De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Nieuwe boekenJ. Huizinga, Verzamelde werken, iii, Cultuurgeschiedenis I (Tjeenk Willink, Haarlem, 1945, 577 blz., 20 pl., f 11.75 bij inteek.).In het geheel van Huizinga's Verzamelde werken zijn de delen III, IV en V gewijd aan de cultuurgeschiedenis. Wij zijn dus genaderd tot datgene, wat de kern vormt van dit overigens zo veelzijdige levenswerk. Van dit eerste deel behoeft hier niet veel gezegd te worden, omdat het in hoofdzaak het boek bevat, dat meer dan enig ander den stempel draagt van zijn geest, dat door ongestoorde harmonie van historisch-critischen zin en trefzekerheid van aesthetische appréciatie, daarnaast door zijn literaire waarden terstond opgenomen werd in de kleine rij der klassieke historische geschriften van ons volk: Herfsttij der Middeleeuwen. Een boek, dat men - zo verging het ook mij weer bij het kennis nemen van dit deel - op iedere willekeurige bladzijde kan opslaan en na enigen tijd bemerkt men, dat men weer geboeid is gaan lezen wat men toch waarlijk niet voor de eerste maal las. Met hoeveel andere boeken is dat het geval? Vestigen wij dus liever de aandacht op wat dit deel nog verder biedt. De binnen het systematische kader gevolgde chronologische successie maakt dat hier steeds de mediaevist Huizinga aan het woord is. Terwijl ik dit neerschreef, wordt het mij duidelijk - zoals dat ook het geval is zal zijn met die het leest - dat het eigenlijk niet aangaat te spreken van den mediaevist Huizinga, daar dit een onjuiste beperking schijnt te suggereren. Zeggen wij dus liever, dat Huizinga hier steeds het einde der Middeleeuwen tot object van zijn onderzoek maakt. Het Gidsartikel van 1916 over De Kunst der Van Eyck's in het leven van hun tijd en de Franse voordracht van 1921 over La valeur politique et militaire des idées de chevalerie à la fin du Moyen âge zijn corollaria op Herfsttij. In het eerste wordt gewezen op den innerlijken samenhang die de kunst der twee broeders hecht verbindt met den bij eerste beschouwing zo geheel anders schijnenden levensvorm van hun eeuw; in het tweede wordt nog eens opzettelijk aangetoond, dat het ridderideaal een levende kracht is geweest, die zin gaf aan heden en verleden en tenslotte zelfs tot vaderlandsliefde kon uitgroeien. Met bijzondere aandacht zal men ook in dit deel het drietal studies herlezen, dat-Huizinga in 1925 heeft gewijd aan Jeanne d'Arc, naar aanleiding van Shaw's geruchtmakend toneelstuk. Op iedere bladzijde proeft men de belangstelling - het woord kan beter vervangen worden door het diepere woord liefde - waarmede hij deze zuivere figuur is nabijgekomen in die mengeling van doordringend begrijpen en voorzichtigen schroom zonder welke de historicus in zulke gevallen niets bereikt. Vanuit die visie op de heldin van het stuk beoordeelt hij Shaw; hij ziet de tekortkomingen, maar evenzeer | |
[pagina 234]
| |
het indrukwekkende van zijn uitbeelding. Ook hier, evenals in de studie over de Van Eyck's beleven wij, hoe de spanning tussen het historische en het artistieke - hier het literaire, daar het beeldende - door Huizinga scherp wordt gevoeld, klaar wordt ontleed, vervolgens in treffend evenwicht wordt opgelost. En dit is toch een der zware eisen, waaraan de cultuurhistoricus moet voldoen. Enige boekbesprekingen vormen verder den inhoud van dit deel. Talrijk zijn de recensies niet, die Huizinga in zijn leven heeft geschreven, en in den loop der jaren zijn zij al zeldzamer geworden. Hier treffen de dertien besprekingen, die hij gewijd heeft aan de even zo talrijke delen van Max Friedländers Alt-niederländische Malerei, die telkens weer getuigen van zijn veelzijdigheid van kennis en zuiverheid van oordeel. Een ieder, die nu geroepen is om verslag uit te brengen van de achtereenvolgens verschijnende delen van Huizinga's werk, zal het betreuren, dat de profetenmantel niet op zijn schouders is gevallen, ten einde ook hem naar verdienste te bespreken. De uitvoering valt, evenals van de vorige delen, te loven. Smaakvol en waardig staan nu de drie delen naast elkaar. De nauwkeurigheid der correctieGa naar voetnoot1 getuigt van de zorg, die aan deze uitgave wordt besteed. B.A. van Groningen | |
