Kort commentaar
Pers en Wetenschap
In de rede, waarmede ik op 18 September het rectoraat der Leidse Universiteit overdroeg aan mijn opvolger, heb ik terloops de klacht geuit, dat de dagbladpers, die in haar kolommen wel een plaats inruimt aan de kunst, en een overmatige plaats aan de sport, vrijwel geen wetenschappelijk nieuws publiceert. Zoals te verwachten was, is reactie niet uitgebleven: op 19 September kwam in de ‘Nieuwe Leidsche Courant’ een driestar voor, getiteld Voor eigen Parochie, op 20 September kon men in ‘Het Vrije Volk’ een artikel aantreffen, waarin de vraag werd gesteld: Waar ligt de schuld?, terwijl op 21 September het ‘Leidsch Dagblad’ volgde met een vrij uitvoerige beschouwing over Wetenschap en Pers. Het is mij bekend, dat ook andere bladen nog gereageerd hebben, maar daar zij het niet de moeite waard hebben geacht, hun uiteenzettingen toe te zenden aan hem, dien zij golden, moet ik er ook wel het zwijgen aan toedoen. Er is in bovengenoemde drie artikelen trouwens aanleiding genoeg voor een kort wederwoord.
Laat ik beginnen met enige misvattingen uit den weg te ruimen. Ten eerste, dat ik de sportbeoefening zelve onbelangrijk zou vinden. Dit is noch bedoeld noch gezegd. Ik heb enkel geconstateerd, dat de plaatsruimte, die in de dagbladen aan de sport wordt ingeruimd, naar verhouding groter is dan die welke aan elk ander aspect van ons nationale leven wordt gegeven. Wat, geloof ik, alleen weersproken zal kunnen worden door hen wier belangstelling bij de sport begint en ophoudt. Ten tweede, dat wetenschappelijk nieuws precies het zelfde zou wezen als universitair nieuws; de onthulling van een borstbeeld van een groot rechtsgeleerde als prof. Meijers is universitair en nationaal zeer zeker niet van belang ontbloot, maar het is geen eigenlijk wetenschappelijk nieuws; als zodanig kan b.v. wel gelden, dat zich een nieuwe wetenschap aan het vormen is, die ethnolinguistiek heet en waarvan ik overigens niets weet. Ten derde, dat ik zou menen, dat de beoefenaars der wetenschap en dat ook de lichamen en instituten, die de wetenschap dienen, zich niets te verwijten zouden hebben. Al moet ik protesteren tegen de opmerking dat ik, die de opmerking over de pers en de wetenschap waagde te maken, nu ook als rector ener Universiteit de plicht zou hebben gehad ernaar te streven, deze zaak in het reine te brengen. Er bestaat ongetwijfeld in wetenschappelijke kringen slechts geringe bereidheid om rechtstreeks contact met de pers te zoeken. Welnu, ik vrees, dat de uiteenzettingen, die ik in dit verband ook weer in de dagbladen te lezen kreeg, deze bereidheid niet zullen activeren. Veeleer het tegendeel. Immers met verrassende en ook wel verontrustende openhartigheid wordt betoogd, dat het dagblad ‘een getrouwe