| |
| |
| |
| |
Hans Warren
Het dagelijks leven
Nous en ik hebben speciale ‘boekhandschoenen’, gitzwart aan de greep der vingertoppen door het snuffelen in de honderden boekenkisten die bij dit heldere Octoberweer nog dagelijks opengaan. Wel verpakken de meeste bouquinisten van de Seinekaden tegenwoordig hun waar in cellofaan, met de naam van de schrijver in blauwe blokletters op de kop geschreven, maar dat bevordert de zindelijkheid matig.
Langzaam ontbladeren de bomen, en over de titels ritselen goudgele hartbladeren van de populieren. De grote, slordig-bruine der platanen zwerven tussen de onuitputtelijke voorraden gekleurde gravures met toekans en paradijsvogels, de oude landkaarten, modeprenten en zoete Engelse salonplaatjes, waar iedereen in bladert en waarvan zelden wordt gekocht. We houden het meest van de zuidelijke kade, tussen de Pont Sully en de Pont au Double, en ook wel van enkele kisten nabij 't Institut, en we hebben een hekel aan de mannetjes die met geel cellofaan werken omdat die kleur vervelend voor de ogen is. Ook houden we niet van het standje rechts bij de Pont au Double aan de voet van de Notre Dame, waarbij een verwijfde verkoper hoort met een knap, donker, gekneveld gezicht. Hij draagt opzichtige kleren, fel gekleurde sokken, suède schoenen met enorme spekzolen, en hij breit truitjes of sjaaltjes met veel handig geklik van naalden, terwijl een kofferradio naast zijn stoeltje muziek over het plaveisel spettert. Hij voert altijd zeer geanimeerde gesprekken met zonderlinge kerels, of kust vrouwen omstandig op wang of mond, althans wanneer wij passeren, en hij verspreidt een te sterke parfumlucht en boeken op gelijkgeslachtelijk gebied.
We hebben geleerd waar we literatuur van onze gading kunnen verwachten, en waar het het goedkoopste is, en we ruiken al van verre de kisten die niets bevatten dan mummieromans van Gautier, die impec- | |
| |
cabele poëet, of bepaalde modernen, waarvan we pedant en pertinent weigeren iets te lezen, als Duhamel, Cocteau of Maurois; we maken een praatje met de handelaars van onze stamkisten, die altijd een of andere literaire curiositeit uit hun herinnering of fantasie opdiepen om ons te amuseren, bij voorbeeld dat in Madame Bovary een som geld in een bepaald soort munten uitbetaald wordt die destijds niet meer gangbaar waren, waar die precieze Flaubert toch op had moeten letten, anecdoten die we nooit controleren en bijna altijd vergeten omdat ze ons weinig interesseren.
Onze vaste uren voor de boeken zijn Zondagsmorgens. Door een handig samenspel kleden we het meestal zo in dat we de helft betalen en de helft in de zak laten glijden, wat op de duur zo'n koud kunstje geworden is, dat het elke attractie heeft verloren en het hart er niet sneller door klopt. Bovendien zijn we dermate kieskeurig dat zelden een boek bij ons de begeerte opwekt het te kopen of mee te nemen. Met of zonder lectuur lopen we dan het parkje achter de Notre Dame in om te dromen of te lezen op een klapstoeltje, want de banken zitten ongemakkelijk door het ontbreken van latjes of de te verticale leuning. We houden allebei van vogels, en daarom voeren we de schare blauwe duiven en de stadsmussen met de restanten van het petit déjeuner die ik uit de zak van mijn colbertje opdiep. Nous, die zestien is, loopt in dit warme Octoberlicht nog branieachtig in zijn blauw fluwelen marinière, de rits ver open, zodat de sleutelbeenderen zich recht aftekenen boven zijn bruine borst. Daarboven zijn volle, gezonde hals en het knapste jongensgezicht dat ik ken. Voor een Hollander zeer zuidelijk, donker van huid, dieper getint nog door zomerzon. Elke trek is gevoelig en als geschetst, want wisselend van stemmingen en licht als een heerlijk landschap. Een zeer mannelijke engel van Botticelli die zijn glimlach de duifjes heeft toegewend om twee laatkomertjes te bevoordelen, die piepend, met pluisgeel dons op hun vierkante koppen, tussen zijn sandalen de kruimels wegpikken.
