| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Richard Willstätter, Aus meinem Leben; Von Arbeit, Musse und Freunden. Herausgegeben und mit einem Nachwort versehen von Arthur Stoll. (Verlag Chemie G.m.b.H.).
Daarik zelf het onvergetelijk voorrecht had te München Willstätter's colleges in scheikunde te volgen heb ik de aangename taak, dit buitengewone boek van een buitengewoon man in Nederland aan te kondigen, gaarne op mij genomen.
Aan Professor Arthur Stoll (Bazel), de grote leerling van W. is de cultuurwereld diepe dank verschuldigd, dat hij de levensherinneringen van zijn grote leermeester heeft doen verschijnen, voorzien van een belangwekkende narede, waarin hij de laatste jaren van W's exil in Zwitserland beschrijft.
Het is overbodig, de wereldvermaarde scheikundige te introduceren, zelfs buiten de kring zijner vakgenoten. Zijn tijdgenoten alom in de wereld hebben hem met tal van waardigheden onderscheiden, waaronder de Nobelprijs.
Ook met Nederland was W. verbonden, o.m. als lid van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en van het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Onder zijn voorouders telde W. een Nederlander, een overste H. Kaula, die zijn leven lang ons land op Java diende. W.'s veelzijdig vorserswerk was o.m. gewijd aan pioniers-onderzoekingen over bloemen-kleurstoffen. Onze tulpen leverden het ruwe materiaal.
Een welgeschreven levensbeschrijving is bijna even zeldzaam als een welgeleefd leven, aldus Jean Paul Richter in 1827.
Deze dubbele zeldzaamheid doet zich hier voor. Het leven van dezen genialen natuurvorser was in Duitsland van meet af aan bemoeilijkt door het antisemitisme. Het altijd aleatorisch karakter der akademische carrière werd hierdoor nog aanzienlijk verzwaard, totdat W. zelf als protest tegen het antisemitisme in Duitsland zijn hoogleeraarsambt neerlegde. Alom werd dit begrepen en gewaardeerd. Alléén Carl Duisberg, de bekende Duitse groot-industrieel en stichter van de ‘I.-G.-Farben’, schreef toen aan W.: ‘Ich muss Ihnen mitteilen, dass das Ausscheiden eines Juden von einer so wichtigen Stellung in weiten Kreisen Deutschlands, mit denen ich in Berührungkomme, diegrösste Freude und Befriedigung ausgelöst hat’. Dit was in 1924, bijna één decennium voor Hitler.
Het kan niet anders dan dat dit dramatisch leven, beleden en beschreven met de afstand en de waarheidsdrang van de ware man der wetenschap, tot een boeiend verhaal werd, gekruid met kostelijke anecdoten en geestige aphorismen.
Wat echter aan dit rijke boek zijn eigen charme verleent is, dat daarin op de meest gelukkige wijze de fijne geest, de goedheid, de oprechtheid, de bescheidenheid, de scherpzinnigheid en de persoonlijke moed van deze grote en kunstzinnige geleerde in het licht
| |
| |
worden gesteld. Hier is een man aan het woord, die ondanks zware slagen van het noodlot, die hem zijn jonge vrouw en zijn zoontje ontnamen, onverstoorbaar de wetenschap diende en zijn beginselen handhaafde - om tenslotte door zijn eigen land, waaraan hij onschatbare diensten had bewezen, op de meest vernederende wijze te worden uitgestoten.
Als geschiedenis de essence is van talloze levensbeschrijvingen (Carlyle), kan het niet uitblijven dat deze levenherinneringen een waarlijk unieke bijdrage leveren tot de cuituurgeschiedenis van het keizerlijke en na-keizerlijke Duitsland, die aera van aanmatlging, intolerantie, bekrompenheid en zelfvoldaanheid, die de voedingsbodem vormden voor dien avonturier-huisschilder, die toen Carl Bosch - een groot-industrieel van formaat hem waarschuwde tegen de gevolgen van het ontslaan der ‘niet-arische’ geleerden, antwoordde: ‘Dann arbeiten wir eben einmal hundert Jahre ohne Physik und Chemie’.
Het is geen toeval, doch een behoefte aan nuchtere waarheid, die W. laat constateren, entscheidend fur seinen Lebenslauf seien einige chemische Beobachtungen in seinen Anfängerjahren, besonders ein Befund über das Verhalten des Tropinsäureester jodmethylats gewesen, wie andererseits die Strömungen und später die Sturmflut des Antisemitismus'.
