De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Nieuwe boekenJ. de Kadt, De consequenties van Korea (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1950)Dit boekje zou er veel bij gewonnen hebben, als het langer op de vergiet had gestaan. Het is te lang, en de lengte dient niet alleen om het gezegde duidelijker te maken voor de ongeschoolde lezer, maar ook voor eindeloze herhalingen, die de duidelijkheid eer schaden. De schrijver doet daarmede zichzelf onrecht, want wat hij te zeggen heeft is de moeite waard en wordt, hoewel niet gloednieuw, in Nederland veel te weinig gehoord. De hoofdthese van het boekje is in de titel aangeduid: de oorlog in Korea is volgens de schrijver een waterscheiding in de contemporaire geschiedenis. De agressielust van Moskou is daarbij zo duidelijk gebleken, dat geen twijfel meer mogelijk is; nu dient de vrije wereld daaruit de consequenties te trekken. Die consequenties omvatten - en dat is schrijvers tweede these - in de eerste plaats een krachtige weerstand tegen Moskous agressie door herbewapening van het Westen, waartoe de schrijver de schimmen oproept van nu eens 50, dan weer 60, elders nog 80 divisies, die de Russische stormloop zouden moeten stuiten en (derhalve, is schrijvers conclusie) voorkomen. Het is jammer, dat hij zich hier begeeft in schattingen, die zelfs voor de beste militaire deskundigen uiterst onzeker zijn: tot voor kort was het aantal van 30 divisies dat, waarmede men gaarne goochelde, en het zou weinig moeite kosten om even quasi-overtuigend aan te tonen, dat er, zeg: 70 of 100 divisies nodig zijn om het Russische stormtij te keren. De schatting hangt immers af van wat men als de nauwkeurige sterkte van Ruslands militaire apparaat beschouwt, en een Russische divisie is geen Westerse divisie, evenmin als oorlogs- en vredessterkte van een divisie hetzelfde zijn, en even onzeker zijn de frontlijn waarlangs en de wijze waarop men het Westen (dat wil zeggen in eerste instantie West-Europa) wil verdedigen, waarvan de schatting mede afhankelijk is. Het is ook te betreuren, dat de schrijver, die overigens ronduit erkent dat nagenoeg alle voorspellingen over de ‘gevaarsperiode’ bedrogen zijn uitgekomen door Ruslands atoombom, zich toch weer laat verleiden tot speculaties over 1951, over 1953, over 1956.... Men kan op zijn hoogst zeggen, dat het voor het Westen het prettigste zou zijn, als de Russische aanval, verondersteld dat hij moet komen, ongeveer over twee jaar zou komen: op dit ogenblik zijn wij militair nog niet klaar, en als de ‘koude oorlog’ eens 10, 15 of 20 jaar zou moeten duren, zou de defensievoorbereiding de innerlijke structuur wel eens kunnen tekenen en blijvend misvormen. Maar om op grond van deze preferentie onzerzijds te voorspellen, dat het Politbureau wel de keuze zal doen, die ons het beste uitkomt, is lichtvaardig optimisme. Er valt bij De Kadt veel geest en scherpzinnigheid te waarderen. Geestig is vooral zijn karakterisering van de ‘fellow-travellers’, de ‘meelopers’ (van het communisme), als ‘er-altijd-weer-in-lopers’, als ‘radikalinski's’. Onbarmhartig pakt hij soms zijn mensen | |
[pagina 394]
| |
