel bij het raam was een nieuwe noot.
‘So glad to meet you at last - Nathalie told me so much about you’ en de uitgestoken hand. Ook die begroeting was gewoon. Maar dan stond ik toch perplex van moeder naar dochter te staren. De oudere vrouw was stevig en gezond met blozende wangen, glanzende, bruine haren, sterke, donkere ogen en een volle stem, die me werkelijk en met grote hartelijkheid welkom heette. Ze was gekleed in een modieus geel costuum van jasje en lange broek, ze gebruikte poeder en lippenstift, bescheiden, maar duidelijk zichtbaar en haar ferme, gemanicuurde handen trokken me naar een gemakkelijke leunstoel. Nathalie zette zich voorzichtig neer op het bankje voor de piano, met de rug naar het instrument en zat daar dan even onbeweeglijk als de pop bij het raam. Naast haar moeder leek zij nog eens zo mager, kleurloos en stil. En het was duidelijk, dat zij afstand had gedaan van de honneurs - het bleke, langwerpige gezichtje tussen het blonde haargordijn was zonder expressie, ze had de handen in de schoot gevouwen, de smalle voeten met de lange, witte tenen rustten naast elkaar op de vloer. Het ‘jullie lijken niets op elkaar’, een zo voor de hand liggende opmerking om van mijn kant de conversatie te openen, zou hier een belediging betekend hebben. Ik vroeg me af of er hier sprake was van een stiefmoeder-stiefdochter verhouding, want iets zou zo'n vitale, gezonde vrouw toch aan haar kind meegegeven hebben. Die gedachtengang werd onderbroken - ik moest voor het zitten gaan eerst voorgesteld worden aan Elsa, de pop, een formele introductie: Elsa McGee en mijn naam en toenaam. We stonden daar dan in de hoek bij het venster en de dwingende ogen van Mrs. Norton lieten niet af tot ik een ‘how-do-you-do?’ gepreveld had en een ‘how interesting’ bij het commentaar, dat Elsa al negentien jaren lief en leed met de familie deelde. Ik informeerde beleefd
| |
| |
naar de origine van Elsa en dergelijke poppen in het algemeen, maar ik ontving hierop geen antwoord. We gingen zitten. Mrs. Norton bood me een cigaret aan en stak er zelf een op. Ik zocht op Nathalie's gezicht naar een verlegen reactie op de vreemde voorstelling, maar haar fletse, blauwe ogen keken me vriendelijk-verlegen, echter zonder andere expressie aan.
Het gesprek verliep vlot, het eiland, mijn opmerking hoe groot de gelijkenis was met de Noordzee-kust van Holland, het huisje, dat door Mrs. Norton's over-grootvader gebouwd was, de antieke tapijtjes nog door haar grootmoeder gehaakt, de geiten, waarvoor de schapenteelt - hoofdzakelijk om de wol - die enkele jaren geleden nog een goed inkomen had verschaft, verzaakt was. Ze vereisten te veel werk, te veel zorg, die schapen, in de winter vooral was de verzorging moeizaam en als men ouder werd... Mr. Norton had nu weer zijn beroep van ingenieur opgevat, hij had een kantoor in Vineyard Haven, verwarmingstechniek was zijn specialiteit, waarin genoeg doende was - er werd druk gebouwd op het eiland. Als een reflex zocht ik naar verwarmingsbuizen en radiatoren in de kamer, maar nee, zei Mrs. Norton, mijn gedachten lezend, haar echtgenoot voelde er niet voor in eigen huis. En het was haar wel met het oog op Elsa. Vlug bracht ik het kinderboek door Nathalie geïllustreerd ter sprake. ‘Och, wel aardig, maar Nathalie moest nog veel leren. Mr. Norton was er verrukt van geweest - “altijd die overschatting” -, “dij”, met een blik naar Elsa, vonden er niet veel aan. Weer zocht ik naar een reactie op Nathalie's gezicht, maar weer zonder resultaat.
