De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieHomerus, Ilias. Metrische vertaling van Dr Aegidius W. Timmerman Tweede, herziene druk. - Amsterdam. H.J. Paris, 1948.In 1931 is de eerste druk verschenen van deze vertaling der Ilias; zij bedoelde, naar het voorwoord van den auteur, ‘het ontwikkelde publiek, dat geen klassieke opleiding heeft genoten, in kennis te brengen met en zoo mogelijk te laten genieten van de schoonheid der gedichten van Homerus’. Het werd inderdaad ook tijd dat het werk van Vosmaer vervangen werd door een vertaling die meer voldoening schenkt aan het hedendaagse taal- en stijlbesef. Deze tweede druk is, aan de hand van aantekeningen van den in 1944 overleden vertaler, herzien door dr J.C. Bruyn, die, m.i. terecht, ook hier en daar lichte correcties heeft aangebracht. Het is niet nodig, lang uit te weiden over een boek, dat zijn weg reeds heeft gevonden. De vertaling van Timmerman heeft haar eigen cachet: zij is soepel, levendig en aanschouwelijk, vol variatie en rijk aan aardige vondsten. De luchtige voornaamheid van het origineel weet zij niet overal te bereiken, maar niets is ook zo moeilijk te verwezenlijken als zo subtiele kwaliteiten. Hoofdzaak is, dat wij dankbaar kunnen zijn voor dit echt Nederlandse cultuurbezit. Mogen wij nu binnenkort ook een herdruk der Odyssee verwachten? van Groningen | |
[pagina 222]
| |
A.G. de Bruyn, De oorsprong van het Alphabet. - Oldenzaal, z.j. (1948?). 38 bl. en 42 afbeeldingen en figuren.De auteur, die, meen ik, arts is, heeft zich met kennelijke belangstelling geworpen op een gebied van onderzoek, dat ver van zijn dagelijkse werk ligt. Zulk werk treedt men in den regel tegemoet met een mengeling van twee gevoelens: sympathie vanwege de ongeveinsde liefde voor het onderwerp, die den schrijver heeft bezield; bezorgdheid vanwege de talloze gevaren, die den argeloze bedreigen. Wanneer het dan blijkt, dat de bezorgdheid alle reden van bestaan heeft, staat men voor de onaangename taak, zijn sympathie het zwijgen op te moeten leggen. Zo ook hier. De schrijver geeft zich veel moeite, om in oeroude tekens een met zonne- en maancultus verband houdend heilig viertal aan te tonen, dit vervolgens met het - voor het goede doel op één plaats willekeurig omgezette - runenalphabet in verband te brengen, dat aldus een onverdiende principiële ereplaats onder de alphabetten gaat innemen, en om ook de tekenen van den dierenriem en oude stempels uit het Midden-Oosten in het betoog te betrekken. In een literatuurlijstje op bl. 38 ontbreken letterlijk alle standaardwerken op het gebied der kennis van het menselijke schrift. Er is ook nauwelijks een brug te slaan tussen schrijvers werkmethode en die der wetenschappelijke navorsers. van Groningen | |
J.H. Whitfield, Machiavelli. - Basil Blackwell, Oxford, 1947.Een boek van 170 bladzijden over Machiavelli maakt op het eerste gezicht de indruk, een inleiding te zijn voor lezers, die de grote Florentijn nog niet kennen. Als het boek van Prof. Whitfield dat was, behoefden wij ons in Nederland daarover niet bijzonder te verheugen. Wij hebben de vertaling van ‘Il Principe’ met een inleiding van Dr J.F. Otten, die als zodanig zeer bruikbaar is, en een artikel van Menno ter Braak, die zich daarin nu eens niet als polemist liet zien, maar als de samenvattende essayist, die alle aspecten meesterlijk omvat en niets wezenlijks ongezegd laat: een hoedanigheid, waarin hij te weinig gewaardeerd is. Als inleiding deugt Whitfields boek niet. Het geeft niet een helder overzicht van Machiavelli's persoon en werk als geheel, maar een reeks opstellen over aspecten. De talrijke Italiaanse citaten, die zijn boek bevat, maken de lectuur niet gemakkelijker - al zijn zij voortreffelijk gekozen, en gelukkig niet alleen langs de platgetreden paden geplukt. Whitfield is hoogleraar in het Italiaans en hij kent zowel Machiavelli's geschriften als de geschiedenis van die tijd uitstekend. Dat geeft de grote waarde aan zijn boek. Fris en juist is wat hij bij voorbeeld schrijft over Machiavelli's relaties tot Cesare Borgia en over de strekking van ‘Il