Ik kijk naar het spel van zijn wimpers, die als zwarte vleugeltjes wieken boven de donzige ronding van zijn wang, en naar zijn beweeglijke glimlach.
Hij is mijn halfbroer, wat niemand vermoedt, daar onze gezichten geen trek gemeen hebben. We lijken op onze moeders. Vader was ingenieur van de provinciale waterstaat op Walcheren; zijn eerste vrouw, mijn moeder, een onderwijzeresje uit Zeeuws-Vlaanderen. Ook Nous' moeder was een Zeeuwse. Beiden hebben we een groot deel van onze jeugd in de wijde polders doorgebracht, en daardoor zijn we in het hart buitenkin- | |
| |
deren gebleven. Na vaders sterven is Nous, elf jaar jonger dan ik, met zijn moeder, die wegens asthma-aanvallen de vochtige Zeeuwse zeelucht slecht verdragen kon, naar Luzern vertrokken, waar zij tot haar dood aan de heerlijke Quai langs het Vierwoudstedenmeer hebben gewoond. Moeder Catharina, zoals ik haar noemde, had hetzelfde gezicht als Nous, zuidelijk, gebruind, dezelfde donkere fluweelogen, beschaduwd door lange wimperveren, en hetzelfde golvende dikke haar, alleen was het hare bijna zwart, dat van Nous is bruin. Ik hield niet van haar, zij was egoïstisch, altijd klagend, niet in staat van een ander te houden. Nooit vergeet ik mijn eigen moeder, een tamelijk gezette, blonde vrouw met een lief, moederlijk gezicht.De tien jaren dat ik haar heb gekend, heb ik haar altijd als de ideale vrouw beschouwd, en het is me door haar vroege dood nooit mogelijk geweest, het ideaal langzamerhand van haar voetstuk te zien dalen. Ik ben echter altijd dol geweest op mijn broertje, dat in de Zwitserse jaren, waarin ik moeder Catharina en hem slechts zelden bezocht, opgegroeid is tot een jongeman, klein nog van gestalte, maar mooi gebouwd, met een groot talent voor tekenen en een geschoolde, fluwelige tenorstem. Ik weet niet van wie wij onze kunstzinnige aspiraties hebben. Vader was een technicus, voor wie elke kunstuiting in wezen onbegrijpelijk bleef. Ik herinner me dat mijn moeder vrij schuchter salonmuziek op de piano speelde en er bij zong met haar zachte sopraan; als kind vond ik dat prachtig. Alleen moeder Catharina was voor haar huwelijk een
organiste van enige bekendheid en een goede koordirigente. Zij stamde uit een streng gereformeerde, zeer muzikale familie; het calvinistische stempel drukt nog steeds op Nous. Dat hindert me overigens niet.
Ik zelf geef pianolessen. Ik ben mij bewust van hetgeen ik niet en wel ben. Geen pianist van betekenis, ongeschikt om triomfen te vieren in de concertzaal, te ongestadig en te zenuwachtig. Maar wel - ik voel dat zelf, en men verzekert het mij - een goed en toegewijd leraar, en een dromerig speler in de eenzaamheid van ons appartement; de balkondeuren open naar de Seine, Nousje aan mijn zijde, liederen van Schubert of Grieg zingend. Mijn liefhebberij is de letterkunde. Mijn verwachtingen, daar ooit iets in te bereiken, zijn niet groot meer. Toen ze het nog wel waren, gaf ik een paar bundeltjes gedichten uit en schreef ik wel eens een verhaal, maar het bleef allemaal zo goed als onopgemerkt, en terecht. Deze memoires schrijf ik hoofdzakelijk voor mijn eigen plezier, hoewel er zo licht een bijgedachte komt dat het ook een ander zou kunnen interesseren.
Nous' opvoeding is zonderling geweest. Een Zeeuwse lagere school tot zijn twaalfde, twee jaar lyceum in Middelburg, anderhalf jaar op een mid- | |
| |
delbare school in Luzern, waar hij door de taalmoeilijkheden en het niet aansluitend onderwijs de helft van de lessen verzuimde, doch vloeiend zij het wat dialectisch Duits leerde, en, door privélessen ook behoorlijk Frans. Door moeder Catharina reeds vanaf zijn achtste jaar in het klavierspel onderricht, speelt hij zeer behoorlijk, maar zijn voorkeur gaat uit naar de zang, en, nog veel sterker, naar tekenen en schilderen. Daar ik zijn schoolopvoeding maar als voltooid beschouw, en hij mocht kiezen wat hij doen wou toen hij dit voorjaar bij me kwam, volgt hij nu een cursus aan de vrije akademie voor beeldende kunst, voor zover ik beoordelen kan, met ‘vrucht’ zoals dat heet, en met belangstelling.