Op blz. 20 lezen wij: ‘Zwei verschiedene Erscheinungen drohten in jenen siebziger Jahren Schatten auf meinen Frohsinn zu werfen: Antisemitismus und, freilich in geringerem Masse, Schulstrafen. Die Judenfeindschaft war tief eingefressen: Weder die liberale Gesinnung des Grossherzogspaares noch die gerechte und moderne Haltung aufrechter Schulmänner... kamen gegen eine wohlgenährte Ueberlieferung auf’. Dit was in het ‘liberale’ Karlsruhe. ‘Vielschärfer als in Karlsruhe’ - zo lezen wij verder op blz. 26 - met betrekking tot het jaar 1883 - ‘war die Stimmung durch Antisemitismus in Nürnberg vergiftet. Er machte sich nicht bei den Gassenjungen, wie in Karlsruhe, bemerkbar sondern in den Bürgerkreisen und unter den Klassenkameraden, von denen viele Söhne von Gewerbetreibenden und Detailhändlern waren. Tonangebend waren in der Karlsruher Schule Söhne von Offizieren, in Nürnberg von Kleinkaufleuten’. Nürnberg, dat in de cultuurwereld het Kainsteken van de ‘Hauptstadt der Parteitage’ draagt, was een halve eeuw later het ruïnenveld, alwaar de galgen stonden voor enkele der voornaamste personae dramatis. Het is wederom géén toeval dat detaillisten en gederailleerde militairen hun stempel op deze ‘elite’ gedrukt hebben.
Het spreekt vanzelf, dat W. die hij met hart en ziel aan zijn roeping als academisch leraar verknocht was, met zijn levensbeschrijving een rijke schat aan leer-ervaringen heeft nagelaten. Vooral voor hen, die in het studium generale het juiste en meest doeltreffende middel zien om het zorgwekkende afdalen van het vormingsniveau tegen te gaan, is dit boek een ware goudmijn. ‘Früher begegnete man in der Gesellschatt viel mehr humanistischer Bildung als naturwissenschaftlicher, heute beiden Bildungsrichtungen gleich wenig’ - kan men dit tegenwoordig ook ten onzent nauwelijks ontkennen.
Deze geniale vorser had er nog begrip voor, dat onafhankelijkheid voor de ware beoefenaar van de wetenschap een kostbaar goed is. Contracten die hem in zijn leervrijheid van de industrie afhankelijk hadden kunnen maken, heeft W. om deze reden van de hand gewezen.
Ook de betekenis der maatschappelijke omstandigheden van de geleerde heeft W. ten volle beseft. ‘Wenn man nicht dafür Sorge trägt, dass die wissenschaftlichen Arbeiter
| |
| |
gute Lebensbedingungen haben, dass ihre Zeit gespart und ihre Kraft geschont wird, können sie nicht ihr Bestes leisten. Das wird wohl anderwärts eine Binsenwahrheit sein’. ‘Het eenvoudige is het kenmerk van het ware’ - nog in onze dagen spookt dit door de ontwikkeling van de wetenschap onhoudbaar geworden gezegde in kringen, die het eigenlijk beter zouden moeten weten. ‘Als einmal einer meiner Schüler über ein kompliziertes Gebiet von Beobachtungen vor einem grösseren Kreis referierte, erhob in der Diskussion ... den Einwand: ‘Diese Befunde können nicht richtig sein, Natura semper simplex est. ‘Bei tieferem Eindringen in biologische Probleme, aber nicht nur in diese, bestätigt sich dieser Satz niemals’ - dit is de conclusie van een geleerde van gezag. Dit zijn slechts enkele voorbeelden. In 1942, kort voor zijn dood, schreef W. aan zijn lievelingsleerling, Professor Stoll: ‘Das Beste bei einer Lektüre, finde ich, ist das, was einem dabei einfällt. Ein anregendes Buch muss man immer wieder weglegen, eben weil man angeregt wird’ - met deze maatstaf gemeten, is W. 's eigen boek het beste van het beste. Immers, bijna op iedere pagina wordt men geprikkeld, om na te denken over een of ander probleem.