Lunch...’ Mrs. Norton sprong op. Ik wenste mijzelf terug in het Fordje op weg naar het vriendelijke dorp, maar geen sprake van, natuurlijk had ik tijd, iedereen had hier tijd... Mrs. Norton was veel te blij, dat ik de weg naar de Place gevonden had. Nathalie en ik moesten buiten maar eens rondkijken, ‘terwijl “wij” voor de lunch zorgen.’ Gehoorzaam ging Nathalie me voor naar buiten en we wandelden wat verloren rond, de blinde hond nijdig blaffend op een afstand, de cocker spaniel op Nathalie's hielen. Terwijl we aan de rand van het plateau naar de oceaan zaten te kijken en Nathalie beleefd aanwees in welke richting ik de dorpen Oak Bluffs en Menemsha moest zoeken, begon de spaniel, die onder mijn strelende hand was gekropen, te blaffen en liep dan weg. ‘Daddy’ zei Nathalie en voor 't eerst kwam er wat leven in haar ogen. Al gauw hoorde ik het ronken van een auto en opstaand, zag ik een oude ‘stationwagen’ de heuvel opklimmen. De auto, verweerd en vergrijsd als het huis, schommelde en schokte door de diepe geulen, het sputteren van de motor overstemde de welkomskreten van de kleine, zwarte hond met de lange oren, die opge- | |
| |
wonden met het vehikel meerende. De herdershond bleef op het plateau heen en weer lopen, nog altijd de wantrouwende kop in mijn richting gekeerd. ‘Daddy’ zei Nathalie weer toen een lange man uit de auto stapte en het huis binnenging.
Even later kwam Mrs. Norton aan de achterdeur Nathalie roepen. Ik volgde haar op een afstand en voegde me bij haar terwijl ze voor het huis over de grond gebogen naar iets scheen te zoeken. Het was een groententuintje, of liever een plekje met kruiden bij de Hollyhocks, waar Nathalie, zoals ze me toevertrouwde, wat peterselie moest plukken, wat tot mijn verbazing een probleem bleek te zijn. ‘Ik weet nooit wat peterselie is en hoe de andere kruiden er uitzien. Ik ben altijd bang het verkeerde te brengen.’ De stadsmens maakte haar dan wegwijs en ze dankte me met grote opluchting.
Die takjes wat vergeelde peterselie prijkten even later bovenop de grote gouden omelet, die Mrs. Norton bereid had en die de hoofdschotel vormde van een smakelijke, in de puntjes verzorgde lunch. Ik was natuurlijk nieuwsgierig naar Mr. Norton. Hij kwam uit een zijvertrek naar me toe en schudde me met een joviale begroeting de hand. Weer geen zweem van gelijkenis met de dochter. Hij was een grote, slanke man, gebruind en gelooid door een leven lang op het eiland, met robuuste manieren en een gevoel voor humor. Ik merkte direct, dat er een bijzondere band bestond tussen vader en dochter. Hij betrok haar in zijn royale warmte en slaagde er ook in door haar immobiele houding heen te breken. Ze aanbad hem - dit was duidelijk, niet als een kind, maar met de liefde van een vrouw, met die specifieke eigenschappen, die ze, naar 't scheen, voor deze speciale verhouding ontwikkeld had: passiviteit, ik zou haast zeggen op agressieve wijze voorgehouden aan de vader, die er met mannelijke trots op reageerde. Ze stond klaar voor zijn kleine eisen. Het vervullen van zijn wensen naar comfort hield een voor haar doen ongewone voortvarendheid in. Ze zocht op zijn gezicht naar de wens vóór deze uitgesproken was. Ze reikte hem de schalen, schonk hem koffie in en schilde een vrucht voor hem. Haar bleekblauwe ogen kregen wat diepere kleur wanneer ze naar hem keek en dit deed ze bijna voortdurend. Ook hij richtte zich bij het praten uitsluitend tot haar en mij, als was er geen andere persoon aan tafel. Mij werd de ereplaats aangewezen, tegenover het raam met het uitzicht op de zee. Ik wachtte totdat de gastvrouw zou gaan zitten, maar Mrs. Norton bleef staan tot wij drieën om de tafel geschaard waren en terwijl Mr. Norton en Nathalie mij over de geiten begonnen te vertellen - hij verklarend, zij beamend - was ze met enkele fikse stappen bij Elsa, die ze ver- | |
| |
volgens met enkele handgrepen, die lange gewoonte verrieden, naar de tafel droeg en op de lege
stoel naast de mijne neerzette.
