De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||
Nieuwe boekenUit de geschiedenis van het notarisambtProf. Mr A. Pitlo, De zeventiende en achttiende-eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude Notariaat leeren. (H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. Haarlem 1948, XVI, 331 p.).De vraag rijst of dit tijdschrift zich wel leent tot een bespreking van een juridischhistorisch werk, zelfs al valt de klemtoon meer op het historische dan op het juridische. Inderdaad, indien Prof. Pitlo alleen beoogde zijn onderwerp van een juridisch standpunt te bezien, zou een bespreking hier niet op zijn plaats geweest zijn. Maar dat is gelukkig niet het geval. Het boek beoogt niet alleen de Notarissen in te lichten omtrent een vergeten gedeelte der geschiedenis van hun ambt, het wil ook lezers trekken buiten die beperkte kring van ingewijden. Dat doel legt enerzijds beperkingen op en schept anderzijds nieuwe mogelijkheden, want het stelt de schrijver in staat de notariële scribenten te stellen tegen de achtergrond van hun tijd en geeft hem ten slotte de gelegenheid een glimpje op te lichten van hun persoonlijk ik, hun psychische gesteldheid. Zo gelukt het de schrijver wonder wel om aan de hand van hun eigen publicaties voor ons ten tonele te voeren de cholericus Lybregts, de deftige ijdeltuit Boerbergh en de psychopaat, die zich alleen als ‘Practizijn’ aandient. En het merkwaardige hierbij is, dat, terwijl men heden ten dage uit wetenschappelijk werk zelden enige conclusies kan trekken omtrent de geestesgesteldheid van de schrijver - daarvoor gaat deze te veel schuilachter zijn werk - in die oude werkjes de schrijvers geen blad voor de mond nemen en u zonder blikken of blozen een kijkje gunnen in hun eigen ik. Heel het werk van de meeste dezer schrijvers is doorspekt met hun eigen hebbelijkheidjes als daar zijn taalzuiveringsmanie, naschrijfzucht; ze moraliseren, ze theologiseren, ze critiseren en ze fulmineren er ongegeneerd op los. Zodoende geven ze ons een goede kijk op de ontwikkeling van de semi-wetenschappelijke kringen dier dagen, want de meeste ervan zijn uit die kringen voortgekomen en hun werken waren voor die kringen bestemd. Het is de verdienste van onze schrijver dit in het licht te hebben gesteld en het geeft aan het eerste deel van zijn werk een cultuurhistorische inslag, waarmede ook vele niet-juristen hun voordeel kunnen doen. Het notariaat is in deze lage landen gekomen gedurende een periode van zijn bestaan dat het zèlf in verval was geraakt. Voorbij zijn de tijden, waarin staatslieden, gezanten, kanseliers, ja zelfs een Paus uit de Notarissen konden voortkomen. De Notarissen in die landen, waarin het Notariaat tot zo'n hoogte kon klimmen, zullen, ook toen het getij begon te ebben, wel wat behouden hebben van de maatschappelijke standing van hun ambt; hun plaats in die maatschappij stond nu eenmaal vast. Maar in ons land, waar geen notariaat bestond, waar het als het ware werd geïmporteerd, geraakte het in han- | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
den van diegenen, die kans zagen zich uit een eenvoudige klerkenloopbaan, een bladschrijversbestaan, door het verzamelen van wat schoolse kennis op te werken. Deze eenvoudige lieden hadden, om die kennis op te doen, een opleiding en dus ook een leerboek van node. En zo zijn dan de door de schrijver behandelde werken in de eerste plaats leerboeken. Leerboeken schrijft men voor leerlingen, maar niet alle leerlingen staan op hetzelfde niveau van algemene ontwikkeling. Deze leerboeken richten zich tot een bepaald soort leerlingen, leerlingen, bij wie het geheugen een groter rol speelt dan dewetenschappelijke geest. De methodiek laat dit ook duidelijk zien. De mnemotechniek leeft er zich nog eens volledig in uit: rijmen, schema's, tafels, vraag- en antwoord-methode, het zijn allemaal soortgelijke middelen. Dat is begrijpelijk in een tijd, die nog zo kort staat bij die, waarin het Romeinse recht, de Digesten, in vorm van een quartet-spel werden voorgezet, waarin de regelen van het procesrecht in de vorm van de Belial - het proces tussen Jezus en de duivel - aan de weetgierige jongelingschap werden verklaard, de tijden van het groot juridisch draaiorgel en het varkenstestament. Deze leerboeken zijn er van den beginne af geweest en zij zijn er nog. De schrijver behandelt die, welke in de 17e en 18e eeuw het licht zagen. Wat daarvoor ligt en wat daarna komt betrekt hij slechts zijdelings in zijn beschouwingen. Deze behandeling laat zich begrijpen. Want niet alleen is het praktisch uiterst moeilijk een overzicht te verkrijgen van de boekproductie op notarieel terrein wegens gebrek