Principe’. Terecht legt hij er de nadruk op, dat Machiavelli geen ‘machiavellist’ was en zijn ‘virtù’ wel degelijk een positieve, zedelijke inhoud had. Kenmerkend voor zijn wijze van behandelen is echter, dat hij bij het eerste punt geen melding maakt van ‘La vita di Castruccio Castracani’, waarin Machiavelli zich veel meer ‘machiavellist’ toont dan in ‘Il Principe’, - en bij het tweede niet de beschouwingen vermeldt, welke Friedrich Meinecke en zijn leerlingen aan Machiavelli's ‘virtù’-begrip hebben gewijd, hoewel hij een geheel hoofdstuk (VI) op dit begrip richt. Er blijven inmiddels nog vragen genoeg, zodat ook dit boek niet ‘het’ boek over Machiavelli is. Betekende de Florentijnse schrijver ook in de practische politiek veel? - het is maar één van de vragen, welke ook Whitfield onbeantwoord laat. Onbevredigend is ook zijn literatuuropgave. Uit het betoog blijkt, dat Whitfield heel goed weet, dat een mierenhoop van wetenswaardigheden | |
[pagina 223]
| |
als Tommasini en een samenvattend geschiedverhaal als Villari verre uitmunten boven de oppervlakkigheden van Charles Benoist en de beschouwing van Mussolini, die alleen door de reputatie van de schrijver bekend werd: maar waarom vermeldt hij de laatste twee dan toch? Misschien moeten wij het feit, dat hij het voortreffelijke werkje van Pollock over de geschiedenis der politieke theorieën blijkbaar uit Tommasini moest leren kennen (blz. 8), wijten aan de omstandigheid, dat hij niet in de eerste plaats kenner der politiek, maar der literatuurhistorie is. Als zodanig heeft hij echter schetsen gegeven, die ook in politiek opzicht zeer belangrijk zijn, al zijn zij noch uitputtend noch definitief. J. Barents | |
S. Wilma Deierkauf-Holsboer, Vie d'Alexandre Hardy, poète du Roi. Quarante-deux documents inédits. - Proceedings of the American Philosophical Society, Dl. 91, Nr. 4, 1947.Na Rigal's standaardwerk, A. Hardy et le théâtre français a la fin du XVIe et au commencement du XVIIe s. (1889), na de aanvullingen o.a. verstrekt door Dr J. Fransen (in 1925 en 1927), heeft mevr. D. in de Archives Nationales te Parijs (waar Rigal vergeefs zocht) documenten - veelal notariële akten - gevonden die belangrijk nieuws brengen omtrent Hardy's bestaan en arbeid bij reizende toneeltroepen, over deze troepen zelf, de aanvangsjaren van beroemde acteurs als Gros Guillaume en Montdory, de chronologie en aard van Hardy's stukken (naast tragedies, tragi-comedies en pastorales schreef hij minstens één blijspel: schr. ontdekte de naam ervan in een akte) enz. Ik meen echter dat zij, in de conjectures waartoe haar vondsten haar leidden, weleens als zeker beschouwt wat slechts waarschijnlijk is. Corneille's verklaring dat hij, voor zijn blijspel Mélite, Hardy's voorbeelden tot gids genomen had, bewijst m.i. niet dat deze een aantal (verloren gegane) comédies schreef, immers, Corneille kon uitsluitend door Hardy's pastorales - een enigszins aanverwante kunstsoort - beïnvloed zijn. Uit de gevonden documenten concludeert schr.: ‘La tragédie de la vie du poète est autrement passionnante et émouvante qu'une des tragédies de sa composition’ (p. 380). Ik zou zo zeggen dat de belevingen van een vader die, thuiskomende, zijn beide dochters verkracht en vermoord vindt (Scédase) en Herodes die, per abuis, zijn aangebeden vrouw laat onthoofden (Mariamne), tragischer zijn dan Hardy's geldnood, teleurstellingen en ergernissen. Mevr. D's vondsten en hetgeen zij er uit afleidt verdienen de volle aandacht der specialisten. C. Serrurier | |
Dr J.S. Bartstra, Handboek tot de staatkundige geschiedenis der landen van onze beschavingskring. Eerste deel van 1648-1763. - L.G.C. Malmberg, 's Hertogenbosch, 1948.Dit boek is het 1e deel van een 4-delig handboek, dat de politieke geschiedenis der landen van onze beschavingskring wil behandelen van 1648 tot heden. Het werk maakt een uitstekende indruk, niet alleen door de verzorgde wijze waarop het is uitgegeven, maar ook door de degelijke en doordachte manier waarop het is samengesteld. Het is een echt Nederlands werk geworden door de vooraanstaande plaats die het aan ons land geeft in de jaren van onze staatkundige grootheid. Anders dan het in dergelijke buitenlandse handboeken geschiedt, wordt hier de Republiek in de jaren 1648 tot 1678 vooropgesteld. De stof is zeer overzichtelijk behandeld in een synchronistisch overzicht, dat de ontwikkelingsgang in forse lijnen tekent en het belangrijke uit ieder tijdvak naar voren brengt zonder zich te veel in bijzonderheden te verliezen. De Schr. verdedigt zich in zijn Voorwoord tegen de aanmerking, dat | |