B. Nicolaevsky en O. Maenchen-Helfen, Karl Marx, mens en strijder Vertaald door I. Carvalho. (E.J. Brill, Leiden, 1949, f 12. -).Dit boek beoogt ons een inzicht te geven in het leven van Marx; maar ook van Engels en Bakounin, Marx's tegenstander, wordt ons een beeld gegeven. Het laat zich prettig lezen al brengt het na wat anderen ons over Marx wisten te vertellen niet heel veel nieuws. Over Marx's karakter lopen de meningen nogal uiteen. De schrijvers van het voor ons liggende boek ontlenen aan Annenkov een beschrijving, die naar hun zeggen Marx goed typeert. Hier is het citaat: ‘Marx was het type van een mens, die uit energie, wilskracht en onbuigzame overtuiging is samengesteld, een type, dat ook wat het uiterlijk betrof hoogst merkwaardig was. Dikke zwarte manen op het hoofd, de handen met haren bedekt, de jas scheef toegeknoopt, had hij toch het uiterlijk van een man, die het recht en de macht heeft om achting te verlangen, al mochten zijn uiterlijk en zijn doen en laten nog zo wonderlijk schijnen. Zijn bewegingen waren hoekig, maar flink en zelfverzekerd, zijn manieren waren volkomen in strijd met alle maatschappelijke omgangsvormen. Maar zij waren trots, met een zweem van minachting en zijn scherpe stem, die als metaal klonk, stemde merkwaardig overeen met de radicale meningen, die hij over mensen en dingen uitsprak. Hij sprak niet anders dan in imperatieve, geen tegenspraak duldende woorden, die overigens nog door een mij bijna pijnlijk aandoende toon, die door al wat hij sprak heenklonk, verscherpt werden. Deze toon drukte de vaste overtuiging van zijn zending uit, de geesten te beheersen en hun de wet voor te schrijven. Vóór mij stond de belichaming van een democratisch dictator, zoals hij op sommige momenten wellicht in de fantasie leefde’. Quack, die Liebknecht's oordeel tot zijn beschikking had en ook naar ‘Die neue Zeit van 1902/3’ verwijst is heel wat minder vriendelijk: | |
[pagina 235]
| |
‘Grootmoedig was hij niet tegenover tegenstanders. Integendeel, waar men van zijn denkbeelden in zijn kring afweek, was hij verbeten. Men zeide soms van hem dat hij een temperament van gal bezat. Leedvermaak over het ijdele drijven zijner vijanden kwam te dikwijls bij hem voor. Hij zag met een lynx-oog de slechte kanten der menselijke natuur. Zijn karakter was heerszuchtig en hard’. Marx was gehuwd met Jenny von Westphalen, die uit een gans andere wereld dan Karl stamde. Haar grootvader was raadsman en geheim secretaris van de hertog (Ferdinand) van Brunswijk. Born, die in 1848 in de Berlijnse arbeidersbeweging een vooraanstaande plaats innam, getuigt van dit huwelijk: ‘Marx hield van zijn vrouw en zij deelde zijn hartstocht. Ik heb zelden een zo gelukkig huwelijk gekend, waarin alle vreugde en leed, het laatste in rijke mate, en alle smart in het bewustzijn van volkomen wederzijdse saamhorigheid werden overwonnen. Ik heb ook zelden een in haar uiterlijke verschijning en in haar hart en geest zo harmonisch ontwikkelde vrouw gekend, die bij de eerste ontmoeting zozeer voor zich innam als mevrouw Marx. Zij was blond, haar kinderen, destijds nog klein, hadden donker haar en donkere ogen als hun vader’. Ook elders lezen wij nog over het gezinsleven van Marx; wij horen, hoe allen bijnamen hadden en hoe groot de armoede was, die het gezin te Londen leed. Wij hebben hier ter plaatse iets uit het particuliere leven van