De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
VIIDe volgende dag was een Zondag, een ongewone Zondag, omdat iedereen vroeg op was. Karels broer had een grote kaart van Nederland gekocht en papieren prikvlaggetjes, twintig rood-wit-blauwe en twintig met hakenkruisen. Hij was nog steeds niet opgeroepen voor de burgerwacht en wilde nu alvast de frontlijn uitstippelen. Hij zei: - Ik moet duidelijk kunnen zien hoe ver ze zijn. Ik moet het me precies kunnen voorstellen. Hij bestudeerde de ochtendkranten, maar de legerberichten waren zó vaag, dat hij niet goed wist wat hij met zijn vlaggetjes aan zou vangen. Er kwamen bijna nooit plaatsnamen in de legerberichten voor. Hij had de kaart op tafel uitgespreid en hij en de vader stonden er zorglijk overgebogen, steunend op hun knokkels alsof zij poseerden voor een foto: ‘Philip Lodewijk Robert en Zijn maarschalk Ruis in het hoofdkwartier. Op deze mannen rust thans een zware taak.’ Karels moeder zat met Cora Alide bij de radio. Een predikant zei: - Ik ben gezonken in grondeloze modder waar men niet kan staan, ik ben gekomen in de diepten der wateren en de vloed overstroomt mij. Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijne ogen zijn bezweken... Karel dacht aan de soldaten, die nu aan de IJssellinie in de loopgraven lagen. Overal galmden kerkklokken. Om half één stond hij op. Hij liep langzaam naar de deur en zei: - Ik ga een beetje fietsen. - Oppassen hoor, zei zijn moeder. Kom niet zo laat thuis als gisteren. We eten om half zes. Zijn vader zei: - Veel plezier, jongen. Cora Alide zei: - Doe haar de groeten. Is ze lief? Karel haalde fluitend zijn fiets te voorschijn. Nu zeggen mijn ouders natuurlijk, dacht hij, wat is dat eigenlijk nog een kind, de ernst van de | |
[pagina 409]
| |
toestand glijdt glad langs hem heen. Hij grinnikte. Veel plezier en oppassen. Wisten ze zelf wel wat ze daarmee bedoelden? Hij zag ze zitten in hun opgeruimde bruine kamer, een hotelkamer, hun leven was een hotelkamer tussen twee oorlogen. Wat had hij nog met deze mensen gemeen? Zij waren niet groot en niet klein, zij leefden van een salaris en zij waren nog niet erg oud en zij leden. Maar waarom leden zij? Ik eet hun brood met blikjeszalm, dacht hij, het is lekker, maar ik groei weg onder hun handen, onze wegen scheiden zich. Ik lig in een deinende boot tussen de twee Ria's, ik lig doodstil. Hun ogen zijn groen en bruin. Oom Robert komt aanlopen met proviand. Een onbewoond eiland en ik lig doodstil en zij laten mij leven, sherry drinkend en croquetten etend op de grafsteen van de dictator... Karel Ruis fietste in gematigd tempo langs de autoloze straten, waar de mensen zich liepen te vervelen in gezinsverband. Want er waren geen sportwedstrijden en de treinen reden onregelmatig. De mensen liepen met bezorgde gezichten en taartjesdozen en lazen extra edities en hielden al hun zilvergeld in hun achterzak. Uit een kerk rolde orgelmuziek. Een organist jubelde uit de volheid zijns harten, dat hij vertrouwen had in de Heer; de orgeltonen gromden als bommenwerpers door het voorjaar, stegen op naar de schapenwolkjes en zochten de aanlegsteiger van de hemel. Het was de vorige dag en de afgelopen nacht volmaakt rustig geweest in en boven de stad - er werd wel gevlogen, maar geschoten werd er niet meer. Straks zou de hele stad misschien hoera gaan roepen: hoera! de wapenstilstand is gesloten, Duitsland is overwonnen, het verdrag van Mill is al getekend, het werd getekend in een oude molen... Maar de stad zweeg angstvallig, pochte alleen wat in de café's en zei: de Duitsers hebben de IJssel nu wel ten Oosten van Arnhem overschreden, maar de Fransen en Engelsen staan al in Brabant. Hij kocht een bosje margrieten bij een bloemenventer, die voor een ziekenhuis stond. Zéér sterk waren de bloemen, zei de man, deze bloemen stoorden zich niet aan chloroformlucht, waren speciaal gekweekt om zich daar niet aan te storen. De kleine Ria stond al op hem te wachten. Hij overhandigde haar de bloemen, ofschoon hij ze liever aan haar moeder zou hebben gegeven. Hij drukte haar de bloemen gewoon in de hand en lachte een beetje. Ria legde een vinger op de lippen en zei op zachte toon dat haar moeder nog sliep. Ze liepen op hun tenen naar de keuken en deden water in een vaas en zetten er de margrieten in. Ria had haar gezicht sterk gepoederd, het was mat wit en haar mond was paarsrood, een mond om mee te schreeuwen. | |
[pagina 410]
| |
Maar ze fluisterde: - Ik zal de bloemen bij moeder zetten. Zij vindt het prettig om wakker te worden met bloemen naast zich. Wil je haar zien? Zij slopen haar moeders slaapkamer in. Mevrouw Mexocos lag eenzaam in het grote bed te slapen. Over het voeteneind hing het rode badpak. Karel tastte over de rode wol en keek naar haar. Zij lag met haar gezicht in het kussen gedrukt alsof zij huilde. Maar zij huilde niet. Zij haalde regelmatig adem en het enige dat stroomde, waren haar haren. Zij lag kaarsrecht uitgestrekt; alles wat glooiend onder die dunne deken lag, moest wel erg gezond zijn. Ria zette de bloemen op een verhuiskist, die naast het bed stond. - Mooi hè? fluisterde ze. - Ja, zei Karel, een ogenblik denkend, dat ze haar moeder bedoelde. Ria snuffelde in een kast en haalde er een zilveren kettinkje uit. Toen ze weer in de keuken waren, zette ze haar linkervoet op een stoel en wond het kettinkje om haar zijden enkel. Haar dijen begonnen onmiddellijk boven haar knieën. - Ik ben klaar, zei ze, gaan we? Het is Pinksterzondag en de heer K. Ruis wandelt met zijn verloofde, dacht hij gewichtig, maar hij wist niets te zeggen. Daarom zei hij: - Waar gaan we heen? Ria antwoordde, dat ze pas in deze buurt woonde en er dus de weg niet kende. Ze liepen de kant van het viaduct op. - Je moet mij een arm geven, zei Ria. Hij gehoorzaamde en zij maakte zich gauw meester van zijn hand. Zo liepen zij dicht aaneen alsof zij elkander al sinds weken kenden. Zijn vingers lagen levenloos in haar hand. Het zwarte meisje was veel kleiner dan Karel. Zij reikte maar net tot zijn schouder. Het kettinkje rinkelde om haar enkel bij elke stap. Op het viaduct liep een soldaat heen en weer, het geweer op de schouder. Hij liep met trage lange passen langs de rails en keek neer op de mensen, die onder hem voorbij wandelden. - Schrijf je gedichten? vroeg Ria. - Nee, zei Karel. - Teken je? vroeg ze. - Nee, zei hij. - Dans je, speel je op iets? vroeg ze. - Nee, nee, ik doe helemaal niets, zei hij. Ik ben nog op school, ik doe niets bizonders. - En tòch vind ik je aardig? vroeg ze verwonderd. Daarna vroeg ze hoe oud hij was. - Zeventien, zei hij. - Ik ben pas zestien, zei ze, maar meisjes zijn altijd veel vroeger rijp dan jongens. Ik ben al een vrouw, zei ze, ik ben het al twee jaar. | |
[pagina 411]
| |