‘Nach Plutarch war die Antwort des Aristides auf die Frage, was ihn im Exil am härtesten getroffen habe: dass durch meine Verbannung mein Vaterlandsich so entehrte’ (blz. 232). Overgrote bescheidenheid heeft W. weerhouden, dit als motto voor zijn levensherinneringen te kiezen. Hij koos deze woorden van Goethe (Bedeutung des Individuellen): ‘Die Frage, ob einer seine eigene Biographie schreiben dürfe, ist höchst ungeschickt. Ich halte den, der es tut, für den höflichsten aller Menschen. Wenn sich einer nur mitteilt, so ist es ganz einerlei, aus was für Motiven er es tut. Esist gar nicht nötig, dass einer untadelhaft sei, oder das Vortrefflichste und Tadelloseste tue; sondern nur, dass etwas geschehe, was den andern nützen oder ihn freuen kann’. Hier is inderdaad iets geschied, wat het nageslacht zal baten èn verheugen.
Het rijk geïllustreerde boek is in ieder opzicht uitstekend verzorgd.
E.D. Hirsch Ballin
| |
Dr J.M. Kramer, De Ilias van Homerus. (N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Mij. Amsterdam 1948).
De schr. geeft ons in dit levendig geschreven werkje een nieuwe uiteenzetting en aanvulling van zijn reeds in zijn diss. De Ilias als Vredesgedicht verdedigde inzichten omtrent de Ilias. Zijn beschouwingen geven blijk van een eigen kijk op het oude Griekse epos, voortgekomen uit het zich inleven in de poëzie van Homerus op grond van het beeld, dat hij zich van den dichter en zijn helden heeft gevormd. Homerus is voor hem geen vage redactor van anonieme epische gedichten, maar een kunstenaar en denker als Virgilius, Dante en Shakespeare, wiens poëzie het uitvloeisel is van een bewust ingenomen standpunt, in hoofdzaak gebaseerd op afkeer van de ‘tranenrijke’ oorlog en objectieve waardering van den vijand, waarbij Priamus en Hector een nobeler rol spelen dan de Griekse helden, Achilles incluis, die door Homerus volstrekt niet in een zo gunstig daglicht is geplaatst als men wel meent (pag. 37 vlgg.). Tegenover de Olympische goden staat Homerus zo weinig eerbiedig, dat hij een overtuigd loochenaar van hun bestaan moet zijn geweest of hoogstens enkele van hen als boze geesten of personificatie van de macht van het kwade moet hebben beschouwd; in eersteinstantie zijn de mensen zelf voor hun daden verantwoordelijk (pag. 68 vlgg.). Kortom, Homerus is niet primi- | |
| |
tief, naïef en ongecompliceerd, maar een niet minder diepzinnig auteur dan Sophocles (pag. 7) en even goed in staat tot godencritiek als Euripides (pag. 71 vlgg.).
Tegen de uiteenzettingen van den schr. kan men natuurlijk aanvoeren, dat zij subjectief zijn, maar dit neemt niet weg, dat ieder, die de Ilias niet als een voor de snijtafel bestemd cadaver, maar als een levend kunstwerk beschouwt, er zijn voordeel mee kan doen ter toetsing van zijn eigen, noodzakelijkerwijs ook subjectieve visie. Wel kan men er bezwaar tegen maken, dat de schr. zich hier en daar te ver laat meeslepen door zijn vooropgezette overtuiging en zijn vereenzelviging van eigen waardering met die van den dichter, en dat hij de zaken wat simplistisch voorstelt. Lachwekkende en aanstotelijke voorvallen in de godenwereld behoeven nog niet een voortvloeisel te zijn van godloochenende critiek; men denke aan Aristophanes, die nooit voor atheïst gold; Homerus kan Zeus ook zeer verheven voorstellen (A 528-530). Tot slot een rectificatie (pag. 66): ‘Homerus moet uit Homerus verklaard worden’ is niet een woord van Aristarchus, maar van Porphyrius (Schol. ad Z 201).
W.J.W. Koster
| |
J. Romein, N.B. Tenhaeff's verspreide geschriften 2 dln. (J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, Groningen-Batavia, 1949).
Prof. Romein heeft alle belangstellenden in de geschiedenis aan zich verplicht door de uitgave van de Verspreide Geschriften van zijn zo ontijdig aan de wetenschap ontvallen ambtgenoot Tenhaeff. In twee kloeke delen hebben wij thans alle opstellen, die hij schreef, zijn redevoeringen en de belangrijkste van zijn boekbesprekingen voor ons. Tenhaeff was een merkwaardige, zeldzaam begaafde persoonlijkheid. Hij bezat een diepborend verstand, grote en veelomvattende kennis en een artistieke aanleg, die hem in staat steldeook over de schijnbaar dorste en droogste onderwerpen boeiend en onderhoudend teschrijven. Het doorlezen van dit met piëteitvolle nauwgezetheid uitgegeven werk is een genot, dat ons echter op pijnlijke wijze voor de geest roept, welk een verlies de historische wetenschap in ons land heeft geleden door het wegvallen van deze historicus, op het ogenblik dat wij meenden de rijpste vruchten van dit leven van denken en vorsen te zullen ontvangen.
