De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Paul Dibon
| |
[pagina 99]
| |
qui regardent mes escrits de travers et y cherchent de tous costez les moyens de me nuire, j'ay grand sujet de souhaitter aussi de l'estre des personnes de plus grand mérite, de qui le pouvoir et la vertu me puissent protegerGa naar voetnoot1.’ Hij maakte zich echter geen enkele illusie over de moeilijke taak, die hem bij zijn koninklijke leerlinge wachtte; ook dit zegt hij in een vertrouwelijke brief aan Chanut, ingesloten bij een schrijven bestemd voor de koningin. Terwijl hij in deze laatste verzekert dat ‘il a tant de vénération pour les hautes et rares qualités de cette princesse que les moindres de ses volontés sont des commandements très absolus a son égardGa naar voetnoot2’, geeft hij in de eerste openlijk toe, dat slechts weinig mensen in de gelegenheid zijn zich met zijn gedachten vertrouwd te maken en dat er geen reden is dit van een koningin te verwachten, die zo onnoemelijk veel andere bezigheden heeft. Het is algemeen bekend, dat Christina den wijsgeer met de grootste welwillendheid ontving; zij ontsloeg hem van zijn verplichtingen als hoveling en gunde hem eerst enkele weken rust om tot zich zelf te komen. Daarna besteedde zij de eerste uren van haar dag om met hem, in haar eigen bibliotheek, over philosophie te praten. Maar het feit, dat zijn vriend Chanut, die pas op 20 December in Stockholm terug kwam, afwezig was, maakte dat hij zich ‘vreemd’ voelde in een land ‘ou les pensées semblent se geler l'hiver aussi bien que les eauxGa naar voetnoot3’ en dat hij moeite had om te midden van een groep naijverige geleerden, die geestesrust te handhaven, waaraan hij zo zeer behoefte had; dit alles schijnt zijn ‘uitstekend humeur en zijn natuurlijke opgewektheid, die hij mee naar Zweden had gebracht,’ de doodsteek te hebben gegevenGa naar voetnoot4. In een brief van 15 Januari 1650 aan de vicomte de Brégy bekent hij, dat hij zich niet meer ‘in zijn element’ voelt in dit land en dat hij nog slechts naar rust en kalmte verlangtGa naar voetnoot5. Drie weken later maakt een longontsteking, die hij bij één van zijn vroege ochtendbezoeken aan de koningin had opgelopen, een einde aan zijn leven. Madame de Motteville vermeldt in haar mémoires - en zij geeft daarbij uiting aan geruchten, die lange tijd gehoor vonden - dat Descartes gestorven was uit teleurstelling over het feit, dat de koningin zijn methode niet goedkeurdeGa naar voetnoot5. Arckenholz, de eerste geschiedschrijver van Christina's leven, heeft deze bewering reeds weerlegdGa naar voetnoot6, maar alle latere biografen | |
[pagina 100]
| |
schilderen ons een Descartes, die diep teleurgesteld is over zijn Zweedse ervaringen en ernaar verlangt zijn ‘désert’ in Egmond weer op te zoeken. Zij volgen hierin Baillet na en gaan af op de brief aan Brégy van 15 Januari 1650. Zeker, de geschiedschrijver beschikt over een vrij rijk documentatie-materiaal betreffende het korte verblijf van Descartes in Zweden, maar wat de verhouding tussen den philosoof en zijn koninklijke leerlinge zelve betreft, moet hij zich meestal tot gissingen beperken. Wij weten niet welke wijsgerige onderwerpen behandeld werden op de voor zijn gezondheid zo nadelige vroege ochtenduren in de strenge winter van 1649. Bij het lezen van die hernieuwde betuigingen van ‘eerbied en zeer volmaakte toewijding’, in zijn brief van 15 Januari 1650, vraagt de lezer zich echter af, hoe diep de gevoelens waren die Descartes koesterde voor deze vorstin, dit jonge meisje, dat zich zozeer aangetrokken voelde tot de studie der letterkunde, en wier grillige aard geheel Europa versteld zou doen staan. In dit verband vestigen wij dan ook bijzondere aandacht op een brief, die Descartes op 4 December 1649, uit Stockholm, aan zijn vriend Constantijn Huygens richtte en die wij als een kostbaar document beschouwen. Deze eigenhandig door Descartes geschreven en tot heden nog onuitgegeven brief bevindt zich in de verzameling van den heer Frits L. Lugt, kunsthistoricus