aan, en de haast waarmede het boek is geschreven (of gedicteerd?) speelt hem soms parten. H.M. van Randwijk is inderdaad iemand, met wiens politieke oordelen men voorzichtig moet zijn, zowel wegens zijn gebrekkige feitenkennis als wegens de emotionele instabiliteit, die hem bij zijn meningsvorm parten speelt. De Kadt heeft gelijk, als hij ertegen waarschuwt hem alleen op grond van zijn vooraanstaande positie in de verzetsbeweging ook na de oorlog politieke wijsheid toe te kennen; maar de wijze, waarop hij hier in het voorbijgaan over de ‘verzetsheld’ Van Randwijk spreekt, heeft een schampere klank, die kortweg onbehoorlijk is. Hetzelfde geldt trouwens van zijn opmerking over Kurt Schumacher, dat die in het concentratiekamp blijkbaar geen politieke verstand heeft opgedaan. Hoe scherp men Schumachers Duits nationalisme mag afkeuren en hoe betreurenswaardig men zijn leiding van de Duitse sociaal-democratische partij in de laatste vijf jaren mag vinden (ik ben geneigd beide punten te onderschrijven), De Kadts polemiseertrant is doelloos kwetsend, - afgezien nog van de overweging, dat Schumacher, wat overigens zijn fouten mogen zijn, grote verdiensten heeft voor het bezet-houden, door de Geallieerden, van West-Berlijn - wat hem ook in de ogen van De Kadt op een betere beoordeling aanspraak zou moeten geven. Niet alleen Schumacher, ook Franse, Engelse en Nederlandse politici worden door hem als schoolkinderen voor de klas geroepen en hun wordt meestal duchtig de les gelezen, vaak met reden helaas. Met kracht keert de schrijver zich tegen het veel voorkomend misverstand, als zou ons oude werelddeel in het huidige tijdsgewricht worden meegezogen in een conflict tussen Amerika en Rusland, waaraan het in het wezen van de zaak part noch deel heeft (of zou moeten hebben). Hij laat zien, dat het economische herstel van Europa ten enen male aan Amerikaanse hulp is gebonden, waarvan het Marshallplan de welsprekende uitdrukking is; en dat de militaire verdediging tegen verdere Russische agressie ook alleen met Amerikaanse hulp, en bij de gedesorganiseerde staatvan de huidige politiek in Europa moeten we er aan toevoegen: ook alleen onder Amerikaanse leiding, denkbaar en uitvoerbaar is. Zeer verfrissend is ook wat hij op militair terrein opmerkt; voor zover ik weet is hij de eerste, die de mythe doorbreekt, dat de Pyreneeën ook in de tegenwoordige tijd nog een onneembare militaire verdedigingslinie zouden vormen; met kracht, en met reden, bestrijdt hij ook de défaitistische opvatting, als zouden de landen van West-Europa het zich economisch niet kunnen veroorloven, de nodige divisies op de been te brengen, - notabene voor de meeste hunner, o.a. voor Nederland, aanzienlijk minder troepen dan zij in 1939 gemobiliseerd hadden! Bij zulk een panorama-achtig overzicht over alle tonelen van de huidige wereldpolitiek komen de gebreken echter wel vlak naast de deugden te liggen. Leerzaam (alweer voor de Nederlandse openbare mening)! is, wat ons hier over de voorgeschiedenis van Mao Tse Tung wordt verteld, al zou ik er graag iets meer over Li Li San en de eerste, ‘industriële’ fase van het Chinese communisme naast hebben gezien. Tegenover al diegenen, die de - natuurlijk niet ideale - toestanden in Zuid-Korea, waar de vrije mens althans zijn kans krijgt, scherp en meestal op schaarse feitelijke gronden bekritiseren, terwijl zij zwijgen over het Moskou-régime in het Noorden van het land, is het uiterste nuttig, dat De Kadt eens wijst op gunstiger beoordelingen van de toestand in het Zuiden, die in 1949 in de New Leader zijn verschenen. Bij dit laatste glijdt zijn betoog echter al uit door een zwakheid, die aan jonge advocaten eigen heet te zijn: hij wil teveel bewijzen. Eerst betoogt hij, en op aannemelijke wijze, dat landverdeling als maatregel van sociale hervorming weinig belang heeft, - om vervolgens voor Zuid- | |
