| |
| |
| |
Nieuwe boeken
A.C. Willink, De schilderkunst in een kritiek stadium (J.M. Meulenhoff, Amsterdam z.j. f 4.90).
Dit boekje is, afgezien van de zeer fraaie afbeeldingen, niet alleen overbodig, maar gezien van het standpunt van den auteur, bovendien schadelijk. Wat betoogt de heer Willink in dit beknopte geschrift? In zijn inleiding geeft hij een beeld van de chaos, die in de Europese schilderkunst zou heersen: de verworvenheden van het verleden worden verloochend, vakbekwaamheid wordt uit den boze geacht, staat en stad moedigen een kunst aan, die gaat lijken op de uitingen van zielszieken en kinderen en die mettertijd waardeloos zal blijken te zijn.
Reeds wat Willink in deze inleiding schrijft mist overtuigingskracht, niet alleen omdat het zo kennelijk subjectief is, maar vooral ook door de onzuiverheid van zijn betoogtrant. Ik doel hier b.v. op zijn beantwoording van een artikel van R. Franquinet, voorstander van een abstracte schilderkunst, welk artikel door Willink volkomen onjuist wordt geparaphraseerd. Voorts op zijn karikaturale voorstelling van die abstracte schilderkunst, door als propagandiste ‘een dame met scherpe trekken en harde stem, gesticulerend met benige hand’ in te voeren. Dat gebeurt al op pagina twee en uiteraard weigert de lezer om dan nog argeloos verder te lezen, al geeft de auteur in het tweede hoofdstuk van zijn historisch inzicht blijk en al herwint hij enige sympathie in het derde waar hij een beschrijving geeft van zijn eigen ontwikkeling. Overigens geeft hij, als ‘magisch realist’, ook daar, wie hij beschouwt als zijn tegenstanders, een veel te geringe kans, dan dat we ons niet liever door zijn schilderkunst overtuigd zouden zien. Als theoreticus legt Willink het volkomen af tegen een strijder uit het ‘andere kamp’, Theo van Doesburg, wiens schilderijen misschien niet ten onrechte vergeten zijn, maar wiens brandschone geschriften van nu al dertig, veertig jaar terug. Willink alleen maar het zwijgen op kunnen leggen.
J.R.
| |
J. Tersteeg, Honoré de Balzac en drie vrouwen (L.J.C. Boucher, Den Haag 1949, gebonden f 5.90).
De drie vrouwen die in dit boek ter sprake komen zijn Balzac's moederlijke vriendin Madame de Berny, de Markiezin de Castries, die door Balzac hartstochtelijk werd bemind, doch die hem veel leed heeft berokkend, en Madame Hanska, zijn echtgenote. Noch over deze drie vrouwen, noch over Balzac zelf vertelt de heer Tersteeg enig nieuws, wat nog niet zeggen wil dat zijn mededelingen voor alle Nederlandse Balzac-lezers oud nieuws zullen vormen. Zonder opdringerigheid, maar overvloedig genoeg spreidt de
| |
| |
auteur hier zijn uitgebreide eruditie ten toon en wat schrijftrant betreft is het boekje zo pittig en vol zwier dat men in onze literatuur lang zal moeten zoeken naar een meeslepender geschrift over een dergelijk onderwerp.
J.R.
| |
J.B. Charles, Zendstation, (De Driehoek, 's Graveland, 1949 f 2.90).
Ik moet bekennen dat ik nog nooit van den heer Charles gehoord had, dat komt ervan als je enige jaren in het buitenland toeft. In het vaderland teruggekeerd heb ik haastig een flinke dosis nieuwe poëzie tot mij genomen en ik moet zeggen dat die over het algemeen even onplezierig in mijn binnenste spookte als de familie Prikkebeen in de maag van de walvis.
J.B. Charles echter behoort volgens mij, met nog enige andere enkelingen, tot de uitzonderingen. Ik vind hem een plezierig dichter. Wat ik via zijn Zendstation heb opgevangen is eigen, oorspronkelijk, nieuw.
Wanneer wij de eenvoudige stelling aannemen, dat één van de functies van schrijven is het herijken van afgezaagde woorden en begrippen, dan kunnen wij Charles beschouwen als een luchtige meester. Want waar heeft hij het over? Charles is Hollands en hij is romantisch in de eerste plaats. Dat hij daarnaast de navrante en fijngespitste geestigheid bezit, die wij zo hoogstzelden hier aantreffen - alleen Nescio schiet mij tebinnen - maakt dat hij de aloude poëtische objecten van het Nederlandse strand een eigen waarde geeft. Hij toont ons een nieuw facet van deze zaken, het facet Charles.
Charles trekt er zich niets van aan dat talloze dichters voor hem gedicht hebben op de zee, de regen, het voorjaar, de meeuwen en de liefde. En hij behoeft er zich ook niets van aan te trekken, want de muze, die hem op deze dingen wijst, is niet de afgebeulde schikgodin met slangenharen, waar onze dichteren zoals de dood voor zijn en waarvoor zij zich in de vreemdste bochten kronkelen. Zijn muze is een levendig en grillig zeemeerminnetje, dat door Charles met gelijke munt betaald wordt. Hij springt hartelijk en nonchalant met haar om, zo ongeveer op de manier waarop Suckling over een geliefde spreekt:
If of herself she will not love,
Om op dat herijken terug te komen: hoewel Charles bezeten is van de zee, is hij niet zoals du Perron van Roland Holst zegt ‘heel mystiek verliefd op de zee.’ Charles is bucolisch verliefd op de zee.