Romein leidt deze geschriften in met een belangwekkende beschouwing van Tenhaeff's Leven en Werken. Op voortreffelijke wijze tekent hij ons daarin de spanning tussen de wetenschappelijke en paedagogische aanleg van deze auteur, die een geboren docent was. Hoe belangwekkend ook, geheel bevredigen kan ons deze schets echter niet. Romein en Tenhaeff zijn tegenstellingen, niet alleen door hun verschillende vorming, de een in de school van Huizinga, de ander in die van Oppermann, maar vooral door hun verschillendelevens- en wereldbeschouwing: Romein dialectisch-marxist, Tenhaeff humanistisch Christen. De inleider beperkt er zich niet toe een neutraal overzicht te geven van het leven en het werk, maar hij geeft ook een beeld van Tenhaeff als historicus. Uiteraard is dit gezien uit een bepaalde gezichtshoek.
Ik kan mij indenken, dat Romein in een dilemma verkeerde, of hij op deze plaats moest spreken of zwijgen en ook dat hij het eerste koos. Een gelovige moet nu eenmaal getuigen van wat hij acht de waarheid te zijn. Toch vind ik het jammer, dat de inleider niet over zijn bezwaren is heengestapt. Romein zal zelf de eerste zijn om te erkennen, dat zijn beeld subjectief is en dat ook op hem van toepassing is, wat Tenhaeff schreef over
| |
| |
de historicus in het algemeen: ‘van uit zichzelf interpreteerend, interpreteert hij steeds weer zichzelf’ (Deel II, blz. 161). Maar door de stellige toon, waarop hier gesproken is, en uiteraard bij de vaste overtuiging van de inleider gesproken moest worden, krijgt de lezer de indruk, alsof het eind van alle tegenspreken bereikt is.
Dit blijft voor wie het gekozen uitgangspunt niet deelt, de grote vraag. Romein gaat geheel te goeder trouw natuurlijk, naar mijn mening uit van te willekeurig uit Tenhaeff's werk gegrepen gegevens. Uitspraken, die terloops zijn gedaan en waarvan betwijfeld kan worden, of Tenhaeff daaraan zo grote waarde wilde zien toegekend als hier wordt gedaan, worden verabsoluteerd en ten grondslag gelegd aan een breed uitgesponnen beschouwing. Voor zover ik hem gekend heb en ook volgens het beeld dat ik kreeg bij het opnieuw doorlezen van zijn werk, lijkt mij de geest van Tenhaeff veel gecompliceerder te zijn geweest dan het hier wordt vastgesteld. Maar de lezer heeft destukken bij de hand en kan zich zelf een oordeel vormen.
Een beslist protest moet ik aantekenen tegen de kenschetsing van het ‘Comité tot onderzoek van de wereldoorlog’ als ‘in wezen niet anders dan een verlengstuk van de Duitse oorlogspropaganda’ (Deel I, blz. 30). Deze is grievend voor alle ‘goede’ Nederlanders, die van die Comité lid zijn geweest of in de werken daarvan publicaties lieten verschijnen. Voor de niet deszake kundige lezer zij opgemerkt, dat het hier gaat om een Comité, dat zich ten doel stelde de oorzaken van de eerste wereldoorlog (van 1914 tot 1918) te onderzoeken.
J.C.H. de Pater
| |
Psychotechniek als kompas voor het beroep. Een overzicht van methoden en toepassing van de psychotechniek, door Jhr Dr D.J. van Lennep in samenwerking met Dra H.E. Krijgsman, Mr H.F. Kuiper-Talma Stheeman, Dr W.F. van Peype, Dr M.C. Slotemaker de Bruïne, A. Steenhuizen, Stefan Strobl, Drs F. de Vries, H. van der Vlist, Dr J. van Vucht Tijssen, Ir J.F. Wemelsfelder, W. Wijga en Dr M.H. van der Zeyde. (Uitg. Mij W. de Haan N.V., Utrecht, 1949, 252 blz., f 9, 75).