deze grote strijder willen aanhalen. De plaatsruimte laat niet toe een volledig overzicht van de rijke stof te geven, maar het spreekt van zelf, dat ook van Marx's geweldige activiteit en van zijn strijd voor zijn socialistische denkbeelden in den brede wordt getuigd. Naast vele andere onderwerpen wordt de geschiedenis van de Communistenbonden, van de Eerste Internationale, alsmede beider ondergang geschetst. Uitvoerig worden wij ingelicht over Marx's verblijf te Parijs en te Londen. Het is een boek, dat een volledig beeld van het leven van deze leidende geest geeft en ons versteld doet staan hoe een mens in ongeveer 50 jaren van zijn leven (Marx werd 63 jaar) zoveel vurige strijd kan voeren. Molenaar | |
Ds. C.D. Moulijn, Waarom wij protestant zijn en blijven ('s Gravenhage, Boekencentrum, 1948, f 1.90).Ds. Moulijn heeft dit boekje willen schrijven voor ‘ex-katholieken’ en weifelende protestanten; voor de eersten, om hun, die het Evangelie niet meer kunnen vinden volgens de weg der Kath. Kerk, een andere weg tot dat Evangelie te wijzen; en voor de laatsten, om hun de eigenlijke gronden van het protest der Reformatie tegen de Kath. Kerk en daarmee de zin van het eigen standpunt duidelijk te maken. Hij heeft dat gedaan zonder gevoel van vijandschap tegen de Kath. Kerk, zonder wrok en zonder antipathie, maar wel in de sterke overtuiging dat toch haar gehele opvatting van Kerk en ambt fout is en dat dit, ondanks de mogelijkheid van individuele heiligheid, toch als systeem allerlei noodlottige gevolgen meebrengt. Schr. erkent ten volle het echte Christendom in de Kath. Kerk (de Franciscaanse lijn van dienende liefde), het bewonderenswaardige van haar eenheid, de machtige invloed die van haar op het kunstleven uitgaat, en de werking van haar vormen en symbolen. Zijn kritiek blijft echter waar het de kerkorganisatie betreft, de opvatting van het priesterschap en het primaat. De opdracht aan Petrus gegeven is, meent hij, niet overdraagbaar. Daar staat niets van in het Evangelie. Evenmin | |
[pagina 236]
| |
van de overdraagbaarheid der aan de andere apostelen gegeven opdracht. Deze kan on mogelijk zo bedoeld zijn als de Kath. Kerk haar opvat. Zulk een macht kan de mens niet dragen, en Christus heeft zijn volgelingen uitdrukkelijk daartegen gewaarschuwd. Een fataal gevolg van het Roomse systeem is, meent schr., dat het profetisch element, d.w.z. een radicale, liefdevolle kritiek, aan deze Kerk ontbreekt. De namen, die wij in dit verband te horen krijgen, mogen wellicht een zekere twijfel wekken aan de gegrondheid van deze opmerking:'figuren als Kierkegaard, Kohlbrugge, Banning of Gravemeijer zouden in de Kerk van Rome onmogelijk zijn! Tegen de Mariaverering wordt ingebracht: het gaat om de geestesverwantschap door het geloof, niet om de band des bloeds. Het aannemen van een bizondere heiligheid van Josef enMaria zou leiden tot een regressus ad infinitum (waarom?) Het grote gevaar van ‘Rome’ is dat het Christenleven wordt tot een nieuwe wet. Hier krijgen we tenslotte nog iets te horen over het jagen naar loon, dat de protestant bij den katholiek altijd opmerkt als een minder zuiver motief van zijn handelen. Wij hebben den schr. aan het woord willen laten en zijn gedachten over dit alles, zij het zeer kort, willen weergeven. Het is voor een ‘ex-protestant’ (om de taal van den schr. te gebruiken), die de weg heeft gevonden naar de Kath. Kerk, een eigenaardige emotie dit boekje te lezen: hij krijgt daar al zijn vanouds bekende bezwaren opnieuw te horen, vriendelijk en op een aangename toon, en hij kan zich nog steeds zeer goed begrijpen dat anderen dit alles zo zien. Natuurlijk is het onmogelijk in een korte bespreking een adaequaat antwoord te geven. Wat het cardinale punt betreft - Kerkorde, ambt en sacrament - is dit door ons