De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Nieuwe boekenGymnasiaal alarmDr H.W.F. Stelwag, De waarde der klassieke vorming. Een cultuur-historische paedagogisch-psychologische en didactische inleiding. (Groningen-Batavia, J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. 1949, f 9.50).Les gens que vous tuez se portent assez bien - zo ergens, dan kan men dit citaat gebruiken, als er gesproken wordt over de klassieke opleiding aan onze gymnasia. Hoe vaak is al betoogd, dat zij in gevaar verkeerde, dat zij bedreigd wordt door externe en interne vijanden, dat een nieuwe aanslag van den wetgever haar de dood zou brengen. Intussen bloeien onze gymnasia en herstellen zich van de schade der oorlogsjaren, de gymnasiale afdelingen der lycea nemen zo sterk in aantal toe, dat het gevaar dezer lyceïtis ook in eigenkring wordt erkend, oud-leerlingen zijn steeds bereid als beschermers op te treden, het Nederlands Klassiek Verbond vertoont een respectabele ledenlijst, populair-weten-schappelijk werk op klassiek gebied vindt belangstelling, onze vertalings-literatuur blijft zich ontwikkelen. En ten slotte: hoe velen beklagen zich, dat hun de gymnasiale opleiding is onthouden. Dreigt er voor het ogenblik sterk gevaar door eigen schuld? Men zou het denken, als men in het hier boven genoemd boek van Prof. Stelwag leest (p. 181): ‘Wanneer werkelijk de klassieke opleiding zal blijven bestaan, zullen wij volledig (sic) andere wegen moeten inslaan’, en als men weet, dat de schrijfster door opleiding en loopbaan bij uitstek bevoegd mag worden geacht. Zij heeft zich inderdaad het recht verworven om in haar Voorwoord te zeggen: ‘Daar ik in mijn eigen leven de synthese dezer twee studiegebieden (Oude letteren en Paedagogie) tot stand heb kunnen brengen, voelde ik deze gecombineer de aanval dan ook als een op mij rustende ereschuld’. Het woord aanval mag hier geen te agressieve associaties wekken: de schrijfster bedoelt slechts de behandeling van het probleem der klassieke opleiding van paedagogische en van didactische kant. Inderdaad houdt Prof. Stelwag van grote woorden en laat zij zich vaak voortstuwen door de impulsieve kracht van haar overtuiging; het wel overwogen betoog der wetenschap wordt daardoor verzwakt. Wanneer men immers nagaat, welke wijzigingen de schrijfster in ons tegenwoordig gymnasiaal onderwijs noodzakelijk acht, dan blijkt er nog heel wat waardering bij haar over te zijn. Het principe heeft haar volle sympathie; haar samenvattend betoog over de reële waarde der klassieke talen (p. 120), haar kort - maar ook onvolledig - overzicht van de waarde der Latijnse literatuur (p. 270), haar beschouwing over de wijziging der betekenis van het Latijn voor onze beschaving, haar enthousiaste bewondering voor schoolopvoeringen van antieke drama's - dat alles is toch in origine terug te brengen tot | |
[pagina 394]
| |
haar eigen gymnasiale opleiding en is daarom in strijd met het zo juist geciteerd vonnis. Daarbij gaan haar wensen voor verbetering voor een belangrijk deel in een reeds door velen gekozen richting. In de eerste plaats verlangt zij voor het Latijn beperking van het grammaticaal onderwijs, dat al zoveel veren heeft moeten laten. Toch acht ook ik het niet onmogelijk nog meer te bezuinigen door eenvoudiger behandeling, door deductie uit het lectuur-materiaal en vooral door vermindering van het aantal thema-zinnen. Vrees voor het eindexamen is hierbij overbodig, wanneer de leraar zich zelf durft te zijn en zich toelegt op aankweking van het begrip der zuivere interpretatie, gesteund door elementaire kennis der grammatica; daarnaast mag worden verlangd enig inzicht in de antieke cultuur en reminiscentie der schoollectuur. Ook het door