Ik herinner me die vrolijk gedekte tafel nog in alle details, maar geen woord is me bijgebleven van het relaas over de geiten. Dat ik vragen stelde en de mededelingen met beleefde uitroepen beantwoordde, weet ik nog, machinaal, zonder gedachten echter, want in mijn beklemming en verwarring was een redelijke aandacht onmogelijk. Met mijn ogen op de dis gefixeerd, was ik bezig mijzelf te overreden de situatie van de humoristische kant te bezien. Na een uurtje kon ik toch afscheid nemen, ik had met Nathalie en haar familie geen band, het was een kwestie van de schijn bewaren en nadien vergeten. Maar deze logische redenering hielp me niet, ik was machteloos overgeleverd aan het samenzijn met deze mensen en hun stille drama. Alles van de lunch grifte zich op mijn netvliezen, de gele bordenkleedjes op de glanzend gewreven tafel, het flesgroene aardewerk, het bosje Oost-Indische kers in een tinnen kannetje naast de prachtig geslaagde, schuimige eierkoek, de bruine pot met gerookte kaas, het Mexicaanse mandje, waarin grote schijven eigengebakken brood en warme broodjes en biscuits een heerlijke geur verspreidden - hoe had ik anders genoten van die artistieke schikking, van het heerlijke voedsel, vooral na de ranzige maaltijden, die men mij sinds weken in restaurants en ‘Diners’ langs de weg had voorgezet... Maar de stille, onverzettelijke figuur van Elsa McGee aan mijn linkerzijde benam me alle eetlust, mijn keel was dichtgesnoerd, mijn maag leek wel met stenen gevuld, mijn transpirerende handen konden vork en mes niet voeren.
De conversatie was geanimeerd. Van de geiten kwamen ze vanzelf terug op de schapenteelt, het opstaan om vijf uur in de morgen om de dieren te verzorgen - en dan in de barre winter... nee, het was te veel geworden. Gedurende de andere seizoenen vielen die bezwaren wel mee, in de lente en in de herfst... o, vooral de herfst was hier niet te beschrijven mooi. Mrs. Norton spreidde de armen uit... de kleuren onder aan de heuvel, het uitzicht - de zee was dan nog blauw, alleen lichter dan nu - het was een feest voor de ogen, ‘nietwaar Elsa? Jij, daar aan het raam gezeten, kan er van meepraten...’
Nathalie sprak weinig. Ze knikte nu en dan met een zacht ‘yes’, terwijl de lange, dunne handen over de tafel bewogen, zorgend voor de vader, of zichzelf bedienend. Ze at met smaak en het viel me dan toch nog op, dat haar tafelmanieren de moederlijke leerschool verraadden. De agressieve bewegingen met de vork om de omelet in happen te verdelen - met overbodige spierspanning in de rechterarm, waardoor de elleboog even
| |
| |
als een kwispelende staart boven de tafel heen en weer bewoog - en dan de handige manoeuvre waarmee het werktuig onder de portie werd geschoven, waren de moeder nagedaan. Als Mrs. Norton hield ze het brood dat als schuivertje dienst deed in de linkerhand, sierlijk tussen duim en wijsvinger. In de damesrestauratie in New York had ik dikwijls met bewondering en verbazing dezelfde manieren gadegeslagen. Kleding en opschik waren op vrouwelijke verfijning gericht, maar de bewegingen van de met flonkerende ringen en bloedrode lak versierde vingers verrieden de zorgvuldig verborgen gehouden agressiviteit en strijdlust. Deze tafelmanieren pasten niet bij Nathalie. De vader gebruikte het mes, waarmee hij rustig manoeuvreerde om het daarna, als de vork overnam, op de rand van het bord te laten rusten. Dus had hij pas nadat de gewoonten voor altijd bevestigd waren de taak van opvoeder aanvaard. Wanneer was dat geweest? Een eenzame echtgenoot en vader, die er zich plotseling bewust van geworden was, dat hij buiten het gezinsverband gestoten was en haastig zijn veroveringstroepen in het veld gebracht had. Kon men dan gezinsharmonie aan tafelmanieren afmeten?