elders gedaan. Wij menen dat dit betoog van kracht blijft en dat schr. ten onrechte aanneemt dat in het N.T. geen gronden voor de Kath. opvatting van Kerk, ambt en sacrament te vinden zijn. Het zij ons alleen vergund hier een enkel woord te zeggen op het bezwaar, dat in de Kath. Kerk geen plaats zou zijn voor waarlijk profetische figuren, die een radicale en tegelijk liefdevolle kritiek uitoefenen. Wij noemden de namen waarmee schr. deze these illustreert. En dan moeten wij toch zeggen: dan kent de Kath. Kerk waarlijk nog wel andere profeten. Schr. heeft zo terecht opgemerkt dat zij door de heiligen wordt in stand gehouden: door die grote dienaren van Christus, die een vaak verborgen leven leiden van zelfverloochening en overgave. Ontbreekt daar, vragen wij, het element van een radicale, doch liefdevolle kritiek? Wij menen van niet. Heiligen zijn niet altijd zo gemakkelijk voor de bestaande orde (of wanorde). De kerkgeschiedenis kan daar wel een en ander van verhalen. Eén ding moet men hier wel in het oog houden, voor den katholiek behoort de Kerkorganisatie tot de geopenbaarde Werkelijkheid. Het is daarom uitgesloten dat een heilige binnen de Kerk zijn kritiek zou richten tegen deze instelling als zodanig: tegen het priesterschap en de hiërarchie. Men kritiseert toch het werk van Christus niet! Maar in de Kerk is heel veel menselijks; en dat een kritiek, zelfs een radicale kritiek, hier zou zijn uitgesloten in de Kath. Kerk, dat is beslist onjuist. Dat schr. hier inderdaad niet juist onderscheidt, blijke uit het volgende voorbeeld. Schr. licht zijn stelling toe met enkele passages uit het door mij geschreven boek Ecclesia catholica: 1o het hoofdstuk over de kath. apologetiek zou weliswaar behoorlijk critisch zijn, - maar het vond dan ook maar een matig onthaal; 2o er worden in dat boek enkele nogal kritische opmerkingen gemaakt over kerkelijke voorschriften inzake vastendispensatie en aflatenpraktijk. ‘Helaas’ accepteert de schr. dit alles na haar overgang met een eenvoudige ‘acte van geloof’ t.a.v. de bestuursmacht en leiding der kerk... | |
[pagina 237]
| |
Op het eerste punt dit: indien mijn hoofdstuk over de apologetiek in EC een vrij radicale kritiek bevat, dan merke men op: 1o dat aan dit boek niettemin zonder enige reserve het ‘imprimatur’ is verleend, precies zoals het is geschreven; 2o dat, ondanks het feit dat aanvankelijk enkele apologeten van professie deze kritiek slecht verdroegen, de Kath. geestelijkheid in ons land - in het bizonder in het Zuiden van ons land - als geheel dit boek enthousiast aanvaard heeft als een openbaring omtrent de ware aard en de geestelijke kracht van het orthodox protestantisme; en dat men van Kath. zijde vanaf het verschijnen van dit boek niet heeft opgehouden de auteur uit te nodigen voor actieve deelname aan apologetische literatuur, voor lezingen over apologetiek en protestantisme e.d. Belangrijker is m.i. het tweede punt. Hier merke men allereerst op dat de door mij ‘met zachte ironie’ genoemde kerkelijke voorschriften liggen op het terrein der discipline, niet op dat der leer. Voor een Katholiek wil dat zeggen dat het hier om dingen gaat die ook anders zouden kunnen worden geformuleerd of geregeld. Kritiek is hier dus a priori niet uitgesloten. Zij ware echter van de zijde van iemand die pas in deze gemeenschap is opgenomen, ongetwijfeld misplaatst, en schr. voelde of voelt er ook niet de minste neiging toe. Als niet-Katholiek, en ook nog wel kort na een overgang tot de Kath. Kerk, neemt men al zulke dingen dikwijls ongeproportioneerd zwaar. De ‘wetten’ hinderen ons omdat we er wat angstvallig veel naar kijken. Een Katholiek leeft heel gerust over die wetten heen. Hij neemt aan dat ze er zijn moeten - en gaat rustig zijns weegs. Wie nu pas in deze gemeenschap