aan een aan redelijke eisen voldoende bibliographie (waarvan de schrijver in zijn voorwoord gewaagt) maar ook is het niet zo eenvoudig om, gewapend met de bibliographische gegevens, de werken te vinden en herhaaldelijk moet de schrijver dan ook de verzuchting slaken, dat een of andere - mogelijk belangrijke - publicatie een gesloten boek voor hem gebleven is. De bibliographische lijst, die de schrijver aan het slot van zijn werk geeft, is, hoewel beperkt, de volledigste op dit gebied. In de lage landen is het Zuiden omstreekt 1500 veel belangrijker dan het Noorden. In het grote handelscentrum van die dagen, Antwerpen, zal wel meermalen een beroep op de notaris gedaan zijn. Namen niet Genuese kooplieden hun eigen notarissen mee bij hun handelsvaart op de Levant? Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de eerste Ars notariatus dáár ca. 1495 gedrukt wordt en herdrukt wordt tot ver in de 16e eeuw, al is deze Ars, wat haar inhoud betreft zeker geen product van eigen bodem. Maar tussen 1495 en 1585, het jaar van de eerste of tweede druk van de Ars van Thuys, waarmee schrijver zijn werk laat beginnen, ligt nagenoeg een eeuw en in die tijd zal er toch ook wel wat verschenen zijn. Inderdaad, de Ars notariatus van A. Hugen verschijnt te Antwerpen in 1561, 1571 en 1613, doch zij is een door de Antwerpse Notaris A. Ablijn pasklaar gemaakte vertaling van Hugen's Rhetorica und Formular Teutsch, waarvan mij drukken bekend zijn van 1528, 1537, 1540 en 1563 en die dus grote opgang gemaakt moet hebben. Alweer dus geen zuiver hollands werk zoals de Ars van Thuys trouwens ook niet is. Niet alléén beperkt de schrijver zich tot een bepaald tijdsbestek van rond twee eeuwen, hij schift ook van de publicaties binnen dat tijdsbestek verschillende doelbewust uit. Al moge men dat in principe minder aannemelijk achteǹ, de conscientieuze werkwijze van de schrijver garandeert ons wel, dat de keus na rijpe overweging is gedaan. Trouwens een behandeling van de andere werken en werkjes zou het boek waarschijnlijk slechts topzwaar hebben gemaakt zonder het in diepte te doen winnen, al had ik persoonlijk nog wel gaarne eens wat vernomen over het b.v. in | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
1783 anoniem verschenen Drie eerezuilen opgericht voor zekeren welbekenden notaris (dat ik ook nergens heb teruggevonden, maar dat wil niets zeggen).
Nadat ons in het eerste gedeelte van het werk ons de schrijvers en hun geestesproducten zijn getoond, komen in het tweede deel de meer specifiek notariële aspecten van die werken aan de beurt. Voor hen, die twijfelen aan het nut van een beschouwing over de geschiedenis van hun ambt, hun beroep, hun wetenschap, is een behandeling als door de schrijver een hart onder de riem. Want het voornaamste dat hij hier goed gedocumenteerd laat uitkomen is wel die gestadige ontwikkeling, dat langzaam zich ontworstelen uit eigen kracht aan een zeker minder dan middelmatige positie, het zich ontplooien van een loutere bevoegdheid, van een vak, van een beroep, een bevoegdheid, waarvan à bon gré et plaisir gebruik gemaakt kon worden door de functionaris, tot een ambt. En dat alles, zoals de schrijver ons terecht sterk laat voelen, zonder dat de overheid, op wier weg het toch zeker lag om die groei aan te moedigen en door een goede wetgeving te steunen, daar zich veel aan gelegen liet liggen. De universiteit van Toulouse creëert, volgens een privilege daterend uit de Romeinse tijd, in de jaren 1266 tot en met 1337, dus in 72 jaren, volgens haar registers 3984 notarissen of rond 55 per jaar, een aantal bijkans voldoende om aan de thans in Nederland bestaande jaarlijkse behoefte aan notarissen te voldoen. Kerkelijke en wereldlijke vorsten en potentaten deden zeker daarvoor niet onder. Hebben al die notarissen het notariaat uitgeoefend? Verre van dat. Beëdiging en vestigingsvergunning vormen de noodzakelijke aanvulling. Maar ook als daaraan is voldaan blijft de uitoefening van die bevoegdheid een recht, geen plicht wordt geschapen, waaraan moet worden voldaan. Dit is op den duur ontoelaatbaar. Wanneer het notariaat meer en meer wordt ingeschakeld in het juridisch leven van de maatschappij, gaat het niet aan, dat het publiek afhankelijk blijft van het inzicht van de notaris in hetgeen hij al dan niet wenst te doen. Het vraagstuk van de notariële lijdelijkheid en de daaraan verbonden dienstweigering staat met de vraag: bevoegdheid of ambt, in onmiddellijk verband. Een ander merkwaardig uitvloeisel van dit vraagstuk vinden we in de zorg van de wetgever met betrekking tot het vaststellen van het aantal notarissen. Geen minimum, maar wèl een maximum wordt vastgesteld, een