te Den Haag en werpt een opmerkelijk licht op de verhouding van Descartes tot Christina. Onze oprechte dank gaat hierbij dan ook uit naar den heer Lugt die ons deze brief zo welwillend ter inzage gaf en ons gemachtigd heeft hem uit te geven. Het document dat in 1948 in het bezit van den heer Lugt kwam, is afkomstig uit een Parijse verzameling bijeengebracht door den advocaat Minoret, schoonvader van de markiezin van Rochambeau. De brief beslaat twee in kwarto bladen aan één zijde beschreven, voorzien van twee rode lakzegels aan zijden linten. Hij is gedateerd Stockholm 4 December 1649 en geadresseerd aan Constantijn Huygens op de gewone wijze: ‘Aan den Heer van Zuilichem, Ridder, Raadsheer en Secretaris van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje te Den Haag’:
Monsieur,
‘Incontinant apres avoir receu la letre que m'avez fait l'honneur de m'escrire, j'ay esté voir Mr. Freinsheimius Bibliothécaire de la Reine qui est fort mon ami et je luy ai demande s'il scaurait quelques nouvelles de ce que vous desirez apprendre. Mais il m'a dit qu'il n'en avait aucunement ouy parler, ny veu aucun de vos livres que la Reine garde en un cabinet | |
[pagina 101]
| |
particulier, principalement s'il y a plus de deux ans qu'ils luy ont este envoyes, d'autant qu'il n'est aupres d'elle que depuis ce temps la. Si j'en puis cy apres apprendre quelque chose de plus je ne manqueray pas de vous y servir en tout ce qui sera de mon pouvoir. Au reste je ne puis finir cete letre sans que la force de la verite m'oblige a vous dire quelque chose de l'admirable Reine de ce pais. C'est une vertu si haute et si excellente, que bien qu'elle soit communément tres estimée et admirée de ceux qui la voyent, il n'y a toutefois que les meilleurs esprits qui lorsqu' ils ont plusieurs fois l'honneur de l'entendre parler en particulier pensent peu a peu decouvrir les principales de ses perfections. Pour moy je l'admire et la revère tous les jours de plus en plus; et je la connais si eloignée de toutes les faiblesses de celles de son sexe et si absolument maitresse de toutes ses passions que je ne puis penser sans une tres grande indignation a la médisance dont je me souviens de vous avoir ouy parler un peu auparavant que je sois parti de Hollande. Assurezvous qu'elle est bien differente du tableau que de petis esprits qui ne l'ont peut-etre jamais veuë que de loin et qui ne sont pas capables d'avoir de belles idées d'une si grande vertu vous en ont pu representer et me croyez parfaitement
Monsieur votre tres humble et tres fidele serviteur
de Stockholm le 4 Dec. 1649 descartes
Deze op 4 December tot Huygens gerichte brief is de tweede van de door Descartes gedurende zijn verblijf in Zweden geschreven brieven, die voor ons behouden zijn gebleven. De eerste, die hij op 9 October 1649, vier of vijf dagen na zijn aankomst te Stockholm, aan prinses Elizabeth richtte werd door Clerselier uitgegevenGa naar voetnoot1. Er bestaan nog twee andere eigenhandig geschreven brieven van hem aan de vicomte de Brégy, gedateerd 18 December 1649Ga naar voetnoot2 en 15 Januari 1650Ga naar voetnoot3. Men moet er nog een aan toevoegen, die A. Baillet in zijn Vie de M. Des Cartes noemt, benevens drie aan pastoor Picot, gedateerd 4 December en 25 December 1649 en 15 Januari 1650. De vergeefse poging die hij bij Freinsheimius gedaan heeft en waarop Descartes een toespeling maakt, wordt ons door andere hulpbronnen bevestigd. Het lijkt ons de moeite waard een ogenblik langer bij dit onderwerp stil te staan ten einde over het lot van deze boeken die door Constantijn Huygens aan Koningin Christina werden aangeboden, de ophel- | |
[pagina 102]
| |