[pagina 224]
| |
hij zich beperkt tot de staatkundige geschiedenis en deze a.h.w. uitlicht uit het bredere verband van haar vervlechting met de sociaaleconomische en ideologische geschiedenis. Hij is er zich van bewust dat het ideaal zou moeten zijn een synthetisch geschiedwerk, waarin al deze onderdelen de plaats zouden krijgen, die ze verdienden, maar hij wijst er terecht op, dat de omvang van een dergelijk werk de grenzen van een handboek ver zou overschrijden, terwijl het schrijven er van onmogelijk door één auteur zou kunnen geschieden, daar niemand al deze terreinen in hun geheel kan omvatten. Wij worden hier onwillekeurig herinnerd aan Aulard's verdediging, toen hij zijn Histoire politique de la Révolution française schreef, en wij kunnen de Schr. niet anders dan gelijk geven, temeer omdat hij niet krampachtig aan zijn kader vasthoudt, maar waar het nodig is voor het begrijpen van de staatkundige ontwikkelingsgang de sociaal-economische en geestelijke achtergrond op geslaagde wijze in zijn verhaal betrekt. De Schr. heeft getracht naar objectiviteit in de zin van onbevooroordeeldheid. Met klem verzet hij zich tegen de dialectisch-marxistische beschouwing van Romein, dat de geschiedschrijver alleen dan een juist en volledig systhetisch historie-beeld schept, wanneer bij het doet ‘in opdracht van de tijd’ en schrijft in overeenstemming met de tijdgeest, wat er voor het heden op neer zou komen, dat de historiograaf in het ‘dialectisch-materialisme’ een onfeilbare methode bezit om het verleden restloos te verklaren. Het begrip tijdgeest is rekbaar en er is ook nog het tijdloze. Wij betuigen daarmede gaarne onze instemming. De objectiviteit die Romein met zijn methode meent te kunnen bereiken, is een fata morgana, en zijn beschouwing alleen aanvaardbaar voor wie zijn historisch-materialistisch uitgangspunt deelt. Komen wij nu tot de beoordeling van het eigenlijke werk, dan lijkt het mij toe, dat de behandeling van de 18de eeuw beter is geslaagd dan die van de 17de. Dit behoeft ook niet te verwonderen, daar de Schr. in de 18de en de 19de eeuw het meest heeft gewerkt, wat voor de samenstelling van een werk als dit uiteraard een groot voordeel is. Het wil mij voorkomen, dat de Schr. met al te weinig critiek de nieuwere voorstelling der Engelse geschiedschrijvers aanvaardt, dat Karel II een veel groter staatsman is geweest dan de gangbare opvatting aannam. Deze beschouwing is m.i. nog niet voldoende uitgebalanceerd om ze met vrucht in een handboek te verwerken. Daardoor krijgt de behandeling van de Engelse geschiedenis in de Restauratie-periode iets onevenwichtigs. Dit klemt te meer omdat de Schr. aan de ingewikkelde politieke verhoudingen in het Duitse Rijk en aan het Keizerlijk Hof en aan hun terugslag op de algemene Europese verhoudingen al te weinig aandacht besteedt. De poging van Johan de Witt, om de Triple Alliantie uit te breiden met sommige Duitse Vorsten en de Keizer, wordt met geen woord vermeld en het betrof hier toch een Europees probleem, dat in het Handboek, al was het dan nog zo kort, een plaats had moeten vinden. Het zij mij vergund de Schr. opmerkzaam te maken op wat ik zelf daarover schreef in de Inleiding van het 1e deel der door Prof. Von Antál en mij uitgegeven Weensche Gezantschapsberichten, die ik ook niet onder de literatuuropgaven vond en klaarblijkelijk aan zijn aandacht ontsnapt zijn. Afbrekende critiek op een werk als dit is echter gemakkelijk en goedkoop. Mijn opmerking is dan ook geenszins als zodanig bedoeld. Onder de literatuuropgaven miste ik de werken van Platzhoff en Immich, maar misschien is dit met voordacht gedaan omdat het hier handboeken geldt van dezelfde soort als dit. Is dit ook het geval met de delen van de Amerikaanse uitgave The Rise of Modern Europe? Ik wijs b.v. op deel IX, dat de periode van 1740-1763 behandelt en waarin een uitstekende samenvatting wordt gegeven van de politiek en de krijgskunde van Frederik de Grote. Een komische vergissing is de vermelding van een boek van Kantorowicz onder de literatuur over dezelfde Frederik II. | |
