| |
| |
| |
Kort commentaar
Oproep aan geleerde Schrijvers
Wanneer een jongmens aan een der universiteiten zijn studies heeft voltooid en door een proefschrift wil kenbaar maken, dat hij de doctorshoed verdient, i.c. in staat is tot zelfstandige wetenschappelijkearbeid, dan is het geoorloofd, ja zelfs gewenst, dat hij zijn leermeesters in dat geschrift laat zien: deze boeken heb ik allemaal gelezen, die en die bronnen onderzocht, op zulke uitspraken ben ik ingegaan en tegen gene beweringen te velde getrokken. Maar wanneer een geleerd man ons in een algemeen tijdschrift onthaalt op een vrucht die aan de boom van zijn kennis is gerijpt, dan verlangen wij niet die vrucht te zien opgediend met de stroop van zijn belezenheidsshow en de suiker van zijn gelijkhebberij en vooral niet de geur te ruiken van zijn stoofpan in de keuken van zijn brein. Dan verlangen wij, dat hij de inspiratie afwacht gelijk iedere andere schrijver en met alle glans als waartoe zijn ziel bij machte is, het oorspronkelijk ooft tot een verheugenis maakt zowel van het feestende oog als het genietend gehemelte.
Geen onderwerp bestaat ter wereld, waarover het de moeite waard is te lezen, of er kan boeiend over geschreven worden. Indien dit mislukt, mag men het niet aan het onderwerp, maar moet men het aan de schrijver wijten. Zelfbeperking is wel de grootste deugd, maar niet alleen een deugd: het is een wet der welvoeglijkheid. Zijn medemens vervelen in de letterlijkste zin van het woord is een kleine misdaad. De meesterwerken van de menselijke geest zijn beknopt, spits, boeiend en spiritueel. En wie niet oprecht tracht van alles, zelfs het geringste, een meesterwerk te maken, verdient ongelezen te blijven, door ons en door iedereen.
C.J.K.
| |
Aardig en Kies
De vermaarde Joost uit de Kleine Krant verzamelde zijn bijna wekelijkse parodieën op de oude Joost in een bundel De Groene Rommelpot (Kroonder, Bussum). Fiep Westendorp illustreerde het boek en Anton van Duinkerken vertelt in een inleiding van vroegere parodieën en zegt aan het slot te hopen, dat velen van de aardigheid oprecht genieten zullen.
Het is verduiveld knap, dat is zeker; deze parodist is ontegenzeggelijk een goed vakman. En toch heb ik er van alles op tegen. Het is me te Van Meegeren-achtig om uit oude technieken nieuwe verbluffingen te persen. Een enkele maal als het apert een echt routinevers van Vondel betreft, zoals hij er zovele uit vrindelijkheid heeft gemaakt, dan is er geen bezwaar tegen, omdat dan de ene routine, de oorspronkelijke, de tweede, die
| |
| |
van de nabootsing, neutraliseert en zelfs de nieuwe de oude een welverdiende schalkse kritiek toedient. Maar overigens... Sinds dit wordt toegejuicht, voelt men zich als dichter het leven niet meer zeker. En je bent geneigd je gedichten maar voor je zelf te houden, met bepaling ze na je dood te verbranden, want wat je vandaag in ernst dicht, dient tot lachstof van latere kleine-kranters. Zelfs als je je Constantijntje hebt beweend. Voor mij lééft zulk een gevoel, ook na driehonderd jaar.
C.J.K.
| |
Een Boekverkoper aan het Woord
In de ‘Boekverkoper’, het officieel orgaan van de Nederlandse Boekverkopersbond, stondde redactie de heer G.J. van Drimmelen toe ‘enige beschouwingen’ te publiceren over verschillende nieuwe romans. Deze nieuwe romans zijn Irwin Shaw's, De jonge Leeuwen, Helden zonder Glorie van Norman Mailer en De tranen der acacia's van W.F. Hermans. De heer Van Drimmelen rept in dit verband over ‘vuilschrijverij’ en wil in het bijzonder de laatste twee boeken niet aanbevelen, omdat ‘een mens voor wie het leven nog meer is dan wat daarin gegeven wordt, zich besmeurd moet gaan voelen. En ook, al wijs je het af, besmeurd word je toch.’ Verderop maakt de heer Van Drimmelen dan onderscheid tussen ‘deze lectuur’ en ‘het goede boek’, waardoor ‘het ideële vermogen’ van de lezer ‘bevorderd wordt’ en hij besluit met de vraag aan de uitgevers, ‘hoe wij dergelijke boeken wèl moeten verkopen, zonder ons moreel bezwaard te gevoelen.’
Het stuk van de heer G.J. van Drimmelen is te verward om er verder op in te gaan, doch men vraagt zich toch af, hoe de redactie van het officiële boekverkopersorgaan ertoe komt om zonder commentaaar een artikel af te drukken dat zozeer een testimonium paupertatis vormt, juist van de boekverkoper. De heer Van Drimmelen moet erkennen, dat hij geen tijd heeft om alles te lezen wat door de uitgevers wordt aangeprezen en aangeboden, zodat hij vaak op gezag van anderen aanbeveelt wat hij in principe verderfelijk acht. Nu, dat kan men zich voorstellen, maar als directeur van een flinke boekenzaak in Den Haag - en niet op de Drentse hei - zou hij toch het vermogen moeten bezitten om de functie te onderkennen van een bepaald stijlprocédé, vuilschrijverij van oprechte literatuur te onderscheiden, kortom, met enig verstand een boek te beoordelen. Wie als auteur de beschouwingen van de heer Van Drimmelen leest en daarnaast verneemt dat de heer Van Drimmelen in zijn vak een gerespecteerd man is, moet wel tot de ervaring komen, dat zijn werk, zodra het in de boekhandel is aangeland, aan de heidenen is overgeleverd.