dering te geven, welke de correspondentie van den Secretaris van den Prins van Oranje ons biedt. Wanneer hij op 26 Juli 1650 enige in burleske stijl geschreven gedichten over de dood van Descartes aan Chanut toezendt, herinnert Constantijn Huygens hem aan de eertijds door zijn vriend bij den Bibliothecaris der Koningin aangewende poging: ‘Il n'est pas jusqu'au stile burlesque qui n'ayt servi en cette occurence; parce que, lors de l'arrivée de cette funeste nouvelle, nous estions en cette Cour sur ce passetemps-là qui occupe aujourd'hui les beaux esprits de France et s'est coulé dans les plumes estrangeres par contagion et insensiblement, comme la mode se communique du midi au septentrion. C'est de quoy, Monsieur, j'ay pensé pouvoir divertir vostre incomparable Reine de Suède, si vous aviez la bonté de souffrir que ces mauvais papiers passassent par vos mains. J'y ay mesme recours par quelque forme de depit, de ce qu'en ayant ci-devant recommandé d'autres imprimés a Monsieur Spiring, qu'on m'avait fait croire que la Reine ne serait pas marrie de voir, je n'ay jamais pu scavoir qu'ils eussent esté delivrés, non pas mesme par le pauvre M. Descartes qui avait pris la peine de s'en informer auprès du Bibliothécaire de S.M.Ga naar voetnoot1 Door de in het Latijn geschreven brief die Constantijn Huygens op 5 April 1650 aan de koningin richtte, weten wij, welke deze aan Spiring, den Zweedsen zaakgelastigde in de Verenigde Provinciën, aanbevolen boeken waren. Het gaat om de door Barlaeus in 1644 uitgegeven ‘Momenta DesultoriaGa naar voetnoot2’ en om de ‘Pathodia SacraGa naar voetnoot3’ die in December 1647 te Parijs door bemiddeling van Pater Mersenne, bij den muziekuitgever Ballard verschenen was. ‘Ne Spiringium quidem lateo, quippe qui fasciculum olim sibi commendatum Majestati tuae meo nomine transmittendum recepit. Erant in illo Poematum meorum libri, quos Momenta desultoria inscripserat editor Casparus. Erat item Pathodia sacra, Psalmi Latini musicis a me modulis aptati, quorum editionem Lutetiae Marinus Mersennus procuraverat. Habeant sua fata libelli’Ga naar voetnoot4; | |
[pagina 103]
| |
De toezending van deze twee boeken dagtekende waarschijnlijk van begin 1648. Inderdaad houdt graaf Hendrik van Nassau, Gouverneur van Friesland en beschermheer van Constantijn Huygens, in een aan Koningin Christina gerichte brief van 13 Februari, een lofrede op den Heer van Zuylichem, één van de meest geliefde Ministers van Zijne Hoogheid den prins van Oranje, die ‘entre ces belles qualités en a joint plusieurs autres et entre icelles celuy de la Musique’. Hij schrijft aan de prinses, dat hij Huygens heeft overgehaald, Hare Majesteit enkele kort geleden verschenen muziekstukken en een bundel Latijnse verzen aan te biedenGa naar voetnoot1. Huygens verloor echter deze boeken en hun wederwaardigheden niet uit het oog. Op 5 November 1650 stuurde hij opnieuw aan Chanut ‘deux livres pareils a ceux qui ont été égarés. Il y a comme je l'avais dit de la musique et de la poesie pour la Reine. Sa Majesté a ce qu'on nous dit a de la passion pour l'une et pour l'autreGa naar voetnoot2’. Onderging deze nieuwe zending het lot van de eerste of verzuimde Chanut ze te overhandigen? Toen Huygens er na drie maanden geen bericht over ontving, ging hij tot de aanval over en verzocht Ridder Swann, die naar Stockholm vertrok, zijn voorspraak te zijn bij den Fransen gezant, ten einde enige opheldering te verkrijgen aangaande het lot van het eerste pakket. Op 25 Februari 1651 schrijft hij aan Chanut: ‘Ce grand silence inusité dont peut-estre vous chastiez mes importunitez, me tenant incertain de ce que peut estre devenu le pacquet que j'ay pris la liberté d'adresser a V.E; il y a plus de trois mois, j'ay creu ne m'en pouvoir esclaicir aveq plus de certitude que par l'entremise de Monsieur le Chevalier Swann, que la Reine de Boheme envoye complimenter celle de Suede sur le subject de son couronnement... Toute la faveur qui me reste a vous demander c'est de vouloir bien prendre la peine d'instruire ce gentilhomme de ce que vous avez appris des (aventures) de ce pauvre pacquet égaré que j'avais recommandé a M. Spiring, dont il m'importe enfin de savoir la verite s'il y a moyen. Vous le pouvez juger, Monsieur, puis qu'apres M. Descartes meme, ce premier et unique lien de notre amitié, j'ose vous en presenter avec tant d'impudence...Ga naar voetnoot3’. Was een dergelijke volharding het bewijs van de door Huygens gekoesterde vrees dat de koningin de hulde die hij haar bewees, niet aangenaam vond? Dit is heel goed aan te nemen. Het is niet onmogelijk, dat de lasterlijke aantijgingen, welke door zijn pen getrouwelijk werden weergegeven, zoals Descartes het ons hier doet wetenGa naar voetnoot4, door waren gedrongen tot het Zweedse | |