Dit is een bizonder boek. Niet een in z'n soort bijzonder boek, want het is een soort op zichzelf, waarvan bij mijn weten nog geen soortgenoten of navolgers te vinden zijn. Het is immers het werk van een team, dat door jarenlange samenwerking naast onafhankelijkheid toch een onmiskenbare eenheid van geest blijkt veroverd te hebben. Het boek ‘ruikt naar de werkplaats’, mist de grove vereenvoudiging, mist de aanmatiging, die de psychotechniek soms wordt toegeschreven. Het laat iets zien van het werk zelf, de moeilijkheden en de zorgen van een zo merkwaardige arbeidsgemeenschap als de ‘Nederlandse Stichting voor Psychotechniek’ te Utrecht onmiskenbaar is. Het laat echter ook iets zien van de achtergronden van het werk: de methodische inzichten, de psychologische denkvorm, de kijk op de mens, die hier van ernst, hoog verant woordelijkheidsgevoelen oorspronkelijkheid getuigen. Reedsdit alles dwingt eer biedaf, maar deze wordt nog vergroot, wanneer men zich afvraagt, waar men over de talrijke, beknopt monografisch behandelde onderwerpen hier aan de orde gesteld, een uiteenzetting voor nietdeskundige lezers vindt, die op dit niveau staat? Ik denk aan meesterlijke stukken van ‘de baas’ zelf, maar aan even zovele knappe en voortreffelijk een indruk van waar het om gaat gevende stukken van talrijkemedewerkers. Wie zich van het ‘psychotechnisch’ advies bedient, moet dit boek lezen, omdat het hem reëel en helder inlicht over het mogelijke, beschermt tegen kwakzalverij en naïef-bonafide zelfoverschatting van even- | |
| |
tuele adviseurs, maar het wijst de advies-zoekende tevens op zijn verantwoordelijkheden. Over de bizondere betekenis van de beroepenkunde heerst in dit boek geen twijfel en de ernst welke gemaakt wordt, niet slechts met de mens als zodanig maar ook met het beroep dat hem vormt en dat hij vormt, wekt vertrouwen. De
grote persoonlijke verantwoordelijkheid van de psychotechnicus wordt hier in het bizonder duidelijk, doordat telkens om der wille der eisen van het praktische leven incommensurabele grootheden verenigd moeten worden. Dit nu kan in feite steeds slechts door het verantwoorde ingrijpen van een mens tot oplossing gebracht worden. Tot een ‘oplossing’ echter, waarin mede de uitwisseling verdisconteerd is tussen de eigen activiteit van de beadviseerde en zijn - bijvoorbeeld - op grond van het advies gekozen beroep. Daarin blijft dit boek terecht zeer voorzichtig: de adviseur is hier geen voorspeller, laat staan: dwinger van de toekomst; hij neemt noch het leven noch de beslissingen of de verantwoording van de raadzoekende over, maar wel helpt hij deze zijn braak liggende mogelijkheden, zijn vergeefs bestormde grenzen te zien; wel helpt hij hem de verantwoordelijkheid van de wijziging van levensvorm en levensperspectief juist te schatten en op zich te nemen, gesteund door een verhelderde verhouding tot zichzelf en tot wat hij worden wil.
M.J. Langeveld
| |
Bucklin Moon, Zonder magnolia's. Uit het Amerikaans door Han G. Hoekstra. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950).
Alricht dit sympathieke boek zich in zijn strekking in de eerste plaats tot de gekleurde en blanke Amerikanen en al gaat de litteraire waarde ervan niet uit boven de wel overtuigende illustratie van een nationale problematiek, ook voor de niet-Amerikaan heeft het toch zeker iets te betekenen, juist nu de tegenstellingen in de wereld zich langzamerhand schijnen uit te breiden tot die tussen rassen.
Bucklin Moon stelt uiteraard het Neger-probleem meer dan dat hij een oplossing aan de hand doet, al wijst hij dan ook op het belang van de vakbeweging, waarin het rassenverschil voor gemeenschappelijke belangen zou wijken. Maar hij stelt het probleem ook voor in zijn absurditeit en beneden-menselijkheid, en hij is daarin wel zeer gelukkig, misschien juist omdat hij eerder een logisch denker dan een groot kunstenaar is. Al schiet hij ook als zodanig, binnen de grenzen van zijn kleurig verteltalent, zeker niet tekort.
J.R.
|
|