‘Hoe lang denkt u op ons eiland te blijven?’ vroeg Mr. Norton. ‘We hopen u dikwijls bij ons te zien, nietwaar Nathalie?’ ‘O yes, Daddy.’ Maar ik, goddank een ogenblik gevat, loog handig, dat dit mijn laatste dag was, het werk in New York riep me.
‘New York, New York...’ zei Mr. Norton grimmig en dan hoofdschuddend, ‘In quite desparation, eh? Ik had u voor wijzer gehouden. Nathalie weet wel beter, maar ja, “men” staat er op, dat ze daar de winter doorbrengt. “One insists,” zei hij met nadruk, echter zonde zijn ogen van mij af te wenden.
Wij vinden het beter voor Nathalie,’ Mrs. Norton legde een arm om Elsa's schouder. ‘Een jonge vrouw moet de wereld in, moet zich ontwikkelen in het volle leven. Hier valt niets te leren.’
Ja, dus New York. One insists. En hoe woonde ze daar? Ik wist het niet. Met een kameraadje misschien? een levenslustige vriendin. Op een flatje in the West Seventies, een oud huis, brownstone -, voor de welgestelde burgers gebouwd en nu in appartementen verdeeld, één voor, één achter. Geen bewegingsvrijheid: slaapkamertje met spreien van gebloemd chintz en hetzelfde materiaal handig geplooid om de toilettafel van de dimestore, batisten gordijnen en reproducties van Degas tegen de zachtrose muren; een zitkamer met tweedehands meubelen, die de dunne vingers zo vaardig bekleed hadden met ripsfluweel en cretonne van de uitverkoop bij Macy's, goedkope lampekappen omwonden met rode wol en raffia...
| |
| |
en ‘Nathalie, je kan een kamerscherm beplakken met de omslagen van oude New Yorkers, wat vernis er over - zullen we? over de week-end - it should be fun’ en de originele illustraties voor het kabouterboek ingelijst op een rijtje boven de sofa. ‘Nathalie, wake up, Dreamy. Counting your sins? Zullen we naar de bioscoop gaan?’ De vriendin, die haar toch niet in New York kon houden als het zomerseizoen gearriveerd was. ‘Waarom blijf je niet in de stad? Moet je nu weer naar huis? Ook dit jaar? Waarom gaan we nu eens niet samen de bergen in? Je hebt nog niets gezien - niets dan je eiland. Op onze leeftijd (zij vond zich volwassen natuurlijk, oud bijna, zoals op iedere leeftijd) ga je toch niet altijd meer naar huis in je vacantie. Je hoeft toch niet?’
Nee, o nee, het hoefde niet, maar de band dan, de band, die tegen de zomer tot brekens toe gerekt niet langer te vertrouwen was en dus ingelopen werd tot in het ouderlijk huis waar hij voor de volgende beproeving gesolideerd kon worden. De hand met de rode nagels, diezelfde hand die de zachte eierkoek met zoveel energie in happen verdeeld had, hanteerde ook een schaar met vastberadenheid. Knip-knip... nimmer een aarzeling, altijd een besluit tot handelen... Er was immers een oude herinnering, door repeterende dromen teruggebracht, aan een klein meisje in de Cape Cod Cottage, die met de buik vooruit, met de dunne armpjes stijf langs het lichaam en met angstige ogen een schooljurk van het vorige seizoen stond te passen. Een stuk rood katoen was al langs de uitgelegde zoom geregen en werd nu op de juiste lengte afgeknipt. ‘Ja, vijf inches is genoeg,’ en de schaar schoof rakelings langs de bleke spillebeentjes in het rond. Knip, knip, knip... Een grote angst toen, een nachtmerrie nu, waarvan een jonge vrouw in New York badend in transpiratie wakker werd. Jurkjes die nog een jaartje meemoesten, een flinke, handige moeder, een kind met angstogen...