[pagina 104]
| |
hof, zoals dit ook het geval was geweest in 1653Ga naar voetnoot1, en dat daarmee het misnoegen der koningin tegen hem was opgewekt. Volstaan wij er hier mee, de aandacht te vestigen op het feit dat hij, minder door het geluk begunstigd dan een Vondel of een Reyer AnsloGa naar voetnoot2, er niet in slaagde de welwillende aandacht van de ‘Zweedse Pallas’ op zich te vestigen. ‘Habeant sua fata libelli’. Wij laten dus de ‘Momenta desultoria’ en de ‘Pathodia sacra’ aan hun lot over en gaan ons bezig houden met het prachtige getuigenis waartoe deze gang van zaken aanleiding heeft gegeven. Het oordeel dat Descartes over de ‘bewonderenswaardige koningin van dit land,’ uitspreekt, schijnt door zijn beknoptheid en door de overtuigende toon geen voorbehoud te verbergen. Uitgaande van zijn bevoorrechte positie en de daarin opgedane ervaring, staat de wijsgeer erop, de grote faam te bekrachtigen van Christina, dit jonge meisje van 23 jaar, dat verre staat van alle zwakheden die de personen harer kunne eigen zijn, dat zo volkomen hare hartstochten beheerst en dat door haar ‘vertu’ het zuiverste Cartesiaanse ideaal van zielenadel verwezenlijkt. En op besliste toon, waarin een zekere ontstemdheid doorschemert, wil hij den goeden C. Huygens, die zonder twijfel een te willig oor had geleend aan bovenvermelde laster, overtuigenGa naar voetnoot3. Men is wellicht geneigd zich af te vragen, of Descartes de toon niet een weinig geforceerd heeft, ten einde een oordeel te weerleggen, dat door Huygens' mond tot uiting was gekomen en zodoende een getuigenis te geven, dat in hun gemeenschappelijke vriendenkring alle gewenste weerklank zou vinden. Men kan hier echter met veel recht tegen in brengen, dat het getuigenis van Descartes in de grond veeleer moeilijk te rijmen | |
[pagina t.o. 104]
| |
RÉNÉ DESCARTES (1596-1650)
| |
[pagina t.o. 105]
| |
HANDSCHRIFT VAN DESCARTES
| |
[pagina 105]
| |
schijnt met de teleurstelling die koningin Christina hem berokkende bij de vervulling van zijn taak als wijsgeer. Werd Christina niet volkomen in beslag genomen door haar studie van het Grieks en beschouwde zij haar wijsgeer niet als een manusje van alles, daar zij hem de opdracht gaf een toneelstuk te schrijven en een ballet te ontwerpenGa naar voetnoot1. In dit opzicht is het interessant de brief van 4 December te vergelijken met de andere brieven die Descartes uit Stockholm schreef en waarin hij over de koningin spreekt. In de eerste, gedateerd 9 October 1649, verklaart Descartes, die tweemaal een onderhoud met de vorstin gehad heeft, aan prinses Elizabeth dat de geestkracht van Christina haar faam nog overtreft: ‘Il me semble la connoistre déja assez, pour oser dire qu'elle n'a pas moins de mérite et a plus de vertu que la renommée luy en attribuë. Avec la générosité et la majesté qui éclattent en toutes ses actions, on y voit une douce ur et une bonté, qui obligent tous ceux qui aiment la vertu et qui ont l'honneur d'aprocher d'elle, d'estre entièrement dévoüez à son service...Ga naar voetnoot2 Wij kunnen een soortgelijk getuigenis ontlenen aan de brief van 17 October, die hij schreef aan Brasset en waarvan Brasset op 4 November aan Chanut gewaagt: ‘M. des Cartes m'a aussi escrit l'heureux succès de son voyage et dict tout en un seul mot quand il s'excuse de m'entretenir des raretez qu'il a remarquées en ce pays la, parce que je scay desja, par le tesmoignage de tous ceux qui y ont esté avant luy, qu'il n'y a rien de plus merveilleux que la Reyne, de laquelle il faict un si grand jugement, qu'il luy semble que toutes les loüanges qu'il luy a veu donner par