[pagina 395]
| |
Korea de eer op te eisen, dat de landverdeling daar al een eindweegs gevorderd is! De schrijver heeft ook een merkwaardig talent om alleen die factoren te zien, die in zijn betoog passen, en andere te verwaarlozen. Zo betoogt hij met enig recht, dat De Gaulle op het stuk van de communisten-bestrijding flinkere voornemens heeft dan de politici van de zogenaamde derde macht; maar niemand zou, De consequenties van Korea lezende, vermoeden, welke elementen om De Gaulle heen te vinden zijn die hem half volgen, half voortdringen, terwijl de binnenlandse consequenties van een aan de macht komen van De Gaulle eenvoudig niet worden besproken. Ook elders lijken zijn interpretaties mij vaak te eenvoudig: waarom vermeldt de schrijver, als hij Engelands erkenning van Mao Tse Tung afkeurt, niet de binnenlands-politieke motieven, benevens het argument van de band met India, die het Engelse kabinet hebben verleid tot wat naar alle waarschijnlijkheid (en dat geldt ook voor de Nederlandse regering!) inderdaad een ondoordachte fout is? Als De Kadt spreekt over Hitler, lijkt het haast of hij de these van de Duitse generaals, dat zij de oorlog wel zouden hebben gewonnen als Hitler hun beleid maar niet op zo domme wijze had doorkruist, aanvaardt; feiten als Hitlers betere inzicht dat een tweede invasie op Frankrijks westkust in de zomer van 1944 niet te verwachten was, en de talloze fouten van de generaals zelf blijven buiten beschouwing of althans onvermeld. Het boekje krijgt daardoor een onvolledigheid van argumentatie, die wat kaal afsteekt tegen de twijfelloos geponeerde conclusies. Dit geldt ook van schrijvers voorstel om de communistische partij te verbieden, - een voorstel waarin meer steekt dan men veelal aanneemt, maar dat een veel nauwkeuriger afweging van voor- en nadelen vereist voordat men er een beslissing over kan nemen dan in de enkele bladzijden, die hier aan het probleem worden gewijd mogelijk is. De talloze fouten in kleinigheden, bij voorbeeld in het spellen van eigennamen (zie blz. 39, 43, 73, 171, 18) zijn hinderlijk voor het oog; de slordigheden in de betoogtrant ook voor de geest, die het betoog wilvolgen.
Het zou echter onbillijk zijn, De Kadts boekje met een verwijzing naar de onvolkomenheden ervan af te doen. Daarvoor is wat hij te zeggen heeft te belangrijk, - zó belangrijk dat men het iemand van zijn bekwaamheid kwalijk neemt, als hij door een slechte uitvoering zijn eigen standpunt overtuigingskracht doet verliezen. Laat men niet aanvoeren, dat zijn these niet volkomen nieuw is. Dat is zij inderdaad niet, als men op internationaal gebied rondziet, en zijn stelling, dat alleen mensen, die zelf communist geweest zijn, deze zaken behoorlijk kunnen begrijpen (blz. 9), zal weinig overtuigend werken op de lezer, die dergelijke overdrijvingen à la Arthur Koestler overbodig of schadelijk acht in een zakelijk betoog. Maar in Nederland werd de toetreding tot het Noord-Atlantisch Pact door nagenoeg alle kamerleden en politici gezien als een gunst, door ons land aan de Verenigde Staten bewezen, - een gunst waarvoor men als het ware een tegenprestatie kon vragen; men leze er de Kamerdebatten maar op na: dat velen daarvoor niets voelden