[pagina 225]
| |
Het bedoelde boek handelt niet over de Pruisische Koning, maar over de Middeleeuwse Keizer Frederik II. Het is te hopen, dat de verdere delen niet te lang op zich zullen laten wachten. Aan een boek als dit bestaat voor studenten in de Geschiedenis aan onze universiteiten en studerenden voor de acte M.O. grote behoefte. J.C.H. de Pater | |
Lord Beveridge, Voluntary Action. - Allen and Unwin, Londen 1948.De schrijver publiceerde in 1942 een overzicht van Social Insurance and Allied Services; daarna verscheen zijn Full Employment in a free Society en thans dit werk. Terwijl het eerste zich bezig hield met de vraag, hoe de Staat de sociale zekerheid van den burger kan bevorderen en zijn levensvoorwaarden kan verbeteren, behandelt dit boek de vraag, wat het particulier initiatief in Engeland op sociaal gebied tot stand bracht en alsnog tot stand kan brengen. Naast allerlei vormen, waarin liefdadigheid wordt betracht, behandelt de schrijver de verschillende wijzen, waarop onderlinge hulp wordt betoond. Het zijn meestal typisch Engelse instellingen, die hij òf summier (ziekenhuizen, onderwijs) òf meer uitvoerig (friendly societies, coöperaties, werk der trade unions) behandelt en voor een vergelijking met Nederlandse organisatievormen is mitsdien niet veel aanleiding. Lord Beveridge zingt de lof van voluntary action, maar ziet niettemin in, dat het moeite zal kosten, de hooggeprezen resultaten van vrijwillige offers en onderlinge samenwerking in leven te houden in een tijd van toenemende staatsbemoeiing, waartoe de schrijver intussen zelf met zijn plan voor social security onder het motto ‘putting first things first’ een niet geringe bijdrage heeft geleverd. Dat de schrijver deze stroming niet vermag tegen te houden, blijkt wel uit zijn opmerking op blz. 13 ‘Voluntary action is being affected by a continual stream of legislation’. En op de dag, dat Beveridge zijn voorwoord afsloot waren volgens zijn eigen mededeling ‘two important new Bills before Parliament. One concerned with industrial assurance and friendly societies, one with children deprived of a normal home life’. De schrijver schijnt dan ook op de terugtocht naar nieuwe stellingen, van waaruit gestreden zal dienen te worden, naar nieuwe vormen van samenwerking tussen de Staat en vrijwillige organisaties, waarbij aan de laatste een maximum van vrijheid en verantwoordelijkheid zal dienen te worden gelaten. Fabelde Lafontaine al niet reeds over de wolf en het lammetje? Molenaar | |
Sir William Cecil Dampier, Korte geschiedenis der natuurwetenschappen. Oorspronkelijke titel: A shorter History of Science. Nederl. bewerking van Dr R. Leopold. - H.P. Leopold's U.M., 's-Gravenhage. 259 blz.Dit is een Nederlandse bewerking van de beknopte Engelse uitgave van het in 1929 verschenen werk A History of Science and its relations with Philosophy and Religion. Het behandelt de geschiedenis der natuurwetenschappen in den wijdsten zin des woords en in den ruimsten omvang van tijd. Dat is natuurlijk een hachelijke onderneming en de auteur heeft dan ook niet overal kunnen ontkomen aan het gevaar van oppervlakkigheid, dat een werk van dezen omvang reeds zou bedreigen, indien het zich tot een enkelen tak der natuurwetenschap beperkte. Men krijgt bovendien den indruk, dat hij zijn Shorter History niet opnieuw geschreven heeft, maar haar met behulp van een blauw potlood of een schaar uit het grotere werk heeft afgeleid. Dit komt de begrijpelijkheid | |
[pagina 226]
| |
niet steeds ten goede. Evenwel: er bestaat in onze taal noch een uitgebreid noch een beknopt boek over de gehele geschiedenis der natuurwetenschappen en wie zich daarover in grote trekken wil oriënteren, vindt hiertoe thans een geenszins te versmaden gelegenheid. E.J.D. | |