De groene zee is mijn vriendin,
ik rust bij haar en speel er in,
en voor mijn onbevreesde voeten, geplant
dit brosse gele suikerzand van 't strand,
spoelt zij ze aan, de lieflijke geschenken
waarvan de zilte geur aan haar doet denken,
| |
| |
aan haar en aan zoveel in haar besloten dingen
het wier, een spaanse fles en schelpen
waarin de meermin en de eeuwigheid
In de verzen waarin de zee verder optreedt, noemt hij haar ook kortweg ‘mijn vriendin’. In dit vers vinden wij nog zo'n afgesleten woord, n.l. ‘eeuwigheid’. Je vraagt je af hoe nog één dichter dat woord in zijn mond durft te nemen. Maar dat is nu het wonder van de poëzie, opeens kan zo'n woord weer precies van pas zijn, zonder dat een ieder zich vol afschuw afwendt. Dit doet zich bij Charles voor, want op die eeuwigheid volgen die lichte woorden ‘tweestemmig zingen’, die licht zijn niet alleen van betekenis maar ook van klinkers, van klank.
Charles spreekt ongeveer op dezelfde manier als waarop hij over de zee spreekt, over een geliefde. Hetzelfde opsommen van de ‘geschenken’, vormen, geuren, gebaren. Men vergelijke ‘Abelard aan Héloise’ met het zojuist geciteerde vers. Toch vind ik zijn zeeverzen beter dan zijn liefde-verzen, daar in zijn zeeverzen, die nonchalance doorklinkt, die voortkomt uit het onvervreemdbaar bezit en die zo bij uitstek hoort bij het wezen van deze dichter. Hoewel de zee het begin en het einde van Charles' creativiteit is, met nog een paar halcyonisch zwervende meeuwen, schepen, zwemmers en kapitein Nemo ‘thrown in for good measure’, alles zeer persoonlijk en volgens eigen recept voorgediend, zijn er ook nog andere zaken die zijn dichterlijk vermogen tot fermentatie kan brengen. Men leze ‘Ochtend in November’ met zijn regels:
naderen voelen dat in 't zachte vlees
van droom en rust de wekker zijn bot mes kerft.
of zijn ‘Terzinen van de Mei’, met ‘het is een lust een boom te zijn vandaag’. Enfin, laat ik ophouden met citeren. Ik vind Charles een goed dichter om zijn eigenheid, zijn combinatie van zuiverheid en bizarheid, zijn romantiek en zijn nuchterheid, en vooral om zijn eerlijkheid. Hij ‘vlecht inderdaad geen rozen in paardestaarten’, zoals hij zelf zegt in zijn aan Vestdijk opgedragen ‘Man en Paard’; hij noemt op poëtische wijze man en paard en de rozen laat hij de rozen en de paardestaarten de paardestaarten.
Clara Eggink
| |
Dr G.J. de Vries, Spel bij Plato (Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Mij, 1949, 391 blz. Gebonden f 9.50).
De algemene beschouwingen over het spel, hier te lande gegeven door mannen als Huizinga en Buytendijk, hebben veler aandacht gevestigd op dat zo belangrijke aspect van 's mensen wezen en werkzaamheid. Het was te verwachten, dat het spel nu ook werd bestudeerd, zoals het zich openbaart aan één persoon, zijn aard en activiteit. Dr de Vries, geïnspireerd door een reeds meermalen gebleken bewondering voor Plato en gesteund door grondige kennis van diens geschriften, heeft den groten Grieksen wijsgeer-kunstenaar tot het voorwerp gemaakt van een uitvoerig onderzoek in dien zin.
| |
| |
‘Spel bij Plato’ betekent natuurlijk spel van den geest, zoals het in inhoud en vorm van zijn werk aan den dag treedt. Achtereenvolgens bespreekt Dr De Vries dus den dialoog, de sophismen, de ironie en (wel daarvan te onderscheiden) den humor, voorts de satire, de mythe en de ook bij Plato zo weldadig aandoende zelfironie. In een inleidend hoofdstuk worden de theoretische grondslagen critisch besproken, terwijl aan het slot van het boek de gebieden worden bepaald, bijv. dat der ethiek, die de sfeer van het spel begrenzen. Plaatsgebrek dwingt hier tot kortheid, al is de verleiding groot, uitvoeriger op den inhoud in te gaan. Zeker is, dat de schrijver van dit verstandige en smaakvolle boek (ook smaakvol in zijn uiterlijken vorm) zowel aan hen, dien Plato, als aan dezulken, dien het spel ter harte gaat, een groten dienst heeft bewezen. Het is goed dat deze studie is verschenen en het is aangenaam voor ons land, dat een Nederlander haar heeft geschreven. In het bijzonder wil ik er nog op wijzen, dat de auteur met nadruk de essentiële eenheid van Plato's geest en persoonlijkheid steeds weer op den voorgrond stelt. Voor de met lesuren overladen docenten onzer middelbare scholen moge het een bemoediging zijn te zien, dat weer een hunner desondanks een boek van deze importantie heeft kunnen schrijven.
Van Groningen
|
|