lag kennelijk minder aan hun inzicht in de wereldpolitiek dan aan de omstandigheid, dat zij voor de voorgestelde tegenprestatie (te weten een andere politiek ten opzichte van Indonesië) niet te vinden waren. Tegenover zulk een onverstand is de wijze, waarop De Kadts Europa's positie tegenover Amerika en naast Amerika uiteenzet van onschatbare waarde, - men is geneigd eraan toe te voegen: helaas. Mijn hoofdbezwaar tegen zijn met élan geschreven betoog is alleen, dat het te optimistisch is. Ja, hij tekent de Russische agressie wel als dreigend, maar toch als vermijdbaar. | |
[pagina 396]
| |
Dat is zij - misschien. Niemand weet het. Niemand weet welke tegenkrachten precies noodzakelijk zijn om de acute dreiging tegen te houden; niemand weet in welk jaar het gevaar het grootste zal zijn (of is?). De Kadt gaat uit van de veronderstelling, dat Stalin, dietenslotteook hardnekkig heeft geprobeerd Hitler af te kopen, ook nu wel eieren voor zijn geld zal kiezen, als hij die 50, 60 of 80 divisies tegenover zich zal vinden, waarom De Kadt vraagt. Deze redenering heeft op zijn minst twee lacunes. In de eerste plaats veronderstelt men, dat Stalin rationeel zal redeneren en handelen, dat wil zeggen ongeveer zoals wij dat in West-Europa doen of ons inbeelden te doen. De Kadt heeft gelijk, als hij Stalin nuchterder noemt dan Hitler, maar begeeft zich op glad ijs, als hij de Russische dictator als een pure rationalist afschildert... terwijl hij op de irrationele bestanddelen in de Sovjetpolitiek tevens nadruk legt! (vergelijk bijvoorbeeld blz. 42 met 66 en 84). De tweede lacune is, dat volgens deze, vrij geruststellende, redenering er eigenlijk nooit reëel oorlogsgevaar dreigt: als het Stalin voor de wind gaat, beschikt hij inderdaad wel over andere middelen dan oorlog om zijn doel te bereiken; en als hij in de minderheid komt tegenover het Westen, zal hij wel zo ‘ationeel’ zijn om zijn verlies te nemen. Dat is een ongeoorloofde vereenvoudiging van de situatie. Deze heeft zoveel ‘cheve hoeken’, dat er maar een betrekkelijk klein ongelukje behoeft te gebeuren, door het Politbureau zelf misschien aanvankelijk niet als het begin van een nieuwe wereldoorlog bedoeld, om deze toch te doen ontstaan. Laten we ook niet vergeten, dat de communisten door alles heen, ook gedurende de perioden van ‘vreedzame samenwerking met de “kapitalistische” staten’, vast overtuigd zijn, op dogmatische gronden, van het conflict tussen deze en hun ‘socialistische vaderland’ dat komen moet. En laten we vooral het gevaar niet voorbijzien, dat Stalin niet tot de aanval overgaat, als hij toch al, met andere middelen, aan de winnende hand is, maar juist als hij meent, dat de kansen zich op beslissende wijze tegen hem keren. In de laatste ligt, dunkt mij, het grootste gevaar voor oorlog in deze fase van de wereldpolitiek. Een overwinning als die in Korea houdt een duidelijke waarschuwing voor het Kremlin in, maar welke consequenties het aan deze - en volgende - waarschuwingen zal verbinden is niet zo gemakkelijk te zeggen als wel wordt aangenomen. De Kadts betoog is klemmend en dringend, en verdient alleen daarom al onze grote waardering. Het gevaar voor oorlog lijkt mij echter groter dan men strikt-logisch uit zijn betoog zou afleiden. Ik zou dat graag scherper en somberder hebben gezien,... maar hoop wat het laatste betreft ongelijk te hebben. J. Barents | |