Ze waren de volkstuintjes gepasseerd. Ze liepen langs een vuilnisbelt en kwamen aan een koolveld, dat zich onafzienbaar ver uitstrekte. Ria leidde hem naar de berm van de weg. Zij liet zijn hand los. Ze gingen zitten. Ze staken een sigaret op. Ria ging met gesloten ogen achterover in het gras liggen, haar handen onder het hoofd. Uit de armsgaten van haar blousje krulden zwarte haartjes. Karel keek er naar. - Ik zou het vervelend vinden als we hier weer weg moesten, zei ze zuchtend. Altijd dat reizen. Ik heb in Praag gewoond en in Parijs. Parijs is leuk, zei ze. De Fransen haten de Duitsers als de pest. Maar ze houden niet van vechten. Ze houden wel van mooie uniformen en ze zijn gauw boos, maar van vechten houden ze niet. Denk je dat de Duitsers ons zullen mishandelen? Haar gezicht was onbeweeglijk en wit tussen het gras, alleen haar wimpers bewogen. Een juffertje in het groen, dacht hij. Hij zei: - Natuurlijk niet, want de Duitsers komen hier nooit. Je moet al die geruchten niet geloven. - Maar als ze nu tòch eens komen? zei ze. Maar ze wachtte niet op antwoord en ging overeind zitten. Ze vroeg: - Waarom zei je dat je bij ons wilde wonen? - Het is prettig bij jullie, zei Karel. Bij ons thuis is het afschuwelijk. Mijn ouders houden niet van elkaar. - Wil je me een kus geven? vroeg ze. Ze kneep haar ogen dicht en wierp haar sigaret weg. Hij gaf haar de kus. Hun monden schuurden droog over elkaar. Hij ging stil tegen haar aan liggen. Hij was nu wel gelukkig. Ze was nu zijn meisje. Hij streelde voorzichtig haar arm. - Als we moeten vluchten, zei Ria, dan moet je met ons meegaan. Waarom zou je niet meegaan als je het thuis afschuwelijk hebt? - Ja, zei hij, waarom niet? Zou je moeder het goed vinden als ik meeging? - Natuurlijk, zei zij, ze vindt alles goed wat ik vraag. - Dat is gemakkelijk, zei hij. - Kus mij nog eens, zei zij. Hij deed het. Hij begon haar gezicht te strelen. De poeder bleef vastplakken aan zijn klamme hand. - Ik houd van je, zei hij. Daarna lagen zij een tijdje stil naast elkaar. Hij hield haar hand vast in een bewegingloze greep alsof hij een stuk papier vasthield. Plotseling zei hij: - Hoe kennen jullie mijn oom Robert? Het meisje richtte zich half op. Zij zuchtte luid. - Ach, zei ze, een kennis, een gewone kennis. Hij is aardig. Mijn moeder houdt veel van hem. Hij geeft mij pianoles. Hij gaat een grote pianiste van me maken, heeft hij gezegd. | |
[pagina 412]
| |
Mevrouw Mexocos was net opgestaan toen zij thuiskwamen. Zij kuste eerst haar dochter en toen Karel. Zij had een koude elastische mond. - Je moet je lippen wat bijwerken, zei ze tegen Ria. Ze fladderde rond in een Russische pyama. Zij had een margriet achter haar rechteroor gestoken. De ramen stonden wijd open. Karel ging naar het raam en keek naar buiten. De kleine Ria kwam naast hem staan en duwde hem zacht en onophoudelijk in de zij. Haar moeder maakte achter haar rug ruisende danspassen. In de verte zag hij het viaduct en daarop liep een mannetje met een geweertje. Ria was een poes die hem kopjes gaf. Een warm dier om te strelen. Van de oorlog was niets overgebleven dan een silhouet in de verte, dat met het donker helemaal verdwenen zou zijn. Maar toen het eenmaal donker was, schoven de zoeklichten weer vermoeid langs de hemel en zat hij in de huiskamer van zijn ouders. Maar morgen, dacht hij, morgen... Vóór hij wegging, had de grote Ria gezegd: - Ach Karel, ik maak het je lastig, vergeef mij dat ik nog stééds geen brief heb geschreven. Maar het heeft zo weinig zin nu een brief te schrijven. Alles is zo onzeker. Als ik iets schrijf, wil ik iets definitiefs schrijven. En dat kan ik nu nog niet... Tot morgen? In bed dacht hij soezig: neen, geen vrede, laat de Duitsers maar hier komen desnoods, kom maar hier moffen, dan moeten de Ria's vluchten en ik vlucht mee, waarom zou ik niet met ze meegaan, ik zeg er thuis niets van, ik loop weg, een nieuw leven in Amerika, California (U.S.A), sunmaid, witte telefoons ... | |
VIIIZijn moeder wekte hem om half elf om te zeggen dat er telefoon voor hem was. Hij schoot zijn broek aan en rende naar beneden. - Hallo? zei hij. - Karel, zei mevrouw Mexocos, we gaan vanmiddag naar Engeland. Kom direct. - Ja, zei hij, en nog eens: Ja, ik kom zo. - Wie was dat? vroeg zijn vader. - Niemand, antwoordde hij, een kennis. Hij ging zitten en krabde onder zijn pyamajasje. Het was wéér mooi weer. Zijn broer zat in zijn overhemd op het balkon. Hij was nog steeds niet opgeroepen. Het leek wel Augustus. Zijn vader zei: - De moffen hebben de Langstraat bereikt. - Welke straat? vroeg hij en sprong op. | |
[pagina 413]
| |
- De Langstraat in Brabant, zei zijn vader. Karel liep naar boven om zich aan te gaan kleden. Hij huppelde als een kind van tree tot tree. Zijn moeder riep hem terug. Zij stond in de keuken met zijn overhemd in de hand. - Wat is dit? vroeg ze en tikte op een paarsrode veeg op de boord. - Niets, niets, zei hij onwillig, rode inkt, verf, weet ik het. - Ja, rode inkt die naar parfum stinkt, zei ze en snoof aan de vlek, je maakt mij wat wijs. Dat is schmink, lippenrood is dat. Met wie ga jij om? Denk je dat ik het niet gemerkt heb toen je laatst thuiskwam en een uur in de wind naar de drank stonk? Waar ben jij de laatste dagen geweest? - Nergens, zei Karel, die deze ochtend alleen in volstrekte ontkenningen scheen te kunnen antwoorden, wat gaat het je aan? Bemoei je in hemels naam met je eigen zaken. Er zijn op het ogenblik waarachtig wel belangrijker dingen om je over op te winden. Hij keek dwars door de boze vrouw heen. Deze oorlog bleek toch ergens goed voor te zijn. Hij had oorlog gewenst, zijn wens was verhoord en de grote ommekeer in zijn leven stond voor de deur. Hij draaide zich schouderophalend om en liep fluitend de keuken uit. Hij kleedde zich snel aan en keek zijn kamer rond. Zijn boeken, zijn schoolagenda, de Lezende Titus boven zijn bed, de kristalontvanger? Het is jullie allemaal geschonken, zei hij, adieu. Een zakmes stak hij bij zich. Hij trok een schrift achter de boeken te voorschijn en opende het. Voorin stond in zijn eigen handschrift: ‘Onrustig mensenhert, een dwingeland zijt gij! Caesar Gezelle’. Op de volgende bladzijde las hij: ‘Het schijnt mij nu ik ouder word en het leven op mij aanstormt, noodzakelijk een dagboek te gaan bijhouden. Ik ben voor het eerst van mijn leven werkelijk verliefd geworden. Gisteren toen ik met de Bolle aan 't schaatsen was, ontmoette ik haar. Ik reed met haar twee baantjes...’ Karel Ruis grinnikte hooghartig. Nog geen twee jaar geleden. Een sproetig meisje, dat voortdurend over verpleegster-worden sprak. Hij scheurde het schrift in snippers. Daarna dook hij in zijn kleerkast en haalde uit een schoen een stijf opgevouwen exemplaar van ‘La Vie Parisienne’ te voorschijn. Ook dat verscheurde hij. De snippers wierp hij in de w.c. Terwijl hij doortrok, zei hij tot zichzelf: dat gaat ze niets aan, de rest schenk ik ze, maar dit gaat ze niets aan. Zonder nog één blik in zijn kamertje te werpen, liep hij naar de huiskamer. Er was blijkbaar al ontbeten, want op een servet stond zijn ontbijt klaar. - Wat hoor ik van je moeder? vroeg zijn vader op ernstige toon. Zijn vader ging recht tegenover hem zitten. Hij was een man van middelbare | |
[pagina 414]
| |
leeftijd, die een moeilijk gezicht trok omdat hij in opdracht van zijn vrouw zijn jongste zoon ging onderhouden over de misstappen der puberteit. - Ik hoorde, dat er rouge aan je hemd zit en ik wou graag weten hoe het er aan kwam. Waar ben je de laatste dagen geweest? Karel stak een stuk brood in zijn mond en kauwde. Hij was volmaakt rustig. Straks krijg je wel een telegram uit Londen, dacht hij. - Ben je soms bij vrouwen geweest? vroeg zijn vader. Hoor eens aan, dacht Karel, hij maakt er meervoud van. Hij bedoelt natuurlijk lichte vrouwen, maar dat durft hij niet te zeggen. Alleen slechte vrouwen gebruiken rouge, denkt hij. Hij is honderd jaar achter. Heeft hij dan nooit gezien dat zijn eigen dochter rouge gebruikt? Neen, hij ziet niets. Moeder heeft gezegd overhemd, maar hij verstond natuurlijk ‘hemd’, het kledingstuk dat vlakbij de naaktheid ligt. Zijn vader keek hem doordringend aan: een dierentemmer, die zijn leeuw tot een vreemde toer wil dwingen. - Ik ben je vader, zei hij, en ik heb recht op een antwoord. Zijn zoon stond op. Ik breek je, dacht hij. Hij formuleerde even enkele zinnen en zei toen: - Ja, het is mij tenminste verteld dat jij mijn vader bent. Maar soms twijfel ik er wel eens aan. In ieder geval betreur ik het ten zeerste. Daarop stapte hij met een gespannen nek de deur uit. Hij griste zijn regenjas van de kapstok en rende de trappen af. De huisdeur viel dicht. Hij stapte bedaard op zijn fiets. Hij was er van overtuigd, dat zijn vader hem stond na te kijken, machteloos en verdrietig, terwijl zijn moeder hem met verwijten overlaadde.