A.E. Bell, Christian Huygens and the development of science in the seventeenth century. - Edward Arnold & Co., Londen. 1947. 220 blz.Het is een vreemde en voor ons land weinig bevredigende situatie, dat een buitenlander de eerste moest zijn om het leven en de werken van Christiaan Huygens samenvattend te behandelen. Er wordt ons wel is waar een Nederlands boek over den wellicht grootsten wis- en natuurkundige, dien ons land ooit bezeten heeft, in het vooruitzicht gesteld (De Tijdstroom te Lochem belooft namelijk een werk over hem van de hand van Dr J.A. Vollgraff), maar het zal nog wel enigen tijd duren, voordat dit verschijnt en voorlopig zal het dus wel zo blijven, dat wie Huygens wil leren kennen de keus heeft tusschen de 22 delen van de Oeuvres Complètes en het beknopte boek, dat we hier thans aankondigen. Dat de eerste weg natuurlijk de beste is, behoeft niemand te beletten, zich over het openen van den tweeden te verheugen. De uitgave van de verzamelde werken van een grote wetenschappelijke figuur vereist, wil ze niet min of meer onvruchtbaar blijven, als complement noodzakelijk een beknopt overzicht, zoals Bell heeft trachten te geven. Het is een zware taak geweest, die hij zich gesteld heeft. Huygens is een centrale figuur in het wetenschappelijk leven van de 17e eeuw; er is geen enkel onderwerp van de toenmalige wis- en natuurkundige wetenschappen, dat bij de behandeling van zijn werk niet ter sprake komt. Wie over hem schrijven wil, moet dus de ganse gecompliceerde situatie, die het gevolg is van het in elkaar grijpen van alle takken van wetenschap, de wonderlijke vermenging van oude en nieuwe denkbeelden en van wetenschappelijke met metaphysische gezichtspunten, waardoor het denken van dien tijd zich kenmerkt, beheersen. En daarbij staat hij dan nog voor de niet geringe moeilijkheid, dat de redeneringen en afleidingen, die gegeven worden, willen ze voor een hedendaagsen lezer genietbaar zijn, niet in hun oorspronkelijken vorm kunnen worden weergegeven, terwijl men het historisch beeld zou vervalsen, wanneer men zich er toe beperkte, de bereikte resultaten met behulp van moderne methoden af te leiden. Men kan helaas niet zeggen, dat de auteur ten volle tegen deze zware taak opgewassen is gebleken. Men stuit hier en daar op vreemde dingen en den lezer wordt enige kritische gezindheid wel toegewenst. Echter behoort toch de waardering over wat hij tot stand gebracht heeft de overhand te houden, wat des te geredelijker geschieden kan, omdat aan dit boek voor ons land toch maar behoefte bestaat in afwachting van het definitieve Nederlandse werk. We zullen dan ook op details niet ingaan, kunnen echter niet een woord van geërgerde verbazing weerhouden over het citeren van passages uit de Oeuvres Complètes zonder vermelding van deel en bladzijde. De auteur heeft ze daar opgezocht; waarom onthoudt hij den lezer de gelegenheid dit eveneens te doen? E.J.D. | |
Dr E.J.E. Huffer S.J., Chemie. Ervaring en Deductie. Berchmanianum-serie. - J.J. Romen, Roermond, 1948, 216 blz.Het doel van de Berchmanianum-serie, den in geestelijke werkzaamheid belangstellenden lezer een principieel inzicht te geven in den eigen aard ener wetenschap, zonder dat hij deze in haar feitelijken gedetail- | |
[pagina 227]
| |
leerden opbouw behoeft te leren kennen en hem tevens de relatie duidelijk te maken, waarin haar speciale inhoud tot het algemeen wijsgerig denken staat, wordt in dit deeltje op voortreffelijke wijze verwezenlijkt. Zonder meer van het omvangrijke feitenmateriaal dat de chemie bezit, in het geding te brengen dan strikt noodzakelijk is, slaagt de schrijver er in, de grondbeginselen van chemisch denken te verhelderen en de menigvuldige aanrakingspunten die deze met de natuurphilosophie hebben, in het licht te stellen. De ongedwongen wijze waarop de hedendaagse denkbeelden over de structuur der materie in tegenstelling tot de in de negentiende eeuw vigerende, zich met zekere fundamentele zienswijzen van