Het verwondert mij bij voorbeeld hoe hij nog enige persoonlijke charme weet te geven aan de verplichte houtskooltekeningen naar Griekse beelden in het Louvre. Ik ben eens gaan kijken toen hij bezig was met een clubje studiegenoten in de grote benedenzaal langs de Seine, die mij altijd zo triestig verveelt met zijn leger van prachtige, grauw-marmeren beelden. Hij werkte als een kind voor zijn hoge ezel, ingespannen, de tong in de mondhoek tussen de smalle lippen, zijn voorhoofd geheel bedekt met voorovervallend los haar. Zon door de ruiten en op het Seinewater, beweeglijk weerkaatsend en dansend op het dode plafond van de zaal. Hij heeft mijn voorbijgaan niet gemerkt.
Later heb ik gevraagd of hij een copie voor me wilde maken van het luguberste schilderij dat ik ken. Het is het mansportret in de grote galerij van het Louvre, toegeschreven aan Francesco di Cristofano Rigi, ‘dit’ Franciabigio, een Florentijns schilder van omstreeks 1500. Een jongeman, geheel in 't zwart, een vreemdsoortige baret met ezelsoren op 't licht neigende hoofd; lange, bleke handen. Verder slechts een paar herfstboompjes tegen een blauwgroene lucht, en,als men goed kijkt, voor de heuvelige achtergrond, een Italiaans huis met een rozig dak en twee of drie kleine menselijke figuurtjes, éven aangeduid. Lang, sluik, zwartbruin haar, de sombere ogen in gitzwarte schaduwkassen, de mond droef neer als in zware rouw. Die hemel tijdeloos herfstig met een vaag wit wolkje boven een oneindig, trillend heimwee. De Monna Lisa, die er niet ver vandaan hangt, is indrukwekkender, ook harmonischer; het portret van Franciabigio is derderangs, maar toont directer het doodse dat ook in de Monna Lisa verborgen is. De Monna Lisa is niet luguber, al maakt zij de indruk vanuit de dood geschilderd te zijn; het andere portret is de dood in het leven. In de Monna Lisa werd de dood overwonnen, in het werk van Franciabigio is hij als een dreiging aanwezig, waarvoor men terugdeinst.
| |
| |
Nous heeft trouw een week gezwoegd tussen de grijsharige gebrilde juffrouwen in witte mouwschorten die eeuwig in de grote galerij tronen op hoge krukken voor hun beklodderde ezels om met meer of minder talent da Vinci's en Titiaans te vermenigvuldigen, en het is onnodig te zeggen dat de Franciabigiocopie ondanks alle moeite en nauwkeurigheid zo dood als een pier bleef. Althans wat ik er in zocht kwam er niet in. Hij heeft het werk toen in het beste humeur verkocht aan een liefhebber die het wel apprecieerde, en zijn vorderingen al enige dagen van vlakbij had gevolgd. Het was zijn eerste eigenverdiende geld, en een aardig sommetje ook, waarvoor hij de fluwelen marinière heeft aangeschaft waarin hij nu zo branielijk rondloopt, en de Zwitserse sandalen waaraan de duifjes pikken, Gide's dagboek in leer voor mij, en het is nog lang niet op. (Deze kunstliefhebber, de Engelse autofabrikant V. heeft naar me is gebleken, het meer op Nous zelf dan op zijn schilderkunst voorzien, waardoor we hem van tijd tot tijd op bezoek krijgen; hij is echter uiterst voorzichtig).