Mevrouw Mexocos deed hem open met een spiegel in haar hand. Er stonden koffers in de gang. - Goddank, zei ze, ik had me anders geen raad geweten! Ik kan toch niet weggaan zonder je oom te hebben geschreven? Hij zal nu al in dodelijke ongerustheid zitten. Waar is die brief nu? Denk je, dat je hem vandaag nog even kunt brengen? Of zou het gevaarlijk zijn? Het is heel lief dat je het wilt doen. Ik heb bij een relatie nog net twee plaatsen voor de boot kunnen krijgen. Het is stampvol. Iedereen wil weg. Om vier uur varen we af en het is nu al half twaalf. Het is nu wel zeker, dat het hier misloopt. Waar heb ik die brief toch gelaten? Ria, heb jij de brief gezien? O, hier is hij. Mevrouw Mexocos zag er vermoeid uit. Haar gezicht was half opgemaakt. Zij was gewoon gekleed met kousen en schoenen en een mantelpak. - Krijgen we soms slechts weer? vroeg ze, op zijn regenjas wijzend. O ja, hier, onze huissleutel. Wil je die ook aan je oom geven? | |
[pagina 415]
| |
Karel knikte en liep kris kras door de kamer. Oom Robert keek hem hooghartig aan uit zijn zwarte lijst. Op het viaduct liep het soldaatje heen en weer. Karel keek op naar de strakblauwe hemel. Maar er viel geen bom, zelfs geen regen. Er viel niets. Hij leefde. Zijn handen werden vochtig. Zijn fiets stond beneden. Daar was de deur. In zijn zak knipte hij zijn zakmes open en dicht. Dan ga ik maar, dacht hij. - Dan ga ik maar, zei hij. Maar mevrouw Mexocos was niet meer in de kamer. Karel moest lachen. Hij sloeg een noot aan op de piano en toen nog één. Ping, ping. Speel je op iets? Nee, ik ben nog op school, ik doe niets bizonders. - Karel? Is Karel daar? Het was de stem van de kleine Ria. Hij liep de gang in. Achter een deur met een verlicht bovenlicht ruiste een douche. Ben jij daar Karel? Dag Karel. Ga je al weg? Hij stond hulpeloos voor de deur. De deur ging op een kier open. Eén knoopsgatoog en een natte neus en een glimmende blauwe badmuts. De stoom wolkte de gang in alsof het gas was en zijn hoofd begon te bonzen. - Ik ga nu maar, ik ga nu maar, zei hij. - Maar wij gaan straks naar Engeland, zei Ria. Wij moeten echt afscheid nemen. Wil je me een afscheidskus geven? Hij boog zich voorover. Ik vind het heel erg om weg te gaan, zei ze. Zij stond nu half in de gang. Hij keek strak naar haar gezicht. Haar voorhoofd was rose en zij had dikke rode wangen. Zij was een meisje, dampend meisje, dat hem de douchecel introk. Zij sloot de deur. Het water kletterde op zijn regenjas. De kleine Ria klemde zich aan hem vast. Zij keek naar hem op met een zeer vrouwelijke blik. ‘Ik houd van je, Karel, ik zal je nooit vergeten.’ Hij legde zijn natte handen om haar natte kogelronde boezempjes. Haar dijen begonnen direct boven haar knieën. Een héél grote navel in een klein bollend buikje. En de douche stroomt maar. Waarom zet ze dat ding niet af? Mijn voeten soppen in mijn schoenen, mijn haar wordt kletsnat. Maar de brief blijft kurkdroog, zit in mijn binnenzak kurkdroog. Ik zet mijn kraag op. Het stormt en regent. Zij is geen slechte vrouw, alle lipstick is van haar afgespoeld. ‘Hier’, zei Ria, ze haakte het kettinkje van haar enkel en gaf het hem. Haar lippen zogen zich vast aan de zijne. Wat ziet ze in me? Waar heb ik dat aan verdiend? Wat heb ik er aan? Straks is het voorbij. ‘Dag liefste Ria’. ‘Ik kom gauw terug’. ‘Ja’, maar nu word ik toch werkelijk te nat. Waarom zegt ze nu niet: waarom zou je niet meegaan? Nu ze zegt, dat ze van me houdt? Waarom zegt ze niet: ik smeek je, ga mee. Verlaat mij niet! Zij is al twee jaar vrouw. Ze zegt: ‘Ik ga straks bij het viaduct staan, ik zal je toewuiven als je langsrijdt...’ Karel stond op de gang, belachelijk en bedroefd. De vouw was uit zijn | |
[pagina 416]
| |
mooie broek. Het water drupte over zijn gezicht, een huilbui uit zijn haren. Zijn zakdoek was in een oogwenk doorweekt. Op alle vier trappen bleef een spoor achter. Buiten stoof een kalme wind het zand op. Hij kamde zijn haar en trok zijn jas uit. Hij reed onder het viaduct door, langs de volkstuintjes en de vuilnisbelt naar de koolakker. Hij stapte af en ging in de berm zitten. Het was op de zelfde plaats als waar hij de vorige dag met Ria gezeten had. Aan zijn voeten lag de half opgerookte sigaret, die zij had weggeworpen vóór hij haar kuste. De zon nestelde zich in zijn kleren. Hij had geen sigaretten bij zich en hij stak de peuk van Ria voorzichtig in zijn mond. Het mondstuk was paarsrood, smaakte zoet. Hij rookte met snelle halen. Voor het eerst van zijn leven was hij er zich van bewust, dat het roken hem werkelijk goed deed. Hij zag in, dat het belachelijk was te gaan huilen, maar zijn keel werd dik toen hij dacht: juist als ik van iemand houd, gaat ze weg. En ik blijf eenzaam achter met de brokken. Hij vloekte. Maar vloeken hielp ook niets. Het enige wat op dat moment hielp, was de zon. Na een uur was hij vrijwel droog. Hij deed het zilveren kettinkje om zijn hals en knoopte zijn overhemd weer dicht. Hij reed direct naar het buurtstation, dat volkomen verlaten was. In de hal was het reclamebiljet ‘Keulen, de parel van de Rijn’ half van de wand gescheurd. Overal op de tegels lagen de flarden. Karel trapte er op. Er was maar één loket geopend. De beambte zat in de Prins der Geïllustreerde Bladen te lezen. - Er gaat vanavond om achttien uur pas een trein, zei hij. En dan morgenochtend weer een om vijf uur. Maar er kan natuurlijk nog van alles tussenkomen. De stationsklok wees precies één uur aan. Over vijf uur vertrok de trein - Als hij vertrekt, zei de beambte. En over drie uur vertrok de boot. Ik zou op mijn fiets kunnen gaan, dacht hij. Maar het is zeker veertig kilometer. Besluiteloos reed hij rond tussen de gele huizenblokken. Zou Ria werkelijk bij het viaduct staan? Wat kan het mij schelen, dacht hij. Maar hij reed toch de richting van het viaduct op; ze was nergens te bespeuren. Ze is natuurlijk al op weg naar de boot. Nog vanavond is ze in Engeland. En wat dan nog? Waarom zouden ze mij hebben moeten meenemen? Waarom zouden ze iemand hebben moeten meenemen die ze amper drie dagen kennen? Alles gaat gewoon door, de oorlog ook. Ik breng de brief. Met die brief is alle narigheid begonnen. Ik vergeet de Ria's gewoon. Ik breng de brief naar oom Robert, die tegen me zei: - Ik kan dus op je rekenen, wat er ook gebeurt? Er is ondertussen een heleboel gebeurd, maar hij kan op me rekenen. Ik kan voorlopig toch niet naar huis gaan. Ze zullen thuis in angst zitten. Nu ja, daar komen ze ook wel weer overheen. Ze zullen | |
[pagina 417]
| |