Mej. Stelwag uitgesproken bezwaar tegen de normale schoollectuur is te aanvaarden, maar gemakkelijk op te lossen. Weet zij niet, dat de keuze van die lectuur geheel buiten het gebied der officiële bepalingen valt en dat b.v. reeds thans leraren zich hier een vrijheid veroorloven, die radicaal breekt met de traditionele Livius-cultus? Dat ook Horatius en Vergilius, natuurlijk in beperkte mate, met de B's gelezen worden en dat, om even naar het Grieks te kijken, er zelfs wel eens enkele uren aan Euclides gewijd worden, wiens naam, als ik mij niet vergis, in haar boek niet eens voorkomt? Maar ook de A's hebben recht - al weer ga ik met de schrijfster mede - op ruimer inzicht in de Latijnse letterkunde dan hun thans aan sommige scholen geboden wordt. Men kan de vrees voor multa non multum ook overdrijven: Lucretius, Catullus, Tibullus en Propertius mogen niet genegeerd worden. Voor het proza is de eenzijdigheid ernstiger: te veel wordt er nog uitsluitend aandacht gegeven aan historici; eerherstel van Cicero is noodzakelijk, daarnaast uitbreiding tot over de Christelijke grens. Bij het Grieks wil Mej. Stelwag als ik goed zie, minder verandering. Lectuur van M. Aurelius wordt reeds door onze schoolboeken-literatuur mogelijk gemaakt; dat men ooit tot Plotinus zal komen, kan ik niet geloven. Er ligt overdrijving in de bewering, dat Thucydides te moeilijk zou zijn; dubbelzinnig klinken daarbij de woorden: ‘hoewel hij aesthetisch niet met Xenophon of Herodotus op één lijn te stellen is’ (p. 269). Aardig is de opmerking: ‘Plutarchus kan stichten of vervelen’. Principieel zijn deze questies in ons land samenhangend besproken reeds in het in 1916 door het Genootschap van Leraren aan Nederlandse gymnasia uitgegeven Rapport De klassieke Oudheid in het gynmasiaal onderwijs; het wekt verwondering, dat Mej. Stelwag slechts éénmaal terloops naar dit boek verwijst. Belangrijker is de interpretatie-methode. Ook hierover heeft Mej. Stelwag heel wat literatuur doorgewerkt en geëxcerpeerd. Haar overzicht echter (p. 120-130) leidt in hoofdzaak slechts tot klachten. Het einddoel moet zijn: de gymnasiasten te doen doordringen in het begrip van de tekst; zij moeten grote passages in samenhang overzien, het gevoel voor aesthetische waarde moet worden gewekt. Hierin nu schiet de school nog vaak te kort. Ongetwijfeld, maar dat er toch wel vooruitgang te constateren valt, kan men bijv. opmaken uit wat de latere hoogleraar S.A. Naber verteltGa naar voetnoot1 over zijn schooljaren aan het Haags gymnasium (1839-1845), een zeer goed bekende school. Door rector Caspar Bax, een gerenommeerd docent, werd geen ogenblik aandacht geschonken aan de inhoud der schrijvers; alleen op de vorm werd gelet. Daar zijn we toch bij de lectuur van Plato en Vergilius wel bovenuit gekomen. | |
[pagina 395]
| |
We moeten echter nog verder vooruit. Hiertoe wil Mej. Stelwag een middel toepassen dat op zich zelf volstrekt niet nieuw is: het gebruik van vertalingen. Zij tracht het nut ervan te bewijzen door een uitvoerig behandeld experiment (p. 184-251 en 279-318). Aan een technisch goed voorbereide zesde klasse van 24 leerlingen legde zij een veertiental vragen voor ter controlering van het inzicht in enscenering, inhoud en samenhang van een passage uit de Odyssee (IX 216-301). Slechts 27% der antwoorden kon zij als juist beschouwen. Enige maanden later werd aan een vijfde klasse van 18 leerlingen zonder voorbereiding dezelfde passage aangeboden, tot 65 regels verkort. Hier bij kregen zij naast de Griekse tekst de vertaling van Boutens voor ogen; met weglating van een viertal werden dezelfde vragen gesteld. Het percentage der juiste beantwoordingen bedroeg 32.2. Mag men nu op grond van een zo beperkt