We wonen boven een papierhandel aan de Quai du Louvre, niet ver van de Pont Neuf. Een ruime kamer met balkondeuren en een venster op de Seine, met het prachtige uitzicht op de grijsblauwe rivier, de met park en hoge bomen getooide punt van het eiland, de koepel van het Institut, de magere ijzeren boogjes van de Pont der Arts rechts en de massieve, grijsgele van de Pont Neuf links. Er is een alkoof, waarin we slapen, en daarachter een kamertje met één raam, dat we als opslagplaats gebruiken. Het venster biedt een triest uitzicht op hoge muren met eendere vensters als een gevangenis, in grauwe pleister, en een klein doorkijkje op het bovendeel van de wonderlijke architectonische formatie die de eeuwen overlieten van de kerk St. Germain l'Auxerrois. De eerste dagen hadden we wel belangstelling voor die trieste gevels die een soort binnenpleintje omsluiten dat zich evenwel aan het oog onttrekt onder een grijzig, stoffig glazen dak dat halverwege de eerste verdieping gespannen is. Het was Mei toen we hier kwamen; voordien woonde ik in een dode buurt nabij het Gare du Nord, rue du Fbg. Poissonnière, maar na Nous' aankomst moesten we naar iets ruimers omzien. Nous, impressionabel, huilde in het begin bij dat achteruitzicht, verwend als hij was, eerst door de onmetelijke Zeeuwse polder met in de verte een witte duinenrand, en later door het bijna te volmaakte blauwe bergcoulissendécor achter onwaarschijnlijk groen water dat het Vierwoudstedenmeer heet. Hij viel dan zelfkwellerig op een stoel in het achterkamertje neer, en bespiedde de wat naar elkaar gebogen, gebladderde gevels met de uniforme, verfloze luiken, waarvan vele altijd dicht bleven. Soms lag op een vensterbank een kous te drogen, of een
| |
| |
paar uitgewassen gele handschoenen, wat kropsla op een blik, of fladderde er een roetachtige, donkerblauwe duif. Het laatste was al iets zeldzaams. Voor een van de vensters, achter een gescheurd gordijn, kamde een oude vrouw zich elke morgen het dunne grijze haar. Ze keek dan in een spiegel, waarvan wij enkel de geelhouten achterkant konden zien. Een dweil, die in Mei al op een richel hing, onbereikbaar, is nu in October groen geworden door een soort mos. Overigens brengen de seizoenen er geen enkele verandering.
Nous vond zelfs de voorkamer donker met zijn onmogelijk ouderwets behang vol enorme boeketten rozen en lelies, maar het uitzicht verrukte hem, gelukkig, want ik kan weinig plaatsen in Parijs noemen waar ik liever wonen zou. Zelfs al draagt men in zijn hart de herinnering aan de heerlijkste steden die Europa buiten Parijs kent, dan nog gaat er niets boven de ongegeneerde liefde en het gemakkelijke mousserende leven van de Seineboorden om de cité.
Rechts naast ons in een restaurant, links een winkel waar men allerlei huisdieren, beestenvoer en bloempotten verkoopt. Gelukkig geen honden, wier gebas me hinderen zou. Wel staat het trottoir vol kooien met duiven, hoenders en hoog kraaiende dwergkrielen; met bont, tropisch gevogelte, kanaries en bakken vol blinkende vissen tussen groene waterplanten, te veel om op te noemen. Uit die menagerie stijgt een voortdurend gekwetter en een rare lucht, een beetje zurig en wee, die vaak bij ons in de kamer hangt, vooral op regenachtige dagen. Bovendien doordat ook bij ons raam een kooi staat, waarin meestal een of ander half ziek pluimgediert zijn armzalig leven slijt. Sinds de buurman onze liefde voor vogels kent, en Nous eens een kanarie met een kruisbek geopereerd heeft door met een scheermesje vakkundig de rare punten van de snavel bij te snijden, vertrouwt de man ons gul zijn lastige gevallen toe: krielpippen met gezwollen, dichte pipogen en kalkpoten, kropzieke duiven of zelfs halfkale papegaaien, die afgrijselijk krijsen en waarop geen veerstoppel meer te voorschijn is te toveren. Wij beginnen met nooit verminderde ijver de kuur die wel eens goed afloopt. Die beesten spetteren met hun water en morsen pelletjes zaad, en daar we geen van beiden erg ordelijk zijn blijft het meestal voor de werkster, die elke morgen een uurtje komt, over om ze te verschonen, of, na overlijden in de vuilbak te deponeren, wat ze met veel gemopper doet. Want hoewel we zeer geduldig met watjes boorwater aan de zieke ogen kunnen soppen, of stramme, onooglijke poten kunnen oliën, we zijn en blijven vies van de dieren wanneer ze eenmaal dood gaan.