mij m'n huid volschelden als ik morgen thuiskom, maar ze zullen me niet doodmaken. Het kan me allemaal geen barst meer schelen... Hij reed doelloos rond, steeds denkend aan de kleine Ria. Huilen biedt geen uitkomt. Vloeken ook niet. Brand roepen niet. Vieze woorden roepen niet. Niets biedt uitkomst. Want er is geen uitkomst. De wereld draait verder. De Duitse tanks draaien verder. Vorwärts zur Holländischen Käse! De Moerdijkbrug over. En achterwaarts en vorwärts. Hij bemerkte dat hij honger kreeg en kocht aan een snoepkarretje een nougatblok en twee kroningsbroodjes, waarvoor hij het tientje van oom Robert moest wisselen. Hij besloot naar de bioscoop te gaan. Naar de binnenstad rijdend, keek hij naar de meisjes en vrouwen, die hij passeerde, maar ze waren allen zonder uitzondering de minderen van Ria en haar moeder. De opgedroogde wol van zijn jasje begon een kamferlucht uit te wasemen. In zijn verbeelding zag hij zijn moeder geknield liggen voor de grote groene kist, waarin zij het winter- of zomergoed motvrij bewaarde, een ongezonde dikke geur walmt uit de kist omhoog. Alles zou gelijk blijven. Morgen de verzoeningsscène. En daarna? Hij trapte verbeten verder. Alle bioscopen bleken echter gesloten te zijn. Karel bekeek de plaatjes, leunend op zijn fiets. ‘Het recht van sterkste’, heette de film. Afbeeldingen van cowboy's te paard of in een café, leunend tegen de tapkast of tegen een blonde vrouw, die kousen met grove mazen droeg en opvallend dicht bij elkaar staande ogen had. Voor het UFA-theater stonden twee burgerwachters ter weerszijden van de ingang, die met een traliehek gesloten was. Zij stonden er onbeweeglijk en plechtig alsof zij de wacht hielden voor een koninklijk paleis. Af en toe voelde hij naar het kettinkje onder zijn blouse. Dat had hij er tenminste van overgehouden. Hij haalde een pakje sigaretten uit een automaat. Hij kocht een geïllustreerd Frans blad en ging het zitten doorkijken op een bank in het stadspark. Hij rookte de ene sigaret na de andere. ‘Charles Trenet, de wereldberoemde zingende gek, heeft gezongen in de Maginotlinie voor onze jongens’. Het stemde hem tevreden dat hij het vertalen kon. Er stonden ook foto's in van oorlogshandelingen aan het Rijnfront, de oorlogshandelingen van een week geleden. Een groepje infanteristen dat lachend om een paar Duitse landmijnen staat geschaard; op een bordje: danger de mort. Een ingestort dorpshuis na een luchtaanval; er kwamen drie vrouwen en vier kinderen bij om; de mannen waren aan het werk op het veld; welk een thuiskomst!; een droevige dag! De voorstellingen in het Casino de Paris zijn aangepast aan de oorlogstoestand; daarbij het plaatje van een | |
[pagina 418]
| |
naakte juffrouw met een helm op en een gasmasker voor; op haar billen staat geschreven: Nous continuons. Ja, de wereld draaide verder. Honderden mensen leefden zonder Karel Ruis en zijn moeilijkheden te kennen. Zij leefden plezierig of kwamen op een droevige dag om het leven. Het park bestond nog steeds. Het park was vol mensen in lichte kledij. Ze liepen langs hem heen zonder één blik op hem te werpen. Sommigen hadden linnen tasjes of metalen kokers bij zich, omgehangen als een fototoestel, maar een gasmasker bevattend. De eenden kwaakten naar de kinderen, die ze brood kwamen voeren. De zwanen waren even hooghartig als gisteren. De warme zon bleef maar schijnen alsof zij plezier in de aarde had. En er viel geen schot. Het werd half drie. Er kwam een blinde voorbij in een wagentje, voortgeduwd door een meisje met springerig haar. Het werd drie uur. In Frankrijk is de eerste verduisteringspapierkoning gesignaleerd. Hij is 53 jaar en was een jaar geleden nog een provinciaal fabrikantje van pakpapier; zijn zoon is officier bij de luchtmacht. Half vier. Nu zijn de Ria's al in hun hut. De kleine Ria kamt haar haar met een stalen borstel en schminkt haar lippen bij. De boot ligt onder stoom. De hele boot is stampvol vluchtelingen, een soort landverhuizersschip. Er kan geen kip meer bij, zelfs Karel Ruis had er niet meer bij gekund. Hij zit nu in het stadspark, hij kan wel drie klokken horen slaan, soms denkt hij dat hij ze zelfs kan horen tikken. De klokken slaan vier uur. De boot vaart af. Maar was er dan geen enkel plaatsje meer geweest? In een sloep, op een w.c., in het ruim waar de kolen worden geborgen? Te laat, te laat. De boot vaart nu tussen de pieren door. Ria staat te wuiven, maar zij wuift naar niemand. Waarom heb ik niet tegen haar moeder gezegd: in godsnaam, neem mij mee! Waarom heb ik haar niet gesmeekt mij mee te nemen? Waarom heb ik niet gejankt, waarom ben ik niet handenwringend op mijn knieën gevallen, haar zelfontworpen schoenen kussend? Waarom niet? Ik heb niets gedaan, ik heb als een idioot met kleren aan onder een douchegestaan. Ik ben ontroerd geweest over zó'n afscheid: ik zal je nooit vergeten, ik kom gauw terug... Ja, maar haar moeder heb ik niet eens gegroet, ik ben weggelopen als een kind. Het is mijn eigen schuld. Ze zullen gedacht hebben: hij wil niet eens... Ik ben achtergebleven, in het nauw gedreven achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie... Hij begon heftig te verlangen iemand deelgenoot te kunnen maken van zijn verwarring. Hij begon heftig naar zijn oom Robert te verlangen. Ook oom Robert had een geheim, ook hij was bang dat zijn geluk gevaar liep... Hadden zij beiden niet hun geliefden verloren, waren zij geen lotgenoten? Karel Ruis sprong op, kwakte het geïllustreerde blad tussen de struiken. | |
[pagina 419]
| |
In zijn zak rinkelde de sleutel van mevrouw Mexocos. Een grote blijdschap maakte zich van hem meester. Ik ga naar hun huis, dacht hij, ik ga leven in hun huis. Ik blijf er dagen. Ik ga er slapen in het grote bed onder haar dekens, tussen haar lakens, in haar pyama's. Ik sla noten aan op haar vleugel. De ruiters jagen door de sneeuwjacht. Ik bekijk het lappenportret van oom Robert. De kamer is wit. Ik drink sherry. Ik ruik de geur van eau de cologne. Ik neem een douche, was mij met haar zeep. Ik zet de ramen open en laat het avond worden zodat het viaduct verzinkt in het donker. Ik steek geen licht aan, maar zit voor het raam en alles om mij heen is van haar... Met zijn fiets aan de hand rende hij tegen de stroom mensen in over het wandelpad naar de uitgang van het park. Een stem riep: - Karel, kom eens hier! Hij schrok en wilde op zijn fiets springen, maar hij kon niet, want achter hem waren mensen en voor hem waren mensen en hij bleef staan als een in het nauw gedreven dier. Zijn vader wandelde bedaard naar hem toe. Hij liep met zijn handen op zijn rug, in zijn handen hield hij een wandelstok. Hij had een groene hoed op en geen jas aan. Hij wandelde door het park met bedachtzame passen onder de voorjaarzon, kijkend naar de tulpenbedden, denkend aan de oorlog, een rustige meneer op tweede Pinksterdag, maar inwendig verscheurd. En plotseling zag hij zijn verloren zoon en riep: ‘Karel, kom eens hier!’ Hij bleef voor Karel staan en zei vriendelijk: ‘Zo, jongen.’ De jongen zweeg. ‘Kom!’ zei zijn vader, ‘we zullen doorlopen.’ Hij nam zijn zoon vriendschappelijk bij de arm en leidde hem terug in het park. Zij liepen zwijgend, de vader en de zoon. Toen ze voorbij het café'tje kwamen, zei de vader: ‘Kom, we zullen eens even uitrusten.’ Ze gingen op het terras zitten. Karel zette zijn fiets tegen een boom. Hij zat tegenover zijn vader op het stille terras. ‘Twee bier!’ riep de vader. De kelner bracht twee bier. ‘Proost!’ zei de vader. ‘Proost!’ zei de zoon. Ze dronken het ijskoude bier en likten hun lippen af. Bier was bitterder dan sherry. ‘Roken?’ vroeg de vader. ‘Graag,’ zei de zoon. Ze rookten. Het sloeg vijf uur. De vader stampte met zijn wandelst ok op de tegels. ‘Het is moeilijk, deze oorlogstijd,’ zei hij. - Ja, zei Karel. - Alle mensen zijn uit hun gewone doen, zei de vader. - Ja, zei Karel - We moeten elkaar niet dwars zitten in deze dagen, zei de vader. - Nee, zei Karel. | |