regel, die in de praktijk herhaaldelijk wordt gesaboteerd. Met de ontwikkeling van het notariaat van bevoegdheid tot ambt houden ook andere vraagstukken nauw verband. Wanneer men het opmaken van een notariële akte voor verschillende rechtshandelingen verplicht gaat stellen, zal men de notaris de plicht moeten opleggen, die akte op te maken. Dat de Nederlandse wetgever hierin verder gaat dan zijn Franse voorganger valt slechts te prijzen. Bij ons is het notarieel testament regel, het eigenhandig testament uitzondering. Zeer ten gerieve, in de allereerste plaats, van het publiek zelve, want het blijkt, dat in de gehele materie van het Burgerlijk Recht geen onderdeel bestaat met minder rechtspraak en bijgevolg meer rechtszekerheid. Het ware wel te wensen, dat de wetgever nog een stapje voorwaarts op deze weg zou willen zetten. Notariële desiderata op dit punt zijn hem voldoende bekend. Ook de notariële akte zelve draagt de sporen van de bovengeschetste ontwikkeling: zij evolueert van originali akte, (waarbij het originele stuk in handen van de cliënt komt) tot minuutakte (waarbij het originele stuk | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
onder berusting blijft van de notaris en de cliënt slechts een afschrift krijgt). Wanneer de kleermaker u een costuum gemaakt en afgeleverd heeft, dan houdt hij wat snippers stof, een patroontje en wat maten over. Zo ook die oude notaris. Maar een notariële akte is geen costuum, geen ‘création’, bestemd misschien maar voor één enkel ogenblik of voor één seizoen. Men moet op die akte jaren na haar opmaking nog een beroep kunnen doen en haar dus terug kunnen vinden. Ze moet dus daar bewaard worden van waaruit ze te allen tijde gemakkelijk haar volle effect kan bereiken, niet bij het publiek, maar bij de notaris. Natuurlijk bestaan er op deze regel praktische uitzonderingen, waarin dus ook volgens het tegenwoordige recht het originele stuk bij het publiek blijft. En het merkwaardige is, dat de hedendaagse wetgever nog steeds geen enkele regeling geeft omtrent hetgeen de notaris van zo'n akte moet aanhouden of omtrent het eventueel verloren gaan van die akte. Dit is de geschiedenis van het protocol. Met de afleiding van het woord ‘protocol’ geloof ik niet, dat de schrijver gelukkig is geweest. Toen de Romeinen Egypte veroverden hebben zij van de daar bestaande papyrusindustrie een staatsbedrijf gemaakt met een staatsmonopolie. Teneinde de ontduiking hiervan door particulieren te voorkomen mocht geen andere papyrus in de handel worden gebracht, dan die voorzien van een strookje, aan het boveneinde erop geplakt, waarop bepaalde merken waren aangebracht. Zonder dit proto collum waren de akten van de tabelliones (de romeinse notarissen) niet rechtsgeldig. Dat zeer belangrijk strookje heeft zijn naam gegeven aan de gehele verzameling van akten, die de notaris onder zijn berusting heeft. Er zijn nog enkele punten, welke schrijver slechts even aanhaalt en waarop hij mijn nieuwsgierigheid dus vrijwel onbevredigd laat, al moet ik er direct bij vermelden, dat een, zelfs beknopte behandeling van deze punten het werk zeer zeker te corpulent zou maken en daarenboven een gedeelte van de lezerskring, waarvoor het bestemd is, weinig zal interesseren. Het gaat daarbij om de stijl der notariële akte. Thuys, van Wassenaer, van Leeuwen en Lybregts in zijn Redenerende Practijc spreken er in de titel van hun werken over. Het is de stijl, de Ars, de Ars notariatus. Ze is opgekomen uit de kanselarijen van Paus en vorsten. De notarissen, aan die kanselarijen werkzaam, waren meesters in de Ars dictamini, niet de kunst van het dicteren, maar de kunst van het ontwerpen der kanselarij schrifturen. Zij waren de personen die de verhandelingen van gesloten verdragen, overeenkomsten, verlening van bevoegdheden en al wat alzo de kanselarij verlaat, concipieerden. De scribenten schreven dat dan af volgens hun mondelinge of schriftelijke indicaties en met gebruikmaking van formulieren. Uit die scribenten zijn dikwijls notarissen, uit de notarissen dikwijls kanseliers, ja zelfs de Rijkskanselier, voortgekomen. Deze Ars dictamini, waarvan de Ars notariatus een bepaald onderdeel uitmaakte, dat zich langzamerhand heeft afgescheiden, predikte een systematische indeling van elke akte. Elke akte moest aan een bepaald schema voldoen, en het zou zeker de moeite waard zijn na te gaan in hoever die schematische indeling van de Ars notariatus nog nawerkt in de door schrijver besproken notarisboeken. Onmiddellijk daarmede in verband staat de dispositieve kracht van de akte. Want dat probleem uit zich ook in de systematiek van de Ars notariatus, en het wordt door de schrijver