de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte laten verenigen, vervult hem met een begrijpelijke voldoening en hij laat dan ook niet na, daarop herhaaldelijk de aandacht te vestigen, om dan tevens van zijn afkeuring van meer positivistisch getinte opvattingen blijk te geven. Het helder geschreven boekje wordt, behalve door rijkelijk veel zetfouten, wel enigermate ontsierd door zekere eigenaardigheden van den schrijver op het gebied van taal en stijl: Germanismen, zoals meerdere voor verscheidene, zich verhouden voor zich gedragen en het affreuze woord wetenschapper (zullen we binnenkort ook muzieker zien verschijnen?); voorts het tegenwoordig vaker optredend verschijnsel, dat men een aan een substantief toegevoegden bijzin daarvan niet door het werkwoord durft scheiden en daarom dit laatste naar voren schuift; voorbeelden passim, reeds dadelijk op de eerste bladzijde: dat we hier ... kunnen aantonen de voorname rol, die de wiskunde ... speelt. Inplaats van: dat we hier de voorname rol kunnen aantonen, die de wiskunde speelt. Niettemin: een belangrijke aanwinst op het gebied van algemeen bevattelijke wetenschappelijke lectuur. E.J.D. | |
Mr P.J. Oud, Het jongste verleden, Deel 2. - Van Gorcum & Comp. Assen 1948.Eerder dan wij gedacht hadden is het tweede deel van Oud's parlementaire geschiedenis op onze schrijftafel terecht gekomen. Het handelt over de jaren 1922-1925. Nolens, Colijn, Troelstra, Dresselhuys en Marchant geven nog leiding aan het politieke leven. Het is de tijd der markante figuren. Het is de periode, waarin de Vlootwet wordt verworpen (1923). Het tweede Kabinet-Ruys de Beerenbrouck neemt ontslag, maar na enige mislukte opdrachten tot vorming van een nieuw Ministerie wordt het ontslag geweigerd. Het is alles wederom met grote levendigheid en af en toe met parlementaire humor doorkruid voor ons opgediend. Wie belang stelt in de geschiedenis van ons staatkundige en politieke leven leest zo'n deel van Oud's jongste verleden achter elkaar uit. Wat de schrijver ons over deze periode van 1922-1925 mededeelt doet voor wat hij ons in zijn eerste deel bood niet onder. Wij hebben daaraan een uitvoerige bespreking gewijd in de Gids van October 1948 (pag. 67v) en kunnen dus op dit ogenblik volstaan met, wat de kwaliteit van het boek betreft, naar die recensie te verwijzen. Slechts speciale aandacht moge ik vragen voor de aanvang van het tweede hoofdstuk waarin de schrijver stil staat bij het in 1922 geïntroduceerde novum, dat de kabinetsformateur zijn program aan de drie fracties zendt, die tot het leveren van Ministers zijn voorbestemd. Speciale vermelding verdient, dat de heer Ruys de Beerenbrouck na het ontvangen van het antwoord der fracties zijn ontwerp wijzigt om daarna het gewijzigde program andermaal aan de fracties der Rooms Katholieken, Anti-Revolutionairen en Christelijk-historischen toe te zenden. Het is bij deze gelegenheid, dat de Heer Smeenk ‘als een moderne | |
[pagina 228]
| |
Mercurius’ tussen den Haag en Bazel op en neer reist, omdat een deel der te raadplegen antirevolutionaire kamerleden in Zwitserland verblijf houdt. Geen wonder, dat de kabinetscrisis twee maanden duurde. Onder de aardige persoonsbeschrijvingen, die men al lezende passeert, noem ik die over Wibaut (pag. 132-134). Ten slotte nog een stijlbloempje (een der weinige overigens, die men in dit boek aantreft). Een krachtige indruk heeft Ruys - volgens Oud - bij de verdediging van de Jachtwet niet gemaakt. En dan laat de schrijver volgen: ‘Zowel bij het vraagstuk van het jachtrecht van den pachter als bij dat van den fazant, is zijn houding nogal afwijkend van den toon der Memorie van Antwoord.’ Molenaar | |