experiment de conclusie trekken van ‘een weerlegging van een theorie, die axiomatisch aanneemt, dat bij het lezen met vertaling een deel der denkoefening verloren zou gaan’ (p. 316)? De toevallige constellatie speelt immers hier bij een te grote rol. Toch geef ik op grond van lange ervaring toe, dat vertalingen uitnemend dienst kunnen doen voor vorming van duidelijk begrip en waardering. Maar: alleen post festum, na de solide interpretatie van het oorspronkelijk en de herhaling ervan. Dan kan men veel bereiken, bijv. met Hooft's prachtige vertaling van Tacitus of met metrische bewerkingen van Homerus, Sophocles, Vergilius en Horatius. Daarnaast kan men in vertaling passages voorlezen, die anders buiten beschouwing moeten blijven. Ik denk bijv. aan Boutens' Aeschylus-vertalingen. Dat echter uitgaven met de vertaling naast de tekst zouden worden ingevoerd, kan ik alleen daarom niet als een gevaar beschouwen omdat de hoge onkosten de uitvoering van het denkbeeld onmogelijk maken. De jeugd zou er nog veel minder mee over weg kunnen dan met te sterk gecommentarieerde uitgaven. Slechts door eigen, door den leraar gesteunde, inspanning kan zij de voordelen bereiken, die Mej. Stelwag aldus formuleert (p. 130): ‘Hoe gebrekkig ook het resultaat (der eigen vertaling) moge zijn, de geest heeft er zich aan kunnen oefenen. Hij heeft de diepte en vormenrijkdom van het oorspronkelijk in al zijn klassieke schoonheid kunnen peilen. Hij heeft de rijkdom der vormstructuur leren bewonderen, de onscheidbaarheid van vorm en stof - waartegenover het besef van eigen falen geen gewicht heeft’. Het verheugt mij deze woorden, al moge er overdrijving in schuilen, met instemming te kunnen aanhalen. Als zeer goed geslaagd noem ik daarnaast de formulering van het doel der opvoeding op p. 263, het instructief overzicht van de historische ontwikkeling onzer scholen (p. 43-72), de karakterisering van de houding der leerlingen tegenover het probleem der vertaling (p. 272 v.), de tekening van ontstaan en betekenis der klassieke opleiding voor de Grieken zelve, maar vooral voor de Romeinen. Dat men ook bij lectuur van dit alles vaak neiging tot verzet gevoelt, kan juist tot kennismaking stimuleren. Ik mag echter niet eindigen zonder nog een zeer ernstig bezwaar genoemd te hebben: het gebrek aan historische oriëntering en historisch inzicht van de schrijfster doet zich te sterk gevoelen om te worden genegeerd. Men mag toch in onze tijd niet voortdurend schermen met het begrip de Oudheid zonder discriminatie van perioden, zonder aandacht voor rijzing en daling van cultuur. Men mag, om een typisch voorbeeld te geven, den ouden Cato en keizer Domitianus niet | |
[pagina 396]
| |
in één adem noemen als belagers der Grieksche philosofen te Rome. Veel te vaag is het Overzicht der Romeinse opvoeding (p. 17 v.v.): men weet telkens niet over welke periode het gaat, vooral als er gesproken wordt over Trivium en QuadriviumGa naar voetnoot1, die toch eerst in de 5e eeuw door Martianus Capella als zodanig geconstitueerd zijn. Waarom wordt verder op p. 30 de Karolingische renaissance genegeerd? Is het geoorloofd Erasmus als middeleeuws denker te beschouwen? Verklaarbaar wordt het hierdoor, dat mej. Stelwag het toch zeer sterk argument, dat te vinden is in het verlangen naar historische terugblik op de oorsprong der eigen cultuur, bij haar verdediging der klassieke vorming niet uit het arsenaal te voorschijn haalt. Maar onbegrijpelijk blijft het, dat een leerlinge der Utrechtse universiteit het onderwijs in Oude geschiedenis geheel buiten beschouwing laat. Zij kent toch het fundamenteel opstel van Bolkestein in het door haar, zoals ik reeds zeide, slechts even genoemd rapport. Ik zou het kunnen