| |
| |
De kamer is vol met een grote piano, een schrijf- en studeertafel, wat stoelen en een paar boekenkasten. Ik houd van een uitgebreide, persoonlijke bibliotheek, ook al zijn de rijkste bibliotheken in de buurt, om elk geliefd boek naar keuze te kunnen opslaan, te lezen en te herlezen op het ogenblik dat ik er behoefte aan heb. Om hinderlijke bladzijden of platen, inleidingen, portretten of banden te kunnen verwijderen en desnoods te vervangen door betere platen of geliefde portretten. Kortom: om persoonlijke boeken te hebben. Het is vrijwel de enige weelde die ik me veroorloof. Reeds vroeger, in Holland sterk Frans georiënteerd, heb ik in de Parijse tijd een collectie bewonderde Franse auteurs bijeengebracht waaraan nog slechts weinig verlangde titels ontbreken. Hetzelfde geldt voor de muziekbibliotheek. Mijn grootste liefde loopt van de oorsprong van het klavierspel tot en met de zonen Bach, Haydn en Mozart; bij stapels liggen de oude Italianen, de Franse clavecinisten, de Engelse en Duitse oude meesters op de planken, en ik ben niet gelukkiger dan wanneer ik een originele druk van een opera van Rameau of de eerste editie van Emanuel Bachs Wahre Art das Klavier zu spielen op de kop heb getikt.
Nous verzamelt voornamelijk plaatwerken over beeldende kunsten, waarbij ik pedant ook een oog in 't zeil houd, en het geheel dat we reeds bijeen hebben gebracht is ons een constante bron van vreugde en een verrukking voor onze vrienden en kennissen, die heerlijk variëren naar leeftijd en belangstelling, zoals wij zelf trouwens. Het alkoofje is donker, we branden er altijd een lamp, maar sinds de stakingen, nu de stroom 's morgens om acht uur afgesloten wordt, is het zaak geschoren te zijn voordien. Er zijn diepe kleerkasten, die helaas duf ruiken en blijven ruiken, maar die we toch benutten moeten, en een vaste wastafel in een nis. Daar Nous wat eerder de deur uit moet dan ik, en zich bovendien zelden te scheren heeft (pas na een week vertonen zich wat slordige haren op zijn kin en onder zijn neus), en ik 's morgens nooit ontbijt, hebben we er geen last van dat er maar een wasgelegenheid is. Ik ben altijd ongeveer klaar als Nous van de boulangerie om de hoek terug komt met een halve stok knappend brood dat hij zolang we boter hebben rijkelijk besmeert of anders met lagen petit-suisse bedekt. Ik kom 's middags meestal thuis opeten wat er over is met een choucroute die ik ophaal in 't restaurant naast ons, en 's avonds eten we gezamenlijk en goed, nu hier, dan daar. Die avondmaaltijden zijn voor ons een der hoogtepunten van de dag, we vertellen elkaar onze wederwaardigheden, genieten van de goede spijzen, de wijn, het Perrierwater, amuseren ons altijd opnieuw met onze lotgenoten op aarde en praten plat Zeeuws als toevallig Hollandse klanken ons oor treffen.
| |
| |
We wonen gemiddeld eens in de twee weken iets bijzonders bij, een toneelstuk, concert, film of lezing. Haast alle avonden zijn gewijd aan studie en lezen. Ik zelf ga nooit voor middernacht naar bed, en 'k stond er eerst op dat Nous om een uur of tien ging. Nu laat ik hem maar betijen; in dit opzicht een slecht pedagoog, in andere opzichten zijn schoonheid bewakend als een cerberus in deze stad.
Hij lijkt me een normale, gezonde jongen, maar ook moet zijn gezicht onpeilbaar zijn als hij werkelijk iets verbergen wil. Daarvoor trekt een sneer van vluchtige spot te snel om zijn beweeglijke mond, en glanzen zijn ogen te sterk in het wit, dat de laatste weken wat rose is, niet geaderd, maar egaal licht rose, wat me enigszins verontrust. Maar nee, hij kan niet ziek worden. Ik kijk naar de stralende lach die opeens doorbreekt als hij er in geslaagd is met beide handen plots een van de jonge duiven te grijpen die tussen zijn voeten kruimels pikten. Met luid geklep fladdert de hele zwerm verschrikt over gazons en bloemperken. Dan werpt hij het jong er achter aan, boven de treurboompjes, en springt op.
‘Zullen we gaan eten Hans?’
Dat is het einde van mijn dromerij in 't parkje van de Notre Dame van deze Zondagmorgen. We hadden immers geen boek gekocht.
|
|