dan ook even aangesneden. En ten slotte behandelt schrijver de ontwikkeling van de notaris zelve, die gelijke tred houdt met de ontwikkeling van zijn beroep tot een ambt. | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Wanneer men het publiek verplicht om voor bepaalde akten het ministerie van de notaris in te roepen, dan dient men er ook voor te zorgen, dat het publiek behoorlijk wordt bediend, dat de ambtenaar, met die hulp belast, ook zijn taak begrijpt en in staat is, ja zelfs verplicht is, die naar behoren te verrichten. Die staatszorg begint bij de opleiding en zet zich voort in de stage, de verplichte werktijd. Na de benoeming uit zij zich in contrôle op de naleving van de vormvoorschriften van de notariële akte en op het financieel beleid. Het is de grote verdienste van het werk van Prof. Pitlo, deze ontwikkelingsgang van twee eeuwen notariaat te hebben geschetst op een wijze, waaruit blijkt, dat schrijver het notariaat een warm hart toedraagt. Voor de notariële lezer ligt de klemtoon op de gestadige ontwikkeling, die zich in deze materie, vol van conservatisme, tòch steeds geleidelijk blijft voltrekken. Een ontwikkeling, waarin het geïmporteerde, dat geen wortel schieten kan, meedogenloos weer afsterft. Voor de notariële lezer opent het boek onwillekeurig vragen omtrent thans bestaande problemen en verdere ontwikkelingsmogelijkheden. Want de lijn der ontwikkeling, die hier is vastgesteld, kan doorgetrokken worden. De niet-notariële lezer zal getroffen worden door de warme en frisse toon, waarvan het gehele boek doortrokken is. De beruchte notariële ‘stadhuistaal’ komt alléén voor in de niet te vermijden aanhalingen, ja de note gaie ontbreekt niet. Zodoende is ook voor de oningewijde toch een zeer appetijtelijk geheel ontstaan. Uit de aardige reproducties blijkt, dat het napraten en naschrijven van de notariële scribenten zich niet tot de tekst beperkte, maar dat zelfs titel-prenten onder dat plagiaat te lijden hebben gehad. Een pioniersarbeid op het bijna onontgonnen terrein der notariële geschiedenis, die naar schrijver hoopt vele insiders tot aansporing moge strekken om op de ingeslagen weg voort te gaan en voor buitenstaanders zeker van waarde blijven zal om haar historisch-maatschappelijk belang. H.A. Warmelink | |||||||
Dr J. Elema, Poëtica, (Servire's Encyclopaedie, Den Haag, 1949).Dit is een voortreffelijk boekje. Voortreffelijk omdat het uitgaat van het gedicht als zielservaring, zowel van de schepper, als van de hoorder of lezer. Omdat het bij de beoordeling van het gedicht altijd alle elementen in het geding brengt. Omdat de auteur zich te beperken weet. Omdat elke bewering of vaststelling door juiste, rake voorbeelden begeleid wordt. Men leest het daardoor geboeid en geeft er zich aan over. In vijf hoofdstukken behandelt de schrijver de elementen van het lyrische vers: rhythme, klank, woordkeuze, beeldspraak en symbool - na een oriënterend hoofdstuk over de methode van onderzoek, de wetenschap der poëzie en enkele daarbij te hanteren begrippen; een samenvattend hoofdstuk over waarde en werking van de poëzie besluit zijn studie, die voorzien is van een bibliografie en een uitvoerig register. Het blijkt uit alles, dat Dr Elema een diepgaande studie van zijn onderwerp gemaakt heeft, waarbij hij, volgens onze in de Engelse, Amerikaanse en Franse Literatuur belezen criticus Jan Greshoff, de bestaande litteratuur lang niet heeft uitgeput. Maar wat zijn boekje waarde geeft, is niet zijn belezenheid, maar zijn oorspronkelijke en synthetische wijze van denken en schrijven. En zo ergens dan is deze bij een zo direct menselijke, zo individuele uitingsvorm als de lyriek, geboden. | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
Dat een dergelijk beknopt werkje vragen oproept om ze onbeantwoord te laten, is een verdienste ervan. Met één van die vragen wilik mij even bezig houden. Het betreft de samenhang tussen ‘het rythme van het gedicht en ziel en geest van den kunstenaar’, volgens schrijver een zaak voor psychologisch onderzoek, waarvan hij zegt: ‘Helaas is het onderzoek hier nog niet zeer ver gevorderd...’ (blz. 71). Mij komt het voor, dat dit onderzoek te weinig gebruik maakt van bestaande hulpmiddelen. Dr Elema verwijst ons altijd weer naar het gedicht zelf, en dat is ook juist. Maar het gedicht is geschreven om gehoord te worden. En hoé het gehoord moet worden, daarover kunnen toch eigenlijk het best de dichters zelf ons uitsluitsel geven. Men moet dichters - dit ben ik met Dr Elema eens - dan ook niet opheldering vragen over het scheppingsproces (dat zich immers bij hen ook voor een deel in het onderbewuste afspeelt), maar wèl hoe zij zelf het voltooide gedicht wensen te horen. Nog altijd is men er niet toe overgegaan, gedichten van onze levende dichters, door henzelf gesproken, op de grammofoonplaat vast te leggen. Het gaat daarbij niet om een ideale voordracht; het gaat om de stem en de wijze van rhythmeren, de geleding, de toonhoogte. Er is niets, wat zo hoort bij de persoonlijkheid van de dichter als zijn stem. ‘Ik voel nu b.v. dat ik de zeer helle verzen uit mijn jonge tijd onmogelijk zou kunnen maken, tenzij onder een onverwacht hevige emotie. Dit voel ik aan mijn stem.’ Dit is een onuitgegeven opmerking van Albert Verwey van ± 1922. Bij het behandelen van de toonsoort van een gedicht noemt Dr Elema, op het voetspoor van Saran, een Duits onderzoeker, drie mogelijkheden: hel-week, donker-week, en hel-hard. Nauw samenhangend hiermee is de toonhoogte. Maar ieder kan de proef nemen met telefoon en radio, dat men, een onbekende stem horende, onmiddellijk een voorstelling krijgt van een persoon van een bepaalde leeftijd. De klank, het timbre, de hoogte van een stem hangen zozeer samen met het wezen van een mens, dat men zonder moeite het rechte treft. Wie stem zegt, zegt adem, en ook dit is een gegeven, waarvan tot nu toe, bij het literatuuronderwijs veel te weinig partij wordt getrokken. Ook de adem, de ademhaling, hangt ten nauwste samen met het dichterlijk rhythme. Niet alleen de stem van de dichter, bij voordracht van eigen werk (door hemzelf gekozen), behoorde men vast te leggen, maar ook zijn ademhaling. Men streeft ernaar, schoolkinderen gymnastiek- en muziekles te geven, maar dat een goede, rustige ademhaling aan alle oefeningen met lichaam en stem - onverschillig bij de laatste of het spreken of zingen of voordragen geldt - ten grondslag moet liggen, wordt te weinig beseft. Het vastleggen van de ademhaling dus van de dichter in curven en van zijn stem als boven is een eerste wetenschappelijke eis, van veel meer belang dan het tellen van vocalen en sylben en rijmen. Ook Dr Elema beschouwt dit tellen op zichzelf als waardeloos: hij verwijst altijd weer naar de totaliteit. In hetzelfde verband moet ik er op wijzen, dat de h nergens genoemd wordt in Dr Elema's boek. Een h is weliswaar geen medeklinker, nog minder een klinker, maar dat de aspiratie een grote rol speelt in de poëzie der oude en nieuwe Germaanse talen, zal niemand ontkennen. Treffende voorbeelden kan ik in de door Dr Elema in ander verband afgedrukte verzen zelf vinden:
Vondel: Hadt hij Holland dan gedragen
Onder 't hart...(blz. 85)
Marsman: hier heeft het hart de hoge stem gehoord... (blz. 102)
Voor een dergelijke opeenvolging van h's heeft men veel adem nodig, een hevige adem. | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
De geleding van het versrhythme wordt erdoor versterkt, vooral in onze tijd, die zich los heeft gemaakt van het Franse vers, dat nauwelijks de h en de keelslag vóór de klinker kent. Het stotende verhoogt de uitdrukkingskracht en werkt de samenvloeiing, de stroming tegen. Bij blz. 104, waar het gaat om het onderscheid tussen poëzie en proza tekende ik aan, dat de oude definitie ‘gebonden’ en ‘ongebonden’ stijl nog zo gek niet was. Het zegt niet veel, maar toch meer dan het ‘Poëzie isoleert’ van Vestdijk. De aanspraak, die buitenlandse romanschrijvers op het dichterschap doen gelden, schept eigenlijk verwarring. In ieder geval deed Dr Elema wijs zijn Poëtica te bepalen tot de lyriek, waarbij de grens makkelijker te trekken is. Ook wat ik gezegd heb over stem en adem, gaat in de eerste plaats op voor de lyrische dichters, waarbij wij niet uit het oog moeten verliezen - Dr E. roert het ook aan -, dat het lyrische gedicht bijna tot de 19de eeuw toe gezongen of instrumentaal begeleid werd. Ik beschouw het als een voorrecht schrijver, redacteur en uitgever geluk te mogen wensen met deze goedgeslaagde rondleiding in het rijk der Nederlandse dichtkunst. Mea Nijland-Verwey | |||||||
J. Huizinga, Verzamelde werken. Deel 4 en 5 (Cultuurgeschiedenis II en III). (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1949 en 1950; 566 en 490 blz. Pr. fl 11.75 per deel.)Samen met deel 3, dat ik in De Gids van Maart van dit jaar mocht aankondigen, vormen deze twee nieuwe delen de verzamelde geschriften van Huizinga, groot en klein, op het gebied der cultuurgeschiedenis. Dit drietal bevat dus vrijwel alle omvangrijke studies van zijn hand: Herfsttij, Homo Ludens, Mensch en menigte in Amerika. Daarnaast, met name in deel 4, een parelsnoer van korte beschouwingen, onderzoekingen of boekbesprekingen, diegrotendeels betrekking hebben op de geschiedenis der Middeleeuwen of der Renaissance. Al naar zijn persoonlijke voorliefde, of de