Feestelijke ondergang, Leven en werk van Johan C.P. Alberts. Samengesteld en ingeleid door Jan de Hartog. (Elsevier, Amsterdam 1950)In zijn inleiding tot deze bloemlezing uit het werk van Johan C.P. Alberts gaat Jan de Hartog ervan uit, dat deze Alberts een ‘stelselmatig doodgezwegen schrijver’ is. Hij spreekt maar liefst van ‘martelpartijen zoals in het geval Alberts’, maar wanneer het zijn beurt is om daarvan nu eens de frappante staaltjes te tonen, deelt hij slechts mee, dat de ongelukkige Alberts ‘werd gehoond, belasterd, uitgejouwd, gestenigd, belachelijk gemaakt’ (merkwaardige anticlimax) - en dat Alberts' critici ‘er wel voor waakten’ te vermelden waar het ‘eigen beheer’ van den schrijver-uitgever gevestigd was. Op die manier, met dergelijke ongedocumenteerde en oncontroleerbare bewe- | |
[pagina 397]
| |
ringen, kanieder betoog tot een drama worden, maar de vraag hoe het komt dat Johan Alberts - die toch niet zó werd doodgezwegen of hij ontving met portret en al zijn interview in Den Gulden Winckel - betrekkelijk onbekend is gebleven, is daarmee toch niet beantwoord. Wanneer Jan de Hartog's keuze uit Alberts' werk, onderverdeeld in de afdelingen ‘Het Leven’ en ‘Het Werk’, juist is, blijkt dat ‘werk’, een kleine honderd gedichten, niet van dien aard te zijn dat men er veel invloed op den lezer, collega of buitenstaander, van verwachten kon. Het is naar den vorm conventionele, vaak ook gebrekkige poëzie, die pas betekenis krijgt tegen de achtergrond van de persoonlijkheid van den dichter, welke men echter, door deze poëzie, niet voldoende leert kennen. Toch zijn er uitzonderingen, die deze uitgave ook in deze afdeling zin verlenen: een ironisch gedichtje als ‘Zondag’, dat met Speenhof op zijn best te vergelijken is, verscheidene van de bittere gedichten ‘aan God’ en vooral het prachtige ‘liedje van den dood’, dat inderdaad ten onrechte veronachtzaamd is en in iedere bloemlezing van moderne Nederlandse poëzie zou behoren te prijken. De afdeling ‘Het Leven’ is samengesteld uit fragmenten, grotendeels ontleend aan de zes delen ‘Feestelijke Ommegang’, die op zichzelf uit dagboekfragmenten, geschreven monologen en brieven zijn opgebouwd. Hier nu leert men Johan Alberts kennen als een voortreffelijk prozaschrijver, vol pathos en humor en met een scherp analytisch vermogen wanneer het de eigen conflicten betreft, waarvoor hij den lezer, de miezerigheid van menig detail ten spijt, vermag te interesseeren, ja, ten aanzien waarvan hij soms een sterke ontroering weet op te wekken. In dit met buitengewone felheid neergeworpen en dikwijls toch ook ‘gecultiveerde’ proza leeft de dichter doorgaans veel meer dan in de gedichten en men kan dan ook vaststellen dat in Alberts in de eerste plaats een prozaschrijver verloren gegaan is. Verloren gegaan is, want nog eens, wanneer deze keuze representatief is, blijkt er wel uit, dat Alberts er niet in geslaagd is de persoonlijke problematiek ‘van zich af te zetten’ en aan een homogeen kunstwerk van wijder strekking ondergeschikt te maken. Het is, nu afgezien van de rhetoriek in zijn inleiding, Jan de Hartog's verdienste dat hij het grote talent en de tragiek van deze schrijversfiguur in het licht heeft gesteld, en voor vergetelheid heeft bewaard wat de aandacht verdient, doch om overigens begrijpelijke redenen nooit in voldoende mate verkregen heeft. J.R. | |