[pagina 420]
| |
- We moeten, zei de vader, vooral in deze dagen begrijpen dat we bij elkaar horen. - Ja, zei Karel. Daarna zeiden ze een tijd lang niets meer. Ze dronken hun bier en ze rookten. Toen zei de vader: - Als de mensen overal in de wereld elkander beter begrepen hadden, zouden we nu niet in de narigheid zitten. - Er is altijd oorlog geweest, zei Karel. - Ja, zei de vader. - De mensen hebben elkaar nooit begrepen, zei Karel. - Nee, nooit, zei de vader. Ze zwegen weer. Ze dronken hun bier en ze rookten. Toen het bier op was, wandelden ze verder. De vader een beetje krom, Karel met zijn fiets aan de hand. Ze wandelden langs een stukje weiland, dat middenin het park lag en waarop koeien graasden. De zon schitterde tussen de bomen en de boer, een gewone boer in een blauwe kiel en met klompen aan, kwam op een wagen aanrijden om de koeien te melken. Ze bleven staan kijken. De melk spoot in de emmers. Het was middenin de stad. Als er geen oorlog was geweest, hadden ze de trams kunnen horen bellen, maar er liepen nu geen trams vanwege de kolenbesparing. - Kom, zei de vader, we gaan eens kijken wat moeder voor lekkers gebrouwen heeft. Ze liepen naar huis. Toen zij het huis binnenstapten, sloeg het zes uur, achttien uur. | |
IXHet werd half zes vóór de trein het station binnenstoomde. Meer dan een uur daarvoor was het al propvol op het perron. De zon was nog maar net op. Alles was grijs. Karel had gedacht hier wel ergens een man met koffie en broodjes te zullen vinden, maar hij zag niets. Hij liep trappelend heen en weer over de tegels en dacht: de hemel stort in elkaar als ze straks mijn bed leeg vinden, maar als het een beetje meeloopt, kan ik tegen koffiedrinken weer thuis zijn. Hij besloot er voorlopig niet meer aan te denken. Hij vroeg zich af waarom al deze mensen op reis moesten. Vlakbij hem stond een vrouw met een doek om haar hoofd. Ze vertelde dat ze haar zoon wilde opzoeken. Haar zoon was soldaat. En ze had al een hele week niets van hem gehoord. Ze had een zak met koek bij zich en een nieuwe pijp. De vrouw sprak op een opgewekte toon. Ze liet aan alle omstanders de pijp zien, zeggend: ‘een èchte doorroker’, en ze maakte grapjes over de Duitsers. Maar niemand luisterde naar haar. De trein kwam binnen en iedereen begon te dringen. Het was een stoomtrein, die statig langs het perron schoof. | |
[pagina 421]
| |
Plotseling steeg er koorgezang op, weerkaatsend tegen de overkapping als in een kerk. Harde Duitse stemmen zongen een strijdlied. Er ontstond deining onder de reizigers. In een van de goederenwagens aan de staart van de trein zat een groep krijgsgevangenen, parachutisten, die achter het front opgepikt waren. Karel ging naar hen kijken. De Duitsers waren in grijze uniformen gekleed en droegen soms leren vesten. Ze zongen: ‘Blonde Mädel, die küsst man auf den Mund, ja auf den roten rosenroten Mund.’ Nadat de bewakers hun gelast hadden hun mond te houden, hielden ze gewillig maar lachend op. Ze hingen uit de opengeschoven wagon en riepen af en toe iets als er een meisje langs kwam. Niemand scheen goed te begrijpen waar deze mannen heen werden gebracht. Het was een ouderwetse trein met hoge treeplanken. Karel kon nergens een zitplaats vinden en klom tenslotte maar in een willekeurige coupée, waar het hem niet al te vol scheen. Het was zes uur toen de trein kort daarop in beweging kwam. Niemand scheen lust te hebben om te praten. De mannen keken slaperig voor zich uit en lieten hun sigaretten tussen hun vingers versmeulen. Sommigen zaten te dommelen met gesloten grauwe gezichten, rechtop tegen de ongemakkelijke bank. Karel begon het wat warmer te krijgen. De haven was rood van de zon. De kranen staken werkeloos de lucht in en nergens was één schip te zien. De trein reed heel langzaam, je zou hem gemakkelijk lopende hebben kunnen bijhouden. Na een half uur reden ze nog steeds tussen de huizen. Plotseling bleef de trein stilstaan. Het was bij het viaduct, dat je uit het raam van mevrouw Mexocos kon zien liggen. Over het grint van de spoorbaan stapten soldaten, die tegen elkaar riepen. Hun stemmen waren bij vlagen te horen, krakerig en onpersoonlijk als stemmen in de bioscoop. Verder was het stil. De locomotief schokte zachtjes, maar dat was meer voelbaar dan dat je horen kon. De mensen in de coupée gaapten en rochelden en gingen verzitten. Karel drong zich naar het raampje. De stad scheen maar niet te kunnen ontwaken. De gele huizenblokken lagen onmenselijk en plomp op moeder aarde. Hij zocht de ramen af van een groot blok aan het eind van de straat. - Iets te zien? vroeg een man achter hem. - Nee, niets, antwoordde Karel. Hij zag de rook van de locomotief traag langs de spoordijk vallen en over de straat verwaaien tussen het stuifzand. Hij draaide zich om. - Ik weet het niet meer, zei de man traag. Het was een lange, benige kantoorman. ‘We worden langzaam maar zeker opgevreten. Nu zijn ze de Moerdijkbrug al over en hebben ze alle Oostelijke provincies. Het gaat | |
[pagina 422]
| |
mis, het gaat hopeloos mis.’ Hij schudde het hoofd. ‘Opgevreten’, zei hij nog eens. Niemand sprak hem tegen. - Het zal wel loslopen, zei Karel, als de Engelsen er maar eerst zijn... - Ja, de Engelsen, zei de man en zweeg. Karel voelde de vermoeidheid in zijn knieën kruipen. Als ik maar eerst de brief heb gebracht en weer thuis ben, dacht hij. Als dat maar achter de rug is. Dan kan het me allemaal niet zo veel meer schelen. Dan behoef ik niet meer weg te lopen en niet meer te liegen. Ik kan weer gewoon in de huiskamer gaan zitten naast de radio, dagen achtereen... Hij had plotseling helemaal geen behoefte meer om zijn hart tegen oom Robert uit te storten. Er kwam een weeë pijn in zijn lendenen opzetten, die hem onpasselijk maakte. Hij ging zitten op de vuile vloer, zijn rug steunend tegen het portier. Straks als wij weer rijden, klapt het open, dacht hij. Ik val ruggelings in de diepte, onder de wielen. Hij liet zijn hoofd op zijn opgetrokken knieën zakken. Hij werd uit zijn sluimer geschokt door het traag ratelen over de rails. Hij kwam half overeind en zag, dat ze tussen ondergelopen weilanden doorreden. Hij vroeg hoe laat het was. Het was bij tienen. Goeie help, dacht hij, hoe lang heb ik geslapen? Hoe lang hebben we stilgestaan? Hoe lang rijden we al weer? Hij vond de moed niet om het iemand te vragen. Hij bleef zitten en stak na enig beraad