binnentreedt, doet inderdaad wel goed met eenvoudig een ‘acte van geloof’ voorop te stellen t.o.v. de bestuursmacht en leiding der Kerk. Hij moet eerst maar eens leren in dit systeem als Christen te leven. Te betreuren valt hier, dunkt mij, niets. Ook op andere punten ziet men hier en daar dat ds. Moulijn toch het accidentele niet steeds van het essentiële onderscheidt. Hij maakt b.v. opmerkingen als: hoe kan de Kerk nu weten of een mens heilig is? en hoe kan men weten of die-of-die heilige ditof-dat beroep beschermt, of die-of-die plaats? - Een Katholiek kan deze beschouwingen met smaak en met genoegen lezen. Ze tasten voor hem niets aan. Principieel gezien laat dit boekje toch wel de indruk na dat het voor goed-willende en oprechte mensen aan gene zijde zeer moeilijk is van hun bezwaren tegen de Kath. Kerk los te komen en die Kerk principieel te leren verstaan als Christus'werk. Wat niet wil zeggen dat o.i. alle bezwaren van ds.Moulijn ongegrond zijn. Integendeel; veel van wat hij zegt is juist. Dat tast alleen de kern niet aan. En juist daar houdt zijn interpretatie toch geen stand. Bij deze enkele opmerkingen moeten wij het op deze plaats laten. De kern der zaak is o.i. wel voor degelijke discussie vatbaar. Wij verwijzen daarvoor echter naar een vroeger werk - mocht het nodig blijken, dan wellicht ooit ook nog naar een later. C.J. de Vogel | |
Dr J.L. Swellengrebel (met medew. van Ds Th.W.G. Gramberg en A.M.C. Grambergvan der Hoeven), Kerk en tempel op Bali (W. van Hoeve, 's-Gravenhage, 1948, f 5.75; geb. f 7.50).Met algehele instemming zullen wel alleen de geestverwanten van de schrijvers dit zendingsboek lezen. Maar ook de niet-rechtzinnige Christen, die niet zo dwaas is van hen, | |
[pagina 238]
| |
mensen, die hun gehele leven aan de verbreiding van het Christendom op Bali geven - de een als afgevaardigde van het Bijbelgenootschap, de anderen als predikantsgezin - ‘neutraliteit’ in godsdienstzaken te verwachten, kan er veel uit leren. Er is, een 15 jaar geleden, zeer veel te doen geweest over de kwestie, of zending en missie op Bali mochten worden toegelaten; de Regering heeft toen tot ‘neen’ besloten; wel mocht dienstwerk worden verricht onder Balische Christenen en hen, die dat wilden worden. De vraag was, of de verbreiding van het Christendom de Balische maatschappij niet uit haar voegen zou brengen. Het resultaat van het werk der ‘zendelingen’ (Sw. gebruikt deze term herhaaldelijk) is quantitatief niet groot; op een bevolking van twaalfhonderd duizend Baliërs zijn er thans 1700 Protestant, een 300 (?) Rooms-Katholiek. Een sterk argument van Dr Swellengrebel vóór zending is, dat alles, wat het ‘Westen’ naar Bali brengt, er klakkeloos kan binnenkomen, met uitzondering van juist het beste wat het heeft, het Christendom. Daar staat evenwel tegenover, dat de overgang daartoe een principieel afscheid van het typisch-Balische is. Hierover geeft het boek veel, zo ook over de vraag, wat die overgang voor het individu in religieus opzicht betekent. Lezers van Vestdijk's De Toekomst der Religie zullen er in wezen groten deels een overgang van het mystiek-introspectieve naar het metaphysische type in herkennen. Ook de organisatie van de Christelijke kerk op Bali stelt den lezer voor belangwekkende vraagstukken. Wien dit alles interesseert, verzuime niet dit boek te lezen en tevens kennis te nemen van het Katholieke standpunt, neergelegd in pater Kerstens 'Bali' - 'hoe een missionaris het ziet' (Eindhoven, 3e dr. 1947). Zelfs wie alleen maar van Tempel op Bali wil weten tenslotte, zal in Swellengrebel een goeden gids vinden. Hij is een uitstekend kenner van den Baliër, zijn maatschappij en zijn cultuur en beschikt over een levendige, aantrekkelijke stijl. Er zijn aardige illustraties en een goede kaart. W.Ph. Coolhaas |
|