Platoon, De staat (Politeia). Uit het Grieks door H.M. Boissevain. (Wereldbibliotheek, Amsterdam - Antwerpen 1948).Een nieuwe vertaling van de Politeia zou alom geestdrift moeten wekken. Helaas is het onmogelijk om van de hier geboden bewerking ook maar één goed woord te zeggen. Op een zeer groot aantal punten blijkt het Grieks onvoldoende of in 't geheel niet begrepen te zijn. Enkele bewijsplaatsen uit een lange rij: in 362 B (p. 34) staat ‘doordat zijn onrecht niemand vertoornt’ i.pl.v. ‘doordat hij niet te kieskeurig is voor onrecht’; in 466 D (p. 94) vindt men ‘hebt mij voorkomen door dat te zeggen’ i.pl.v. ‘ge zegt wat ik juist wilde zeggen’; op p. 175 (545E) leest men, mede door niet-gesignaleerde omissie van een zin, het tegenovergestelde van wat het Grieks heeft. Kennis van Grieks idioom ontbreekt: op p. 34 wordt aan Adimantus een theorie in de schoenen geschoven die door een bepaalde partikel uitdrukkelijk als een vreemde wordt gekenmerkt, de | |
[pagina 398]
| |
vraag van Cephalus in 330 B (p. 14) is onbegrijpelijk, doordat een idiomatische wending over 't hoofd gezien is. De stijl laat veel te wensen over. ‘Ge’ en ‘je’ wisselen onophoudelijk, dikwijls in één zin. Het sobere ‘Ik meen van niet’ van 591 D mag men niet weergeven met ‘Zo dom zal hij niet zijn’ (p. 218). De eerste zin van het ‘voorwoord’ spreekt over ‘herhalingen en overbodige uitweidingen’, die hier geparafraseerd zijn - dikwijls gebrekkig en soms verwarrend. Het betreft lieft ruim 130 pagina's Stephanus, vrijwel de helft van het werk! Het principe deugt niet (men ‘bekort’ Job, de Politeia en de Divina Commedia evenmin als de Matthaeus-Passion), de toepassing nog minder. Onverklaarbare motieven hebben de keus bepaald, waarbij een zeer betwistbare smaak geleid heeft: als ‘overbodig’ worden o.m. beschouwd het hartstochtelijke betoog van Adimantus in het ze boek, de typering der democratie in het 8e en de merkwaardige anticipatie der psycho-analyse in het 9e, terwijl sommige, inderdaad minder boeiende gedeelten vertaald zijn. Behalve smaak mist men ook systematiek: verscheiden gesloten onderdelen zijn zonder aanwijsbare redenen verbrokkeld in vertaling en parafrase. Over de toelichting, hetzij in parafrase of in noten, een enkele opmerking. Plato wordt als verheerlijker van Sparta beschouwd (p. 6). De bespreking der idee (p. 7) is niet voldoende. Op p. 138 wordt de idee als ‘denkbeeld’ (sic!) gedefinieerd; daarop volgt een uitweiding, die al heel weinig meer met Plato uit te staan heeft. De noot op p. 39 is onbegrijpelijk. Het slot van de beoordeling der poëzie in X wordt weergegeven in een zin (p. 222), waarvan men zich verbijsterd afvraagt, waar zo iets bij Plato te lezen staat. Het titelblad vermeldt alleen de naam van mej. Boissevain, doch blijkens het ‘voorwoord’ heeft Boeken medegewerkt. Beide vertalers zijn overleden, zodat de verantwoordelijkheid voor deze bewerking rust op den heer v. Suchtelen, die mede het ‘voorwoord’ ondertekend heeft.Ga naar voetnoot1 Deze noemt als zijn speciale bijdrage een noot op pp. 175 v.v. over het befaamde ‘Platonische getal’. Deze noot is gebaseerd op Adam. Na diens brillante Appendix van 1902 is echter het een en ander gepubliceerd. Veel ervan in zo moeilijk toegankelijke mathematische of philologische periodieken, dat men het den heer v. Suchtelen niet kwalijk nemen mag, als hij die niet gelezen heeft. Maar de samenvatting in de monographie van Diès van 1936 had hij toch moeten kennen. G.J. de Vries |