Mr P.J. Oud ‘Het jongste verleden.’ Parlementaire Geschiedenis van Nederland. Deel III. 1925-1929 - Van Gorcum en Comp. N.V. Assen. 1949.Juist voor Pinksteren verscheen het derde deel van Mr Oud's parlementaire kroniek. De feestdagen hebben dus volop gelegenheid gegeven van dit nieuwe deel kennis te nemen. Het is met verblijdende snelheid na de eerste beide delen verschenen; dit opent het perspectief, dat binnen afzienbare tijd het geheel in onze handen zal zijn. Het nieuwe deel begint met de verkiezingen van 1925. Troelstra, de leider van de S.D.A.P., is door Albarda vervangen. De Anti-Revolutionairen hebben bij de verkiezingen een veer gelaten, maar vieren - gelijk thans de Communisten bij de Gemeenteraadsverkiezingen plegen te doen - niettemin hun ‘overwinning.’ Het overleg over de samenstelling van een nieuw Kabinet vordert tijd; eindelijk komt Colijn als formateur uit de bus. Lang zal hij het bestuur van de Staat niet in handen houden, want een in de Tweede Kamer aangenomen amendement om niet langer gelden beschikbaar te stellen voor een gezant bij de Paus wordt aanleiding tot het aftreden van het ministerie. Men kan ook thans weer voor de wijze, waarop de heer Oud uit zijn herinneringen vertelt, niet anders dan de grootste lof hebben. Kostelijk is de humor, die hij af en toe door zijn zakelijke opmerkingen weet heen te weven en waarin Kamerleden en Ministers uit die tijd voor onze geest worden teruggeroepen. Kostelijk is bijv. de schets, die Oud van Minister Slotemaker de Bruïne geeft en alleraardigst is de herinnering aan de tactiek, die Marchant in zijn overleg met Nolens volgde, toen hij, als formateur aangezocht, de Katholieken voor het door hem opgestelde program trachtte te winnen. ‘Ik liet - aldus de heer Marchant - bij deze besprekingen telkens een biefstukje sissen, waarvan Monseigneur de geur welgevallig opsnoof.’ Toch leidde het onderhoud tot geen formatie. En als dan het eerste Kabinet Colijn gevallen is, komt een Ministerie met de Geer als premier voor het voetlicht, maar ook zijn weg zal niet over rozen gaan. In een voltallige zitting wordt het Belgisch verdrag in de Eerste Kamer afgewezen. Van Karnebeek gaat heen. Het ministerie blijft. In het overzicht van deze spannende besprekingen in de Senaat laat Oud intussen een steekje vallen.Ga naar voetnoot1) Onder de R.K. senatoren, die achtereenvolgens opstonden om hun veto tegen het verdrag toe te lichten, noemt de schrijver ook Heerkens Thijssens. Maar deze had - gelijk hij | |
[pagina 229]
| |
in zijn redevoering ook toelichtte - zijn stem nog niet bepaald en anders dan Oud vermeldt stemde hij ten slotte vóór het verdrag. Dit evenement - op zich zelf niet zo bijzonder belangrijk - is mij bij gebleven, omdat destijds ook over Heerkens Thijssens een anecdote de ronde deed. Er was natuurlijk grote spanning over de vraag wat uiteindelijk de beslissing van de Eerste Kamer zou zijn en men vroeg zich af, welke houding verschillende met name genoemde senatoren zouden aannemen. En toen op een dag wist iemand te vertellen, dat Heerkens Thijssens, van wie bekend was, dat hij aarzelde, zijn houding had bepaald. Op de vraag, of hij dan voor of tegen zou stemmen luidde het antwoord: Heerkens stemt voor en Thijssens stemt tegen. Na de verwerping van het Belgische verdrag zijn er, wat deze periode betreft, geen grote momenten meer te boekstaven. Wij vernemen iets over protectie in enige bedrijfstakken, financiële problemen passeren de revue en een interessant hoofdstuk over Indië besluit dit deel. Het moet voor ieder interessant zijn om bij de lezing van dit laatste hoofdstuk zich rekenschap te geven van de betekenis, die de brochures van Treub ‘Het gistte in Indië’ en van Colijn ‘Het koloniale vraagstuk van heden en morgen’ op de beraadslagingen in de Tweede Kamer hebben gehad. Het derde deel van dit boekwerk stemt in karakter met de beide voorgaande overeen en daarom kan een ieder worden aanbevolen om zich in het bezit van deze uitgave te stellen. Molenaar | |