een sigaret op. Bij tienen - hij had gedacht dan al lang en breed bij oom Robert te zullen zijn. Hij had van te voren een plan de campagne opgemaakt. Hij zou oom Robert niet thuis opzoeken met het oog op tante Lies. Hij zou oom Robert in het station opbellen en hem trachten te ontmoeten in het stationsrestaurant. Met dezelfde trein kon hij dan weer teruggaan, want verder kon de trein nu toch niet meer komen. Ze reden nog steeds erg langzaam, maar toch sneller dan tevoren. Aan beide zijden van de spoorbaan stond de polder onder water. Het water rimpelde zachtjes, maar er voer nergens een bootje op, daarvoor was het te ondiep. In ieder geval, dacht hij, heb ik me van mijn taak gekweten. Oom Robert en mevrouw Mexocos hebben niets over mij te klagen. Niemand heeft trouwens over me te klagen. Mijn ouders soms? Daar is het klagen wederzijds en is de boel dus weer in even wicht. Op het tussenstation kocht hij een kartonnen beker met koffie en een paar broodjes. Er was iemand uitgestapt, zodat hij nu tenminste op een bank kon gaan zitten. Het was elf uur. Als de trein gewoon doorreed, zou hij er met een half uurtje kunnen zijn. Maar het was een stuk over enen toen | |
[pagina 423]
| |
hij op het belommerde stationnetje van oom Roberts woonplaats uitstapte. Hij had het gevoel of hij honderden kilometers ver gereisd had. Hij rook de kruidige bosgeur en zag de vriendelijke bloemen in het tuintje van de stationschef. Het krioelde hier van de soldaten, de stationswachtkamer was als noodhospitaal ingericht. Alles rende door elkaar, alleen de krijgsgevangenen deden niets. Ze hingen uit de beestenwagen en keken met dikke lacherige gezichten de drukte aan. Er bleek geen denken aan, dat hij hier kon telefoneren. Het liep allemaal anders dan hij zich had voorgesteld. Alles was tot nu toe anders gelopen. Plannen maken was onzin, steeds kwam er iets tussen en kon hij opnieuw beginnen. Hij liep het dorp in. Hij liep onder eindeloos hoge beuken, die het hele dorp in een schimmelige schemer legden. In de schaduw van de kerk stompten enorme kanonnen werkeloos naar het loof. In groen geschilderde vrachtauto's lagen soldaten te slapen, doeken over hun gezichten, de helmen op de buik. Ze lagen ook kriskras door elkaar op de groene glooiïng van het kerkhof. Andere soldaten, bajonet op het geweer, liepen in wijde bogen om hen heen om hen te beschermen. Op het geschoren gazon van een herenhuis stonden de keukenwagens; soldaten met handdoeken om de hals roerden in de ketels. Karel proefde voor de eerste keer de bitterzoete smaak van de oorlog. Alles wat hij hier zag waren voltreffers voor oorlogsfotografen: kijkjes achter het front. Hij dacht haast niet meer na. Hij keek alleen maar. Hij zoog alles in als limonade na een lange wandeling, prikkellimonade. Hij liep een café binnen. Hij wilde oom Robert opbellen. Het was een klein dorpscafé. In de gelagkamer luisterden een stuk of tien zwijgende mannen naar een luidspreker, die op de tapkast stond. Ze stonden in willekeurige houdingen in een wijde kring om het trillende groene oog, maar allen hadden het hoofd scheef gebogen alsof ze op het punt stonden een kopstoot te geven. Karel bleef bij de deur staan. Hij stond daar in zijn verkreukelde regenjas en luisterde naar de proclamatie van de opperbevelhebber van land- en zeemacht. ‘De loop van de krijgsverrichtingen hier te lande heeft Hare Majesteit de Koningin en Haar ministers doen besluiten de zetel der regering naar elders te verplaatsen.’ De ogen van de luisterenden dwaalden onrustig rond. Ze keken elkaar niet aan. De opperbevelhebber vervolgde: ‘Het veldleger is hedennacht teruggenomen op onze bekende Nieuwe Hollandse waterlinie. De strijd is zwaar. Hij is echter waard om gestreden te worden, omdat het gaat om ons zelfstandig volksbestaan, dat wij eeuwen geleden onder leiding van Oranje hebben veroverd.’ Hierna volgde het | |
[pagina 424]
| |
Wilhelmus. De mannen gingen op hun andere been staan. Toen het volkslied uit was, bleven ze nog een tijdje zwijgen en begonnen toen langzaam en brommerig te praten. Ze kwamen tot de conclusie, dat ze in ieder geval achter de waterlinie zaten. Karel liep voorzichtig naar voren en bestelde een glas limonade. - Kan ik hier opbellen? vroeg hij. - Kan niet, zei de waard, de telefoon is defect sinds het bombardement. - Bombardement? vroeg Karel. - Ja, zei de man, weet je dat niet? Kom je soms van buiten? Karel vertelde hem, dat hij zojuist uit de stad kwam. ‘Uit de stad? vroeg de waard, op een toon alsof deze stad Londen was. ‘Hij komt uit de stad’, riep hij over zijn schouder naar de mannen en maakte een wenkende beweging. De mannen kwamen achterdochtig naderbij. Ze keken Karel met grote ogen aan. - Hoe is het in de stad? vroeg de waard. - Rustig, zei Karel. Véél rustiger dan hier. Er is eigenlijk niets te doen. Vrijdag zijn er een paar bommen gevallen en de trams rijden niet meer en 's avonds is er verduistering. Dat is alles. - Is dat alles? vroeg de waard ongelovig. Wordt er niet gevochten met parachutisten? - Nee, zei Karel, daar weet ik niets van. Toen ik vanochtend weg ging, was er niets aan de hand. De trein heeft er bijna vijf uur over gedaan. Alles staat onder water. - Er werd dus niet gevochten, zei de waard. Hij wilde teleurgesteld, temidden van zijn kameraden weglopen, maar Karel vroeg: - Wanneer is er hier gebombardeerd? - Vannacht, zei de man achteloos. Twintig doden. De telefoonleiding werd vernield en een stelletje huizen. - Waar? vroeg Karel. Wie zijn er dood? - Wel, zei de waard. Dat is een hele rij. Het was in de nieuwe villawijk. Om te beginnen baron Putsch en zijn vrouw en drie of vier kinderen. Ken je hem? - Van naam, zei Karel. - En de aannemer Smelik. Maar zijn vrouw lag net in 't ziekenhuis te bevallen. En dan... ja... wie nog meer? zei hij tegen een man in het uniform der posterijen. - De dikke Ruis ook, zei de postbode. Kent meneer hem? - Ja, zei Karel. Ik ken hem. - Maar zijn vrouw, die heeft geboft, zei de postbode. Ze ligt in het noodhospitaal in het station. | |
[pagina 425]
| |