De angst was ondergedoken en sluimerde daar naast instincten die niet tot ontwikkeling mochten komen, wil, strijdlustigheid en het begrip van eigenwaarde. ‘One insists...’ de woorden echoden na door mijn overpeinzingen. Men stond op zijn stuk... maar tegen welke argumenten... en van wie...?
‘Is er een weg van het plateau naar zee?’ vroeg ik. Het was beter om de conversatie gaande te houden. Als kind had Nathalie de klauterpartij wel ondernomen, vertelde Mr. Norton. De roekeloosheid van de jeugd! Er was geen weg, men moest zich een pad banen door het kreupelhout en het was steil, braken de takken waaraan men een houvast vond dan was het gevaar niet denkbeeldig. De losse grond bood weinig weerstand,
| |
| |
men liep de kwade kans om onder een zandlawine bedolven te worden. ‘Elsa was er altijd tegen,’ herinnerde Mrs. Norton zich. ‘Ze stond doodsangsten uit daar aan het raam als het kind op die hachelijke expeditie uit was.’ Was de omelet niet naar mijn smaak? Wilde ik niet eens van de gerookte kaas proeven? ‘Mijn broer zendt ons ieder jaar een pot uit Boston.’
Naast me achter haar gedekte plaats voelde ik de strakke figuur in de grijze, zijden japon. Het dode masker met de zwarte levenloze ogen en de lange, puntige neus kwam toch telkens binnen mijn gezichtskring. Daar wist ik de getuige, die woordenloos aan de strijd deelnam en die de beklemming over me bracht als van een glazen stolp waaronder ik nauwelijks kon ademhalen. In mijn verwarring flitste zelfs de absurde idee door mijn hoofd dat er misschien toch leven was in Elsa, dat op bepaalde ogenblikken als de vriendinnen alleen waren... mijn hemel wat voor nonsens dacht ik nu. Ik moest hier zo gauw mogelijk vandaan. Ik bediende me haastig van de kaas, kauwde, slikte met moeite. Weg van hier.
‘Luister eens, ik heb een prachtplan,’ kwam Mrs. Norton ineens stralend. Als u dan toch besloten bent morgen te vertrekken, waarom niet voor vandaag een picnic gearrangeerd? ‘Ik hoef alleen maar de kip die ik voor vanavond in de frigidaire heb in de oven te zetten.’ Ze was al half uit haar stoel. ‘We maken wat sandwiches en ik heb genoeg vruchten in huis. Dan kunt u meteen het picnic-mandje zien dat Elsa me met Kerstmis gaf.’
Nathalie legde met nadruk de partjes van een geschilde peer op haar vaders bordje. Ze prezen de vrucht. De oogst was goed geweest dit jaar, hoewel, en dat moest gezegd worden, de meeste groenten en vruchten op het eiland werden ingevoerd.
‘Is het winderig buiten? begon Mrs. Norton weer, ‘kan Elsa mee voor de picnic of zou het te koud voor haar zijn?’
De vrolijke jurk kleefde nu aan mijn rug. ‘Het is heerlijk weer,’ zei ik, maar ‘I am sorry’, ik moest nog pakken, nog afscheid nemen van mijn kennissen in Menemsha; het speet me toch zo, dat ik dadelijk na de lunch vertrekken moest. Het was eerlijk gezegd mijn bedoeling niet geweest zo lang te blijven.
Later raakte ik de porseleinen hand in de koude schoot aan, een afscheid waaraan ik niet ontkwam.