begrijpen, als zij opmerkte, dat de schrijver hier te hoge eisen gesteld heeft aan leraar en klasse, maar het kan haar toch niet ontgaan zijn van hoe grote waarde goed geschiedenis-onderwijs in de vierde klasse, aangevuld door de Capita selecta in VA kan zijn voor de gymnasiale opleiding. Mij persoonlijk is dit reeds duidelijk geworden in de cursus 1891-1892Ga naar voetnoot2. Wanneer de geschiedenis-leraar der vierde klasse hetzij door zijn opleiding, hetzij door persoonlijke belangstelling zich hiertoe geroepen mag achten dan kan hij zijn onderwijs geheel naar eigen inzicht geven, mits hij slechts zorgt, dat de leerlingen zich eerst het feitenmateriaal in zeer beperkte mate eigen maken. De daarna vrijkomende uren kan hij wijden aan economische geschiedenis, aan antieke wijsbegeerte en wetenschap, aan historia literaria, aan kunstbeschouwing. Hij kan ook, vrij van grammaticale verplichting, papyri en inscripties behandelen en vertalingen voorlezen. Kortom, hij kan, principieel van succes verzekerd, in velerlei richting aan zijn leerlingen duidelijk maken, waarom de klassieke Oudheid van zo bijzonder belang is voor den modernen mens. Maar dit alles is alleen mogelijk, wanneer de ‘Eros paidagogos, die alle paedagogische situatie moet beheersen’ - ik neem deze woorden over van Prof, Stelwag - inderdaad de leidsman is van leraar of lerares. J. van IJzeren | |
Notre-Dame des Fleurs du mal of het dagboek der medeplichtigheidJean Genêt, Journal du voleur. (Editions Gallimard, 1949).Na lezing van dit dagboek in weinig woorden een standpunt te bepalen, is een moeilijke taak. Men moet er zich voor hoeden niet in tegenspraken te vervallen, zelfs als men beseft tot welke paradoxale meningen dit boek aanleiding geeft. De lezing van dit dagboek namelijk is tegelijkertijd afstotend en aantrekkelijk, obsederend en vermoeiend. Dit boek is niet wat men gemeenlijk onder een biecht verstaat: | |
[pagina 397]
| |
hier geen afvallige die zijn zonden bekent, geen zondaar die openlijk zijn schuld belijdt. Integendeel, deze dief, misdadiger, dichter en verrader glorifieert en sublimeert zijn daden en legt ze ons voor, niet ter beoordeling echter. Ook onze beoordeling is in tegenspraak met zichzelf: of wij wijzen Genêt namelijk af, of wij accepteren hem onvoorwaardelijk. In het laatste geval kunnen wij ons dan op geen enkele morele maatstaf beroepen en moeten we afstand doen van alle vooroordelen en principes, die wij onszelf opgelegd mogen hebben. De logica waarmee Genêt wil aantonen dat lafheid, verraad, diefstal en homosexuele prostitutie menselijke uitingen zijn met een eigen schoonheid en heroïsme, dat verpauperden, bedelaars en misdadigers ook hun erecodes en principes kennen, is onverbiddelijk. Wij vechten tegen deze onverbiddelijkheid van zijn betoog, deze onontkoombaarheid van zijn getuigenis om ons toch overwonnen te moeten verklaren en dat in de meest volledige zin van het woord. - La trahison, le vol et le homosexualité sont les sujets essentiels de ce livre, schrijft hij en wij moeten geloven in zijn overwinning op onze moraal, en de overtuiging waarmee hij ‘het kwaad’ predikt is des te beklemmender waar hier een mens aan het woord is, die zich volledig achter zijn ideeën stelt, hoedezeook afmogen wijken van wat de maatschappij als acceptabel beschouwt. Daar Genêt zichzelf als onze persoonlijke vijand ziet en zich recht tegenover ons plaatst, laat hij ons geen enkele keuze en moeten wij op onze beurt - of wij willen of niet -tegenover hèm gaan staan en hem dus als sociaal veroordelen, zelfs waar wij beseffen hoe hij in zijn aanvallen op de huidige samenleving gelijk heeft. Waar Genêt beschrijft hoe hij volgens zijn ideeën handelt, die hem door het leven opgelegd - als vondeling in een weeshuis opgegroeid, is hij reeds op jeugdige leeftijd met de justitie in aanraking gekomen - en ons in indringende bewoordingen het leven van Spaanse bedelaars, Antwerpse havendieven, Amsterdamse opiumsmokkelaars en Tsjechische straatrovers schildert, is hij beklemmend en groots. De monotonie van het boek die te wijten is aan het volkomen ontbreken van ook maar een straaltje hoop en het absoluut-grijze van een opgejaagd en vogelvrij bestaan, is een der weinige gebreken van dit boek; hoewel wij deze roman zonder helden, dit dagboek zonder chronologie gespannen lezen, doet de niet-volgehouden continuïteit der taferelen soms onze aandacht verslappen, waar de compositie tóch niet datgene is waarop dit boek zich staande houdt. Toch durf ik dit journaal groots te noemen, de taal is helder en dichterlijk en vaak, zelfs in de meest scabreuze gedeelten, van een ontroerende eenvoud. De liefde voor Lucien is aangrijpend beschreven, de dreiging van de eenarmige Stilitano is voelbaar aanwezig en Armand ‘figure lui-même de l'érotisme de plus irritant’ is de personificatie van deze ‘moraal’ die Genêt zichzelf voorbehoudt: - Du vol ne peut être tiré une philosophie avec sa politique et sa morale. Voler est une activité que je me réserve. Dit is de spiegel die Genêt ons voorhoudt, dit weeshuiskind opgegroeid tot misdadiger, dat zich slechts in staat achtte tot diefstal en het ondergaan van de diepste vernederingen en daarvan uit een zeker trots masochisme de basis van zijn bestaan maakte, zich in een - daarbij nog begrijpelijke - afkeer afsluitende van deze onze samenleving, waar de moraal door politie en justitie beveiligd wordt. Deze afsluiting gaat samen met een paradoxaal liefhebben: een zijner meest-doorleefde liefdes is voor een Marseillaans politie-inspecteur, aan wie hij verschillende van zijn kameraden verraadt. Tot de kern van Genêt's werk door te dringen is welhaast onmogelijk, - Pour me com- | |
[pagina 398]
| |
prendre, une complicité du lecteur sera nécessaire, schrijft hij zelfs - en weer dringt zich het beeld van de spiegel in mij op; kunnen wij bovendien een spiegel kwalijk nemen, dat deze vuil en ellende weerkaatst? - Si je devais vivre - peut-être y vivrai-je mais cette idée est insoutenable - parmi votre monde qui cependant m'accueille, j'en mourrais. Aujourd 'hui que j'ai, gagnant de haute lutte, avec vous signé une apparente trêve je m'y trouve en exil. - Wat dus het voorlopig einde, dewapenstilstand is. De gevangenis was vanzelfsprekend de plaats waar Genêt moest belanden. Hij zou er - en exil, zie boven - in 1943, aangemoedigd door enige schrijvers (o.a. Sartre en Cocteau) zijn ervaringen te boek stellen. Tot voor kort was zijn werk slechts in enkele luxe-uitgaven verkrijgbaar, die ‘sous le manteau’, clandestien dus werden gepubliceerd. Ik noem de romans Notre-Dame des Fleurs en Querelle de Brest, uiteraard spelende in hetzelfde milieu. Na het Journal du Voleur, het eerste boek dat openlijk verscheen, publiceerde hij nog een toneelstuk Haute-Surveillance (eveneens éd. Gallimard) en L'Enfant Criminel (Paul Morihien, éditeur) een radiolezing waarin hij het systeem van de Franse opvoedingsgestichten aanvalt. Deze lezing had Genêt op verzoek van de Radiodiffusion française voor een uitzending in de serie Carte Blanche geschreven. Deze echter heeft naderhand geweigerd deze uitzending doorgang te laten vinden, om redenen die niet bekend zijn gemaakt, maar die niet moeilijk zijn te raden. Jean Genêt is een auteur waarvoor het leven meer dan alleen een leerschool is geweest. Het helse getuigenis daarvan heeft hij in dit ‘Journal’ afgelegd. Neemt men het mij kwalijk, dat ik aan zijn integriteit geloof? Simon Vinkenoog |
|