J.R.
| |
Schreieder
De uitgever van het boek van Schreieder over het Englandspiel, die op grond van die uitgave zo hardhandig werd aangevallen, verdedigt zich door te zeggen dat het Nederlandse volk er recht op heeft, over het Englandspiel volledig te worden ingelicht en dat Schreieder tenslotte een van de weinigen is, die er zeer veel van af weet. Hij zal wel gelijk hebben, maar het protest richtte zich niet tot de openbaarmaking van de bewuste gegevens, doch tegen de introductie van Schreieder als bona fide auteur, bij wie men als uitgever met de hoed in de hand aankomt. Voor die handelwijze werd van Holkema en Warendorf terecht op zijn nummer gezet.
| |
| |
Maar nu iets anders. In een aantal oud-illegale bladen verscheen onlangs meer dan een halve pagina over dezelfde Schreieder. ‘Uw verslaggever’ was bij de heer Schreieder in diens schamele woning te München te gast geweest en was nu instaat te schetsen in welke omstandigheden deze man met zijn gezin leefde, hoe hij dacht over zijn handelingen in Nederland, hoe hij zijn haren wel, maar zijn streken niet had verloren en hoe hij meende er door zijn publicaties wel weer bovenop te zullen komen. Die verslaggever schetste Schreieder niet als een bona fide auteur, nee, aan het slot toonde hij zich bijzonder verontwaardigd erover, dat een dergelijk individu nu ook nog geld aan zijn slachtoffers verdienen zou. En de bewuste uitgever kreeg ook van hem een veeg uit de pan.
Maar wat voor verschil is er eigenlijk tussen de uitgever die door dik en dun op winstgevende kopij aast en de verslaggever die tenslotte hetzelfde doet? Alleen dit, dat de mededelingen van de laatste van geen enkele betekenis waren, terwijl Schreieder's boek nog van documentair nut kan zijn, en dat hij, de verslaggever zich bovendien tegenover de ondervraagde misdragen heeft. Zich bij iemand, wie dan ook, met een vriendelijk gezicht indringen en daarna praatjes over hem verkopen, noemen we in het dagelijks leven huichelarij - en in de journalistiek is het niets anders.
J.R.
| |
Amsterdam, schoon en lelijk
In Elsevier's Weekblad voert de architect A. Ingwersen zijn lezers mee op wandelingen langs het ‘ontluisterde stadsschoon’ van Amsterdam. Hij wijst hen op ruïnes, blinde muren, ordeloze bebouwingen, wansmakelijkheden en stelt het stadsbestuur, waarmee hij ook overigens op slechte voet staat, daarvoor verantwoordelijk.
De heer Ingwersen heeft gelijk en tegenover zijn aanval zouden we dan ook geen pleidooi voor de lelijkheid willen stellen. Maar aan de andere kant vragen we ons toch af, of we ons in Amsterdam zouden thuis voelen wanneer het ideaal van de heer Ingwersen, het ideaal van een volkomen gaaf stadsbeeld, verwezenlijkt zou zijn. Geen blinde muren, geen sombere hoeken en gaten, geen grilligheden en geen vergissingen - maar dan ook geen contrastwerkingen, niet de haast om ergens vandaan te vluchten en elders tot rust te komen, niet de weerspiegeling van onze stemmingen. Nog eens, dit is geen pleidooi voor de lelijkheid - of misschien toch wel. Amsterdam is een levende stad, nog steeds, men ervaart zijn groei, ook door het lelijke heen. Het behoort goddank niet tot de panopticums, die we voor de oorlog in het buitenland gingen bewonderen, maar waarin we niet gráág gewoond zouden hebben.
J.R.
| |
Persreacties
De verandering die met ingang van de 113e jaargang in de leiding van De Gids is gekomen, heeft verscheidene dag- en weekbladen aanleiding tot commentaar gegeven. Dat geschiedde in de regel in welwillende geest, zij het soms ook met enig voorbehoud. Des te meer trokken enkele kwaadaardige uitlatingen de aandacht. Niet zozeer de grof-grappige beschouwingen in De Mandril, die men tenslotte van een moppenblad kon verwachten, dan wel het even giftige als oppervlakkige stukje in De Nieuwe Eeuw, dat ver beneden de standing bleef van een weekblad dat in sommige kringen toch altijd nog een zeker ge- | |
| |
zag bezit. Maar bepaald allerdwaast stelde een dagboekschrijver in de Haagse Courant zich aan, die de veranderingen tragisch noemde ‘voor een volk van het land van Rembrandt.’ Waaruit die veranderingen dan wel bestonden werd de lezer uit het artikeltje niet gewaar, de auteur ervan had kennelijk de klok horen luiden en wist alleen te vertellen dat thans ‘een jongeman, Jan Romein, hoofdredacteur’ was. Dat De Gids de titel van hoofdredacteur niet kent, daarvan was hij klaarblijkelijk evenmin op de hoogte als van het feit dat Jan Romein een Amsterdams hoogleraar en redacteur van De nieuwe Stem is. In hetzelfde stukje kon men nog veel meer enormiteiten lezen en wij voor ons konden het dan ook alleen maar eens zijn met het zinnetje waarmee dit journalistieke licht besloot: ‘Ik zag het nergens zó gesignaleerd.’
Red.
|
|