- In het noodhospitaal? zei Karel. Ik dank u wel voor uw inlichtingen. Hij dronk zijn glas met prikkellimonade leeg. Hij telde vijf en dertig cent uit van de vier gulden, die hem nog restten van het tientje van oom Robert. Hij stapte naar buiten. Zie je wel, dacht hij, alles loopt anders dan ik me had voorgesteld. Ik kan wel aan het plannen maken blijven. Plannen maken is onzin. Het is belachelijk om plannen te maken als er oorlog is. Ik had net zo goed thuis kunnen blijven. In zijn binnenzak kraakte de brief voor oom Robert. ‘De Weled. Geb. Heer R.Ph. Ruis’ stond er in een rond handschrift op met hemelsblauwe inkt. Oom Robert is dus dood, dacht hij. Hij bleef stilstaan en staarde naar de werkeloze kanonnen en naar de werkeloze soldaten. Uit de tuin van het herenhuis walmde de vettige geur van gestoofde uien. Maar tante Lies leeft nog en ligt in het noodhospitaal. Hij sloeg langzaam de weg naar het station in. Als ik ze straks thuis vertel, dat oom Robert dood is, zullen ze vergeten een straf voor mij uit te denken, dacht hij. Op het station stond de trein onder stoom. Karel liep naar de ingang van het noodhospitaal. Plaatskaarten gereed houden, las hij. Voor de deur stond een soldaat. Voor alle deuren staan nu soldaten, zei hij bij zichzelf. - Ik kom mevrouw Ruis bezoeken, zei hij. - Vanavond is er misschien bezoekuur, zei de soldaat. - Maar ik moet zó weg met de trein, zei Karel en knikte naar de puffende locomotief. Ik ben de neef van mevrouw Ruis, zei hij. Haar huis is vannacht gebombardeerd. Haar man is dood. Mijn oom... zei hij. Plotseling werd hij boos. Ik moet er in... zei hij hees. - Ik zal eens zien, zei de soldaat en riep iets naar binnen. Er kwam een rodekruisbroeder aan, die een wit voorschoot droeg, waaronder zijn puttees en zware schoenen grof te voorschijn staken. - Hij wil een van de slachtoffers van het bombardement bezoeken, een zekere mevrouw Ruis, zei de soldaat. Hij moet straks met de trein mee. - Kom maar mee, zei de broeder. Ze liepen door het stationsrestaurant, dat stampvol bedden stond, waarin uitsluitend mannen lagen. De meesten hadden een omzwachteld hoofd. Op het buffet lagen blinkende instrumenten en balen watten. Boven het buffet hing een portret van de koningin. In de hal trok de broeder Karel aan de mouw. Hij boog zich door een loket. - Daar ligt ze, zei hij. Ze heeft erg veel pijn. Karel keek door het loket en zag zijn tante Lies liggen in een ouderwets bruin bed. Haar kleine gele | |
[pagina 426]
| |
hoofd schudde zij zachtjes maar zonder ophouden heen en weer, alsof zij zichzelf in slaap wilde wiegen. De broeder liep met klossende stappen over de stenen vloer en opende de deur. Eén minuutje, niet langer, zei hij. Karel ging naast het bed staan. Tante Lies zag er erg Indisch uit. Zij was niet aan haar hoofd verwond, maar het dek was tot aan haar kin opgetrokken. Zij keek strak voor zich uit. Er was veel oogwit te zien. Zij staarde met haar zwaaiende blikken naar een reclamebiljet van een Indiaan in de prairienacht, die met de hand boven de ogen naar een hel-verlichte trein tuurde. ‘Pacific Railroads’, stond er onder. - Tante Lies, riep Karel zachtjes. Het magere Indische dametje draaide haar hoofd ogenblikkelijk om, evenwel zonder met schudden op te houden. Zij scheen niet verwonderd Karel te zien. - Dag jongetje, ben jij daar? vroeg ze met een heel duidelijke stem. - Hoe gaat het met u? vroeg Karel. Hij staarde naar haar lippen. - Heel goed, heel goed, zei ze. Maar ik heb veel pijn. Door het schudden was haar kin glimmend van het speeksel. Die arme Robert, zei ze, als hij rechts geslapen had en ik links, had hij hier gelegen en ik daar. Ons huis is weer verbrand, zei ze. ‘Ja’, zei Karel. Nu zal ik het nooit te weten komen, zei zijn gewonde tante. Haar stem begon een beetje te bibberen. Ik heb altijd gedacht dat ik er eens achter zou komen, zei ze bibberend. Maar nu zal ik het nooit weten. Zij begon feller met haar hoofd te slaan. Haar jukbeenderen sloegen kuilen in het kussen. Haar ogen draaiden star met haar hoofd mee. De broeder kwam binnen met een injectiespuit. - Ga nu maar, zei hij tegen Karel. De jongen liep weg zonder zijn tante te kussen. Hij liep door de lokettenhal en door het restaurant met de stille omzwachtelde soldatenhoofden. Buiten viel het licht vochtig door de beukenbladeren. Hij liep door het onbewaakte tourniquet en zag de trein langzaam wegschuiven door het zanderige ravijn. Karel tikte op de achterdeur van de stationschefwoning. De stationschef zat in de keuken te eten. Zijn rode pet lag naast zijn bord. - Kunt u me ook zeggen wanneer de volgende trein gaat? vroeg de jongen. - Er gaat geen trein meer, zei de man. Dit was de laatste. Verder alleen nog militair vervoer. - Maar ik moet vanavond nog in de stad zijn, zei Karel. - Het spijt mij, zei de stationschef, maar per trein zal het niet gaan. Ik kan er ook niets aan doen, zei hij. Karel liep door de bloementuin naar de straat en keek besluiteloos om zich heen. Misschien zou een auto hem willen meenemen? Hij liep het | |
[pagina 427]
| |
dorp weer in, speurend naar auto's, maar er stonden alleen militaire wagens. Hij liep naar een soldaat toe, die op een treeplank zat te roken. - Gaat u de kant van de stad uit? vroeg Karel. - Nee, zei de soldaat, maar al moest ik wel naar de stad, we mogen toch geen burgers meenemen. Karel liep verder. Ik zal moeten lopen, dacht hij. Lieve vader en moeder, hoe lang loop je over veertig kilometer? Hij kocht een zak cadetjes en wandelde kauwend het dorp uit. Hij volgde de straatweg, die dwars door het bos liep. Het was warm. Hij trok zijn regenjas uit. Telkens keek hij achterom of hij geen auto zag aankomen. Maar hij bleef helemaal eenzaam over de rose klinkers lopen. Hij liep door het bos en toen kwam een uitgestorven dorp en toen weiland, steeds maar weiland. Hij liep en keek naar zijn voeten en telde zijn passen van paaltje tot paaltje. Hij schoot steeds minder op. Af en toe passeerde hem een fietser, maar nooit een auto, zelfs geen paard en wagen. Hij liep maar. Hij zag de weg eindeloos lang voor zich liggen, een kaarsrechte betonweg, asfaltweg, grintweg, asfaltweg, klinkerweg. Zijn schoenen begonnen te knellen. Af en toe rustte hij en at een cadetje. Hij kwam aan een geïnundeerd gebied, de betonnen versperringen lagen verlaten, het water stond een decimeter hoog op de weg. Hij sopte er door heen. De hele boel is kapot, dacht hij, ze hebben mij allemaal belazerd met hun verrotte geheimzinnigheid. Ze hebben mij geïmponeerd omdat ze oud of mooi of oprecht deden. Ze hebben mij van alles beloofd en niemand heeft woord gehouden. Ze zijn stilletjes doodgegaan of gevlucht. Hij dacht aan school. Duidelijk zag hij het gezicht van zijn Joodse wiskundeleraar voor zich: de scherpe kaken, de middenscheiding, de smalle mond, grijnzend open gesperd. Hij zag een steekpasser cirkels over het bord trekken, een witte hand zette er lijnen en cijfers en letters in... En hij liep verder. De zon zakte lager en werd bloedrood. Het water, dat hem omgaf, was een rode zee. Hij liep door een onafzienbaar water. Straks wordt het donker en raak ik van de weg af, dacht hij, ik kom in een sloot terecht en verzuip. Geel gewas lag vlak en deinend op de waterspiegel. Soms staken er hekken boven uit als de hulpeloze karkassen van sinds lang omgekomen dieren. Er kwam hem een boerenjongen achterop fietsen. Het water spoot hoog op bezijden zijn wielen. Het water kletste over zijn klompen, maar hij lette er niet op. Hij stopte toen hij naast Karel was. Hij zei hijgend: - We hebben gecapituleerd. Karel knikte alsof hij het al wist. De jongen vroeg hem waar hij heen moest. - Naar de stad, zei Karel en hij vertelde ook | |
[pagina 428]
| |