d'autres, sont fort au dessoubz de ce qu'elle mérite; qu'il ne se veut pas estendre sur ce suject, encores que son imagination en soit si fort remplie, qu'il a peine de retenir sa plume...Ga naar voetnoot3 Deze zienswijzen betreffende de geestkracht en de zielenadel van Christina, die Descartes werden ingegeven door de diepe indruk die zijn eerste samentreffen met de koningin op hem heeft gemaakt, worden dus op plechtige wijze bekrachtigd en scherp omlijnd door het getuigenis dat hij op 4 December tegenover Huygens aflegt. Wij moeten echter wel met Prof. G. CohenGa naar voetnoot4 erkennen dat niets navranter of meer ontgoocheld van toon is, dan zijn laatste brief van 15 Januari 1650 tot Brégy gericht. Sedert 18 December hebben de feestlijkheden ter ere van de verjaardag der koningin, het vreugdebetoon ter viering van de vrede en de veertiendaagse reis van Christina naar Upsala, de gesprekken die in de vroege ochtend tussen de wijsgeer en de prinses plaats vonden, onderbroken. In de eenzaamheid waarin hij zich | |
[pagina 106]
| |
terugtrektGa naar voetnoot1, geraakt Descartes de zo gevoelige edelman, ten prooi aan mistroostigheid en heimwee. Hij vertrouwt Brégy dan ook toe: ‘Je vous jure que le désir que j'ay de retourner en mon desert, s'augmente tous les jours de plus en plus, et que je ne scay pas mesme si je pourray attendre icy le tems de vostre retour. Ce n'est pas que je n'aye toujours un zele tres parfait pour le service de la reine, et qu'elle ne me tesmoigne autant de bienveillance que je n'en puis raisonnablement souhaiter; Mais je ne suis pas icy en mon element, et je ne désire que la tranquillité et le repos, qui sont des biens que les plus puissants Roys de la terre ne peuvent donner a ceux qui ne les scavent pas prendre d'eux mesmes...Ga naar voetnoot2’ De aanvankelijke geestdrift is verzwakt, maar toch staat deze laatste tekst ons, ondanks de ontgoocheling die hij uitdrukt, niet toe te zeggen, dat Descartes zijn oordeel over de ‘vertu’ van Christina gewijzigd heeftGa naar voetnoot3. Als wij dus aannemen, dat dit getuigenis tegenover Huygens niet een hoffelijkheid is (heeft men niet soms al te veel gesproken van de voorzichtige wendingen van de ‘gemaskerde wijsgeer’), maar dat het oprecht de gedachten van Descartes over de vorstin uitdrukt, dan stelt het ons weer opnieuw tegenover het raadsel van Christina van Zweden, tegenover het zo fel bestreden vraagstuk van haar persoonlijkheid. Inderdaad bestaat er bijna geen politieke persoonlijkheid waarover de geschiedkundigen het meer oneens zijn geweest, dan die van Christina en de zonder voorbehoud door Descartes toegekende lof vormt een vreemde tegenstelling met sommige opvattingen van moderne geleerden en historici. Zo bestempelt Bildt, die haar brieven aan kardinaal Azzelino uitgaf, haar met de naam van egoïstische neuropaath en spreekt K. Fischer over haar grillige, wispel- | |
[pagina 107]
| |
turige aard. Wij moeten echter niet vergeten, dat Christina in 1649 nog niet de raadselachtige en buitensporige figuur was, die haar tijdgenoten verstomd zou doen staan door haar troonsafstand en haar geheimzinnige zwerftochten door Europa en die de verantwoordelijkheid zou dragen voor de moord op Monaldesco. Het is een jong meisje van 23 jaar, dat met een scherpzinnigheid die de gezanten verbaastGa naar voetnoot1, alle verantwoordelijkheid van het gezag op zich neemt. Sieren haar meesterschap en geestkracht, welke Descartes prijst, niet evenzeer haar openbaar als haar persoonlijk leven! In dit jaar 1649 schijnt Christina de Vorstin der Vrede te zijn. Wanneer Descartes spreekt over deze koningin, die zo ver afstond van ‘alle zwakheden personen harer kunne eigen en die zo volkomen al hare hartstochten beheerst,’ denkt men onwillekeurig aan de breuk met haar verloofde Karel Gustaaf in 1648, toen zij gevoelde, dat het haar onmogelijk was de rol van liefhebbende vrouw met de taak van vorstin te verenigen. Descartes vindt in Christina iemand die hem op scherpzinnige wijze te woord staat en