Vader, moeder en dochter vergezelden me tot aan het Fordje. De geiten kwamen naar ons toe toen we goedendag zeiden, ze drongen en duwden om de auto heen, snuffelden aan de uitlaatpijp toen ik de motor op gang had gebracht. ‘Ze zijn dol op de uitlaatgassen,’ verklaarde Nathalie. Nog
| |
| |
kon ik niet weg. Ik had mijn voeten al op de pedalen toen een groot dier zijn poten tegen de auto zette en zijn kop door het raampje bij me naar binnen stak. Een onbedwingbare, hysterische lachbui kroop in me naar boven. Maar Nathalie trok het dier achteruit, we wuifden nog even en dan reed ik onzeker, schuddend van het lachen, de weg af. Het stuur gehoorzaamde niet aan mijn handen, ik moest na enkele minuten stoppen. Aan de wegrand onder de oude dennebomen trachtte ik wat op mijn verhaal te komen, mijn bekende ik terug te vinden in de oude, vertrouwde wereld. Ik had met trillende vingers en met behulp van mijn padvindersmes de kurk verwijderd uit een fles whiskey, die ik, de hemel zij dank, die morgen al in het dorp gekocht had, mijn bijdrage tot een ‘beach-party’ voor die avond met New Yorkse vrienden. Ik zat op de treeplank met de fles in mijn handen. Het sterke vocht dreef de tranen in mijn ogen, het loste de stenen in mijn maag op. Dan zat ik nog een tijd zenuwachtig te lachen.
Terug in de veilige haven, de boerderij, besloot ik tot een douche en andere kleren. Ik moest de huiskamer door naar de badkamer. Temidden van de pluche meubelen, de vergeelde familieportretten en de opgezette zeehavikken en zeemeeuwen stond Mrs. Jenkinson, de boerin, aan de strijkplank. Op de terugweg naar mijn kamer vroeg ik haar, of ze de Norton's kende, de Norton's aan het einde van de Indian Head Road.
‘Zeker, dat is te zeggen, Mrs. Norton. “A nice person”. Ze komt dikwijls naar het dorp. Maakte zich heel verdienstelijk in de club, vooral gedurende de oorlog. Ze had de leiding bij het verzenden van pakketten voor de soldaten aan het front. Een flinke vrouw, a nice woman. Mr. Norton kende ze niet. Een harde werker, zo men zei, die geen tijd had voor sociale plichten en genoegens. Nathalie was een vreemd kind, “didn't I think so too?” Eenzelvig. Ze was nu veel weg, maar toen ze nog hier woonde, ging ze weinig om met de andere kinderen die hier het jaar-door woonden. Een stille. Men zei, dat ze in New York veel succes had met haar “Art”. Ze leek niets op haar ouders. Was ze misschien geadopteerd? vroeg ik. “O nee, een eigen kind, hoor.” Mrs. Jenkinson herinnerde zich haar nog als een baby. Een schattig kindje, ja, hoe was het mogelijk - en altijd op haar vaders arm. Ja, in latere jaren ook, altijd met de vader, met de moeder zag je haar nooit. Eigenlijk wist ze van de familie niet veel af. Op bezoek ging men er schijnbaar niet. Vermoedelijk omdat ze zo afgelegen woonden. “Not for the world” zou Mrs. Jenkinson daar zelf willen zitten. Je moest er maar plezier in hebben je zo af te zonderen. Ze was er als kind wel eens geweest, het huis stond er toen al. Men zei, dat er nooit iets aan werd gedaan. Zelfs geen centrale verwarming, had ze gehoord. Nu zou je toch
| |
| |
denken met Mr. Norton in het vak... maar de werklui hadden dat aan haar man verteld, Mr. Norton voelde er niet voor.
“En in de winter...”’ begon ik.
‘Ja, in de winter - het was hier beneden al bar koud. En dan de dochter in New York en die twee mensen daar helemaal alleen.’
De volgende morgen, mijn leugen gestand, was ik al op de ferry van tien uur. Terug naar het vasteland. Ik wilde het risico van een ontmoeting in het dorp niet lopen.
|
|