waar hij vandaan kwam. De jongen sloeg zijn handen ineen en vloekte. Stap maar achterop, zei hij. 't Is maar een paar kilometer, maar beter dan niets. Karel zat achter de brede blauwe rug, die ritmisch op en neer bewoog. Hij moest zich met alle macht weerhouden om zijn hoofd niet tegen die rug te laten knakken. Zijn gevoelloze voeten wapperden door het stuifwater. Zijn enige lange broek droop van de modder. De schemering viel snel en het water werd grauw. Het begon te waaien. De boerenjongen boog zich dieper over het stuur. We hebben gecapituleerd, zei Karel alsmaar tot zichzelf, nu hebben we ook nog gecapituleerd. De Duitsers zullen binnentrekken en over onze straten lopen. Ze zullen de Joden mishandelen. Ze zullen concerten geven in de muziekkoepel in het stadspark: ‘Alte Kameraden.’ Engeland, Londen, dacht hij, wat had ik niet allemaal kunnen doen als die brieven er niet geweest waren, als oom Robert Donderdagavond niet bij ons was komen eten. Ik had de eerste dag al kunnen vluchten, op mijn fiets. Een rugzak met eten en dan maar trappen... Ze hadden het ondergelopen land achter zich gelaten. Het weiland strekte zich weer uit. Het begon donker te worden. Toen ze bij een kruispunt kwamen, zei de boerenjongen hijgend: - Ik moet linksaf. Jij moet rechtdoor, altijd maar rechtdoor, dan kom je er vanzelf. Het beste er mee. Karel begon weer te lopen. Zijn voeten waren ijskoud. Hij besloot bij de eerste de beste boerderij te gaan vragen of hij er mocht overnachten. Maar er schenen geen boerderijen meer in deze buurt te zijn. Alles was donker en nergens scheen licht. Er was geen maan. Hij liep. Hij dacht haast niet meer. Hij liep alleen maar. Hij liep maar alleen. Hij dacht steeds hetzelfde. Ik ga naar huis, dacht hij. Thuis staat een bed klaar. Mijn pyama ligt onder het kussen. Vader en moeder zitten aan tafel, mijn broer en zuster zitten aan tafel. Vier mensen zitten aan tafel, elk zit aan een kant van de tafel. Een tafel met vijf kanten bestaat niet. Zij hebben mij misschien al afgeschreven voor altijd. Hij kwam niemand meer tegen. Er was geen vliegtuig in de lucht, ook geen zoeklichten, maar in de verte zag hij een rood schijnsel. Hij liep door een dorpje, twee rijen huizen langs een straat, en een kerk. Het was er uitgestorven. Nergens scheen licht naar buiten. Hij hoorde geen enkel geluid. Alleen blaften er honden. En toch moest hij hier ergens aankloppen. Voor een sigaren winkel hing een berichtenbord. Nederland heeft gecapituleerd, stond er op, en daaronder las hij, dat zijn stad was gebombardeerd en dat er duizenden doden waren. Hij liep het dorp weer uit. De rode gloed werd weer zichtbaar, nu veel | |
[pagina 429]
| |
duidelijker. Met iedere pas scheen het vuur hoger op te laaien. Zijn stad stond in brand. Maar hij was zeker nog tien kilometer van zijn stad verwijderd. Hij ging hijgend in het gras zitten aan de rand van een sloot. Oorlog en ik, oorlog en ik, oorlog en ik, riep hij luid, alsof hij de roep van een vogel nabootste. Het kan niet anders, ook mijn ouders zullen dood zijn. Iedereen is om mij weggevallen. Hij ging achterover liggen en keek naar de kleine sterren. De kilte van de grond kroop langs zijn schouderbladen. Iedereen is dood, dood of gevlucht. Wat heeft het voor zin door te lopen? Ik heb het gewenst, dacht hij, ik heb oorlog gewenst en mijn wens is verhoord. De wiskundeleraar zal gedood worden omdat hij een Jood is. Ria en haar moeder zijn gevlucht omdat ze Joden zijn. Zij zullen nooit meer terug keren, ik zal ze nooit weerzien en dat is erger dan de dood. Zij zullen huilen omdat hun Robert er niet meer is, omdat hij gestorven is onder de bommen, die ik heb laten neerdalen. En tante Lies zal ik weet niet wat nooit weten. Ik heb gezegd ‘val bom’ en de bommen zijn neergedaald bij duizenden en ze bedolven mijn ouders en mijn broer en mijn zuster en Annie en Neel en de kaaskroonprins. Hij keek omhoog naar de sterren. Is het mogelijk? vroeg hij zich af. Is alles mijn eigen schuld? Waarom hebben ze mij geen god gegeven, geen geloof, geen ideaal? Ze hebben mij niets gegeven. Niets dan mijn leven. Ik ben zeventien jaar. Overal ter wereld leven mensen. Waar moet ik heengaan? Waarom, dacht hij, terwijl hij de kou tot in zijn longen voelde doordringen, waarom hebben ze me zo onvoorbereid de oorlog in gestuurd? Waarom hebben ze me niet verteld wat oorlog was? Zouden ze het zelf niet geweten hebben? Hij begon plotseling te lachen. Ze hebben immers zèlf de oorlog gemaakt, dacht hij. Ze hebben jarenlang gewerkt en gezwoegd in fabrieken en laboratoria om de allerbeste bommen te maken. Ze zijn jarenlang van hun kantoren naar huis gewandeld en hebben blikjes zalm gegeten, ze hebben lichtblauwe interlock, jaeger en lange haren gedragen, hun huwelijken verpest, hun kinderen verpest, muziek en lapjesschilderijen gemaakt, en ze waren blind en daarom kwam de oorlog. Maar is het schande om blind te zijn? Wat blijft er nog voor mij over? Waar is de erfenis? Hij lag hijgend achterover. Ik weet het, ik ben een sentimentele jongen, maar mijn ouders zijn dood en iedereen is dood en de kleine Ria wandelt door Londen en kamt haar haar. Hij tastte naar het kettinkje onder zijn blouse, maar hij kon het niet vinden. Hij graaide onder zijn kleren, maar het was er niet meer. Natuurlijk, zei hij grinnikend, waarom zou ik dat wel | |
[pagina 430]
| |
hebben mogen houden? Laat ik zeggen, dat ik het nooit gehad heb. Laat ik zeggen, dat ik nooit iets gehad heb. Dat is gemakkelijker. Dan hoef ik niet te huilen en kan ik blijven vloeken zoveel ik wil. In de verte klonk autogeronk. Hij zag een auto naderen. Hij wilde opstaan, maar hij zag even een glinstering op groene bladeren en toen wist hij het. Hij liet zich zo ver mogelijk naar de sloot zakken. Doodstil bleef hij liggen. De auto kwam grommend naderbij. Hij kon de Duitse helmen vaag onderscheiden. Misschien schieten ze me dood, dan ben ik de laatste. Er stonden twee soldaten op de auto, aan weerskanten van een klein kanon. De auto reed voorbij. Karel richtte zich op om de auto na te zien, maar een lichtstraal flitste over hem heen. Hoe had hij ook kunnen vermoeden, dat er een motor met zijspan achter de auto reed? Hij liet zich snel weer vallen, maar de motor stopte knarsend. - Werda? riep een stem. Karel drukte zijn gezicht in het gras. Hij was zonder gedachten. Werda, werda? riep de stem. Hij hoorde schuifelende voetstappen nader komen. Plotseling lag hij in het volle licht. Onder zijn arm door zag hij, vlak voor zijn ogen, de glimmende zwarte laarzen. Trap me nu maar, trap me nu maar dood, dacht hij, maar de stem riep: Was machst du da, was machst du da? Jedermann soll doch jezt zu Hause sein. De Duitser boog zich over Karel heen en schudde hem aan zijn schouder. Karel voelde het vocht met geweld uit zijn ogen dringen, uit zijn ogen en uit alle poriën van zijn lijf, als een vloedgolf kwam het over hem. - Er schluchzt, der Junge, zei de Duitser tot zijn metgezel, die zijn lamp nog dichter bij bracht om dit schouwspel te kunnen zien. Mein Lieber, was ist denn geschehen? zei de Duitser. |
|