verhouding, waarin hij tot Huizinga heeft gestaan, in verband ook misschien vooral met de periode uit Huizinga's leven, waarin deze het directst tot hem gesproken heeft, zal de recensent op dit meer, op dat minder de aandacht willen vestigen. Zo mag schrijver dezes, uit geheel persoonlijke motieven, hier den lezer nog eens in het bijzonder bepalen bij de fraaie studie over Spengler's Untergang des Abendlandes en Wells' Outline of History, omdat hier in de praktijk der bespreking van twee zo verschillende historische samenvattingen de theoretische inzichten van Huizinga, die wij in deel VII herdrukt zullen vinden, zo klaar aan den dag treden. Het past geheel in zijn beschouwingswijze, dat de minder goed beslagen ten ijs komende Brit hem om zijn levende en gevoelige visie meer bevredigt dan de starre, in vooroordelen gevangen goed geinformeerden Duitser. Vergelijkt men, bij het lezen dezer bladzijden, de drie betrokken geleerden, de twee besprokenen en den bespreker, dan aarzelt men zelf geen ogenblik, aan wien der drie men zelf de voorkeur zal geven als cultuurhistoricus; want Huizinga paart de levende en gevoelige visie aan de nauwkeurige en onbevooroordeelde kennis van zaken. Deel 5 begint met zijn rectorale oratie van 8 Februari 1933 Over de Grenzen van Spel en Ernst in de Cultuur, dit korte, maar ongemeen boeiende stuk werk, eerste samenvatting van het probleem van het spel, die in haar geconcentreerde en suggestieve kracht waarschijnlijk meer bevredigt - het als kunstwerk stellig meer doet - dan de ietwat diffuse Homo Ludens met zijn veelheid van illustratief materiaal. In het kortere werk, met zijn 23 bladzijden, is de positie sterker en de bewijskracht groter dan in de 221 bladzijden der uitwerking. Buitengewoon treffend | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
is nog steeds, misschien kan men beter zeggen: is nu meer dan ooit, het boek over Amerika, geschreven voordat Huizinga er een voet had gezet. Want sinds den tijd, waarin het ontstond, zijn de Verenigde Staten tot een wereldmacht gegroeid, wier mogelijkheden en wier taken tot een veelvoud zijn geworden van wat zij de in twintiger jaren konden schijnen. Uit deze beschouwingen, waarin de kritiek niet gespaard wordt, maar die toch gedragen worden door innerlijke sympathie en onverholen bewondering, treedt verrassend veel naar voren, dat ook nu nog de acties en reacties dier grote democratie verduidelijkt. De Losse Opmerkingen, in 1926 geschreven na een bezoek aan de Nieuwe Wereld, staan alleen in uiterlijken, compositionelen zin ‘los’ van het eigenlijke boek. In wezen zijn zij er eng mede verbonden; zij corrigeren nauwelijks; zij illustreren veeleer en preciseren en getuigen aldus op hun wijze van de waarde der voorafgaande beschouwingen. Dit is trouwens de meest opvallende eigenaardigheid van deze delen. Reeds een oppervlakkig doorbladeren toont de rijke veelzijdigheid van den inhoud; maar de opmerkzame lezer kan niet ongevoelig blijven voor de innerlijke eenheid van dit alles. Op een enkele bladzijde van het boek over Amerika (blz. 333) kondigt zich reeds de schrijver van Homo Ludens en de Schaduwen van Morgen aan. En zo is het overal. Het is ook niet te verwonderen. Huizinga was teveel zichzelf, om niet alles wat hij schreef te bezielen door de kracht en de bijzonderheid van zijn eigen persoonlijkheid. Zijn geest en hart vindt men overal terug. B.A. van Groningen | |||||||
Dr K.H. Boersema, - Jan Rudolf Thorbecke - Een historisch-critische studie. (E.J. Brill, Leiden 1949. 503 blz. en 10 platen).Ik heb dit nieuwe werk - resultaat van jarenlange studie- in enkele dagen in één ruk uitgelezen. Daar stond hij weer voor mij, de indrukwekkende figuur van Thorbecke, thans bezien van uit de philosophische en de godsdienstige gezichtshoek. En wederom trof mij hoe deze staatsman voor eeuwen heeft geleefd. Hoor hem over het wezen van de mens in zijn Duitse brochure of in zijn briefaan Stork, waarin hij schrijft: ‘kennis is niet het voornaamste in den mensch, maar karakter’. Thorbecke is ten aanzien van die mens optimist; vertrouwt hij niet op zijn scheppende kracht in het economisch leven; acht hij die mens niet geschikt om - zij het ook geleidelijk - door het algemeen kiesrecht deel te hebben aan het staatsbestuur? Maar dan niet op grond en ter verwezenlijking van de theorie der volkssouvereiniteit. O neen: ‘Wij wenschen geen heerschappij der volksmeening van den dag; maar geloof in een vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie, als één persoon, gevoelt, denkt en wil, de Regeering met nationale kracht beziele’. In enkele recensies, die ik las, is veel aandacht gewijd aan Thorbecke's persoon, aan