die, al weet zij nog niets van zijn wijsbegeerteGa naar voetnoot2 af, van hem toch een zedelijke waarheid verwacht die den mens wijzer en gelukkiger kan makenGa naar voetnoot3. Het schijnt dus niet, dat de belangstelling van Christina voor den man die het geheim van het geluk kende, alleen maar aan een gril te danken was, en al ontbreekt het den historicus ook aan bronnen die hem zouden toestaan, zich met zekerheid uit te laten over de betrekkingen tussen Descartes en Christina, dan kan hij toch, zoals Kurt Weibull dit gedaan heeftGa naar voetnoot4, aantonen hoezeer de gedachten en de zedelijke stelregelen, die Christina aan het einde van haar leven heeft neergeschreven, de invloed van de cartesiaanse geest op de vorming van haar verstand en karakter openbaren. Misschien is het niet zozeer door ons op een zuiver historisch of psychologisch standpunt te plaatsen, maar veeleer door de weg te volgen die E. Cassirer ons gewezen heeft, dat wij kans hebben de levensloop van koningin Christina beter te begrijpenGa naar voetnoot5. Volgens dezen eminenten wijsgeer schijnen, indien wij uitgaan van onze tegenwoordige maatstaven, de meeste denk- en handelwijzen der koningin ons inderdaad tegenstrijdig en buitensporig toe. De psychopathologische verklaring echter, die een man als Bildt ons voorstelt, lost wel enige raadselachtigheden op, maar voegt er andere aan toe, want zwakheid en wispelturigheid zijn trekken die niet | |
[pagina 108]
| |
overeenkomen met hetgeen wij van Christina weten. De gedragingen van Christina worden ons slechts duidelijk, wanneer wij ze toetsen aan de ontwikkeling van de geestelijke beschaving gedurende de zeventiende eeuw. Christina behoort inderdaad tot de werkelijke wereld waarvan het klassieke Franse drama ons het geïdealiseerde beeld geeft. Niettegenstaande het tegenstrijdige en onbestendige van haar dagelijks leven blijft zij haar heldhaftig ideaal getrouw en poogt zij tot een volmaakte zelfbeheersing te geraken. Te midden van een harde politieke werkelijkheid en te midden van kuiperijen, of het er nu om gaat de vrede te verwezenlijken of te handhaven, of de troonsopvolging te verzekeren, legt zij steeds zoals alle grote figuren van dit tijdperk, een Richelieu of een Retz, het bewijs af van een krachtige en onverzettelijke wil. Haar grootheid, die in alles tot uiting komt, is volkomen ontbloot van vals pathos, het is de grootheid van den Corneilliaansen held, den held die weet te handelen maar ook afstand weet te doen. Evenmin als deze kent zij gewetensbezwaren ten opzichte van hetgeen zij als haar plicht beschouwt, ook al zou deze plicht haar dwingen haar kroon neer te leggen of iemand als Monaldesco ter dood te veroordelen. Door op die manier een persoonlijk leven binnen een algemeen historisch milieu te beschouwen, door het te meten aan de geestesgesteldheid van de zeventiende eeuw, komen wij er gemakkelijk toe de grillige wendingen in Christina's levensloop tot hun logisch verband terug te brengen en de tegenstrijdigheden op te lossen. Het ligt niet in onze bedoeling hier stelling te nemen; wij willen slechts een nieuw document aan het debat toevoegen. Wel moeten wij erkennen, dat de schitterende lofspraak die Descartes tegen Huygens op koningin Christina van Zweden hield, het gezichtspunt van Cassirer buitengewoon ten goede komt. Hoe de historicus uiteindelijk ook moge oordelen over de politieke daden van de koningin en over de buitensporigheden van haar persoonlijk leven, de wijsgeer die het zich tot taak stelt de ‘historische Substanz’ te begrijpen, kan niet nalaten het wat haar verhouding tot Descartes betreft eens te zijn met Cassirer: ‘Die Begegnung zwischen beiden war noch etwas anderes und etwas mehr als ein bloss-persönliches Erlebnis. Sie war nicht nur das Zusammentreffen einer Fürstin mit einem der tiefsten Denker und Gelehrten der Zeit; sie war eine Begegnung der Geister, deren Wirkung sich nur aus der allgemeinen geistigen Konstellation verstehen lässt, die im 17. Jahrhundert herrschteGa naar voetnoot1. |
|