zijn opvattingen op philosophisch, geschiedkundig en godsdienstig terrein. Onderwijsproblemen en kerkelijke opvattingen, die alle in Dr Boersema's boek zijn behandeld, worden naar voren gebracht en door de recensenten belicht. Daar de plaatsruimte niet toelaat uit de rijke schat van gegevens veel aan te halen, moge ik mij ditmaal beperken tot een verhandeling over een economisch onderwerp, dat in dit boek wel niet voor het eerst wordt afgedrukt, maar dat mij juist na de begrotingsdebatten van dit jaar in de Kamer sterk heeft geboeid. Vermeerdering van productie, verhoging van de arbeidsproductiviteit door industrialisatie, aanschaf van nieuwe machines, rationalisatie en verhoging van de arbeidsproduc- | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
tiviteit, onderwerpen, die in 1950 aan de orde waren en waarover Minister van den Brink in het debat opmerkte, dat verhoging van dearbeidsproductiviteit bijv. door mechanisatie aanvankelijk tot het uitschakelen van arbeidskrachten leidt, maar dat in een later stadium die arbeiders weer in het productieproces plegen te worden opgenomen. Wat zei Thorbecke nu over het opkomend kapitalisme (grotere fabrieken) in 1830? ‘Daar nu de machines te weeg brengen, dat, om dezelfde hoeveelheid van goederen te verkrijgen, een veel geringere hoeveelheid van menschelijke arbeid vereischt wordt, zoo is hieruit de vrees geboren, dat de invoering van machines, hoe groote voordeelen zij ook aan de ondernemers en koopers schijnt aan te bieden, eenen des te verderfelijkeren invloed hebben op den toestand der arbeidende klasse’. ‘De invloed, dien het gebruik van machines op het nationaal of volksinkomen heeft, bestaat hierin, dat de hoeveelheid der voortgebragte goederen aanzienlijk wordt vermeerderd, zonder eene evenredige vermeerdering van de kosten der voortbrenging. Hetgeen in de kosten wordt gespaard, is eene verhooging van het zuivere inkomen. Deze verhooging des zuiveren inkomens wordt genoten door twee klassen van personen: door de ondernemers, en door de koopers der waren’. Voor de ondernemers is dit duidelijk. Nu de consumenten. Bij hen is het gevolg, zegt Thorbecke, dat zij goedkoper kunnen kopen dan voorheen. Dit heeft tot gevolg:
En dan laat hij volgen: ‘Wat volgt hieruit? Dat bij een veelvuldig gebruik van machines, wel verre dat over het geheel geringere sommen zouden besteed worden om aan arbeiders werk te geven, veeleer nog dezelfde, of zelfs eene grootere volksmenigte dan voormaals, zich een bestaan verwerven kan. De voorhandene arbeiders vinden, niettegenstaande de vermenigvuldigde aanwending van machines, bezigheid’. ‘De daling van ¼ in den prijs doet dikwerf de consumptie verdubbelen. Zoo is het te verklaren, dat de boekdrukkunst aan honderd maal meer menschen werk verschaft, dan voormaals, toen men de boeken schreef, bij dat bedrijf onledig werden gehouden. Vóór de uitvinding der machines ten behoeve der katoenspinnerij en weverij telde men in Groot Britanje 7.900 spinsters en wevers, in 1787, 10 jaren na de uitvinding der machines, 352.000. Men rekent, dat tegenwoordig 2 millioenen menschen bij de katoenfabrykatie in Groot Britanje hun bestaan hebben. In geheele streken en landen is de bevolking, ten gevolge van de vervanging van menschelijken arbeid door machines, aangegroeid’. ‘De machines besnoeijen derhalve op den duur geenszins de gelegenheid, dat eene even talrijke klasse van arbeiders zich staande houde’. ‘Intusschen kunnen uit de invoering van nieuwe machines stremmingen ontstaan. De arbeiders, door dezelve uit hun werk, dat zij tot dus ver verrigten, gestooten, vinden niet dadelijk eeneandere bezigheid, of zijn, al vonden zij die, niet dadelijk tot derzelver uitoefening in staat. De overgang van den éénen tak van nijverheid tot eenen anderen kan niet plotseling, niet zonder onderscheidene hinderpalen te overwinnen, gebeuren. Welken trap de ongemakken, ja de onheilen, het gebrek van aan lediggang ter prooi gelatene arbeidershuisgezinnen hieruit voortvloeijende, zullen bereiken, hangt van de omstandigheden af.’ | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Thorbecke laat het niet bij dit betoog. Er volgt dan nog een beschouwing over de sociale zijde van het vraagstuk: ‘In dat stel van werkzaamheden, waarin de machines het overwigt hebben, wordt voorts aan den arbeider meestal de gelegenheid afgesneden, om zijnen toestand langzamerhand te verbeteren. De trapsgewijze onderscheiding der arbeiders, en de mogelijkheid van op te klimmen, vallen meer en meer weg. De werklieden komen niet meer volgens hunne individuele bedrevenheid, maar slechts volgens hun getal, in aanmerking. Elk arbeider kan door elk ander worden vervangen; en die zijn plaats verliest, is onbekwaam voor een ander soort van werk. De arbeider wordt aldus van alle zelfstandigheid beroofd. Hij geraakt in eene, bijkans slaafsche, afhankelijkheid van den meester of ondernemer. Hoe geringer of gemeener de van den werkman gevorderde bekwaamheid is, des te onverbiddelijker wordt met hem over zijn dagelijksch brood bij afslag gedongen. Bij de ambachten of manufacturen, die de omwenteling, door de machines aangebragt, nog niet ondergaan hebben, is de afstand tusschen den arbeider en ondernemer niet onoverkomelijk. De eerste kan bij vlijt, ijver en bekwaamheid, onder begunstigende omstandigheden, hopen, den meester al nader en nader op zijde te komen, om eindelijk zelf ondernemer, al is het dan ook in een klein bestek, te zullen worden. Bij de op machines gegronde fabrykatie blijven de arbeiders door eene onafzienbare kloof van den ondernemer gescheiden. Bij de handwerken behooren meester en werklieden tot éénen en denzelfden stand. Zoodra echter de vorm van bedrijf door de toepassing van machines veranderd wordt, kleine manufacturen en fabryken in groote wijdluftige ondernemingen omgezet, en vele ambachten fabrykmatig behandeld worden, dalen de arbeiders, zonder kans of uitzigt op verheffing, tot de minste rangen der maatschappij af, terwijl daarentegen de ondernemers, de middelklasse voorbij strevende, zich meer en meer aan de hoogere standen aansluiten. Wat is het gevolg? De middelklasse der nijvere burgers wordt gevoelig gekortwiekt, hare leden worden al minder en minder in getal, haar bloei en aanzien raken aan het kwijnen.’ De redenaar van 1830 acht het een groot nadeel, indien in de maatschappij de band tussen hogere en laagste standen, door het verval van de middenstand, wordt verzwakt. En ook voor de daglonersfamilies ziet hij gevaar. Zij zweven ‘vanwege haar onveranderlijk bekrompen inkomen, in gestadig gevaar van door rampspoeden in armoede en ellende te worden gestort; zij zijn verpligt, om van menigerlei noodige geriefelijkheden en genietingen af te zien; zij hebben noch den ijver van voortbrenging, noch de verkleefdheid aan het vaderland, aan de wetten, aan de publieke rust en orde, welke de grondeigendom inboezemt.’ ‘Deze onevenredigheid en worstelstrijd tusschen de hoofden van den fabrijkstaat, en de massa der arbeiders, welke door de hedendaagsche strekking der industrieele kunst voor het vervolg bevestigd, en ten nadeele der loontrekkende menigte beslist is geworden, mag men teregt als eene der diepste en gevaarlijkste wonden van het maatschappelijk ligchaam aanmerken.’ ‘Het is onbetwistbaar dat met behulp der machines het nationaal inkomen vergroot wordt. Doch het is niet alleen de hoegrootheid, het is tevens de wijze van verdeeling, welke bij de beoordeeling van den nationalen welstand in aanmerking behoort te worden genomen.’ Is het wonder, dat na zodanig betoog Thorbecke er tegen waarschuwt om ons niet door zodanige verderfelijke stroom ‘blindelings en werkeloos telaten afdrijven?’ Er dient ook gehandeld te worden. | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
Het zou ons te ver voeren om in verband met het bovenstaande uit de parlementaire redevoeringen de vele plaatsen aan te halen, waar Thorbecke het geschetste euvel door een liberale belastingpolitiek wil verminderen. Er zij slechts aan herinnerd, hoe hij er op wijst, dat de liberaal niet op het voetspoor der socialisten ‘de volkshuisvesting (verlangt) te organiseren’; wel wil hij de afschaffing van accijnzen, omdat deze de werking van natuuilijke wetten storen. En positief luidt zijn oordeel: ‘Regels te stellen, naar welke een billijke verdeeling van vermogen zou kunnen plaats vinden, is te allen tijde, een voorname taak van den wetgever geweestGa naar voetnoot1.’ Is het wonder, dat ik in den aanvang zeide, dat Thorbecke denkbeelden voor alle tijden van waarde in zijn geschriften en redevoeringen heeft neergelegd? Het is verheugend, dat steeds meer uit het verleden van deze grote staatsman tot algemeen goed wordt gemaakt. Zo brengt dit boek tot dusver onuitgegeven brieven van Thorbeckeaan Herman Muller te Rotterdam. Maar Dr Boersema geeft meer. Ook op andere gebieden dan die van de staatkunde en de volkswelvaart heeft Thorbecke een rol gespeeld. Dr Boersema staat er uitvoerig bij stil. Het is daarom, dat wij een ieder, die behoefte gevoelt zich te verdiepen in de gedachten van een groot Nederlander, aanraden dit boek te lezen. Het geeft een voortreffelijk beeld van de man, die gedurende een halve eeuw een stempel op Nederland's geestesleven drukte en uit wiens denkbeelden een ieder nog steeds volop lering kan trekken. Molenaar |
|