Ons Koninkrijk in Amerika: West Indië. Onder redactie van wijlen Prof. Dr. B.J.O. Schrieke, directeur der afdeling Volkenkunde van het Indisch Instituut en jonkvrouw M.J. barones van Heemstra. - Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage, 1947. 353 blz. tekst en 44 blz. foto's.Door zijn plotseling overlijden in September 1945 te Londen, waar hij als lid van de Nederlandse delegatie ter conferentie der Verenigde Naties verbleef, heeft prof. dr B.J.O. Schrieke zijn voornemen, dit boek bij den lezer in te leiden, niet kunnen volbrengen. Zo deelt, namens de redactie, jkv. M.J. bsse van Heemstra in de voorrede mede, er bij voegend, dat in de zomer van 1943 het plan gerijpt was, een boek uit te geven, dat aan de Nederlander dàt gedeelte van ons Koninkrijk, dat zich in Zuid-Amerika bevindt, in zijn geheel nader zou brengen. Is het de schrijfster van de voorrede zelf geweest, die op dit verdienstelijke denkbeeld is gekomen? Hoe dit zij, de gedachte vond dadelijk een bereidwillige ontvangst bij prof. Schrieke, destijds nog werkzaam als directeur van de afdeling Volkenkunde van het Indisch Instituut, waaraan ook jkvr. van Heemstra verbonden was. Verscheidene personen, die door hun werk of studie met de West bekend waren, bleken bereid, een ontwerp-indeling voor het boek te maken en op 11 December 1943 was het mogelijk het merendeel van de meer dan vijfenveertig medewerkers op het Indisch Instituut in vergadering bijeen te brengen. Reeds begin December kwam de eerste bijdrage binnen, maar in dezelfde tijd werd prof. Schrieke door de bezetter in gijzeling gezet en eerst enige tijd later gelukte het om na een omzichtige correspondentie de artikelen te zijner beoordeling in St Michielsgestel binnen te smokkelen. In Augustus 1944 werd het manuscript ter bewerking meegenomen naar de Betuwe, waar het tijdens de invasie met vernietiging bedreigd werd. Na de bevrijding, in Mei 1945, werd het naar Friesland overgebracht, doch tijdens het transport gestolen, zodat de kopij opnieuw in bewerking moest worden genomen. Daarna trof de redactie enkele weken later het ongeluk van het plotseling overlijden van prof. Schrieke. Oud-gouverneur dr A.A.L. Rutgers was bereid de plaats van de overledene ten | |
[pagina 230]
| |
dele in te nemen. De heer A. Mühlenfeld, chef van de West-Indische afdeling van het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, aanvaardde met veel kennis van zaken de taak, het manuscript op grond van de laatste gegevens bij te werken, doch werd enkele weken daarna ernstig ziek en overleed kort daarop. Voor de redactie betekende dit opnieuw een zware slag. Een andere deskundige, de heer R.D. Simons, inspecteur van het onderwijs te Paramaribo, werd gelukkig bereid gevonden, zijn krachten aan het aanvullend werk te wijden. De redactie wijdt woorden van dank en hulde aan de drie leden, die haar gedurende het tot stand komen van het werk ontvielen. Het zijn prof. Schrieke, wiens energie en stimulerend medeleven aan jkvr. van Heemstra in het begin zulk een grote steun gaven, mr dr F.I.L. van Haaren, een der ontwerpers van het schema en schrijver van ‘Bestuur en Rechtspraak’ en de heer C.K. Kesler, die de taak op zich had genomen, een overzicht van het onderwijs in de West te geven. Het in lijden en grote moeilijkheden tot stand gekomen standaardwerk is van grote betekenis voor de gemeenschap tussen de delen van het Koninkrijk hier en overzee. Het is een soort encyclopaedie, hoger staande dan een verzamelwerk van feiten en cijfers, maar het is voor alles een mijlpaal. De vorige mijlpaal werd vijftig jaar geleden opgericht door het Bestuur van het Koloniaal Museum te Haarlem door het ontwerpen van een plan voor een tentoonstelling van Nederlands West-Indië, dat spoedig in de West zelf sterke bijval vond. Wanneer men de catalogus van deze in Juli 1899 door Minister Cremer geopende tentoonstelling met het thans verschenen werk vergelijkt, kan men vaststellen, hoezeer èn het moederland èn de beide overzeese gebiedsdelen in die vijftig jaar vooruit zijn gegaan. We geven thans in het kort de inhoud aan: na een magistrale inleiding over de geschiedkundige ontwikkeling van beide gebiedsdelen, ook in staatsrechtelijk opzicht van de hand van dr A.A.L. Rutgers volgen een Algemeen Gedeelte en daarna de Hoofdstukken: Het Rivierenland Suriname, Het Eilandenrijk Curaçao, De West in oorlogstijd, Heden en Toekomst, alsmede een lijst met gegevens over hen, die het werk schreven en een literatuuropgave. Thans enkele opmerkingen. De kaart van Suriname bij blz. 187 draagt onduidelijke namen, terwijl de schaalaanduiding ontbreekt. Onmenselijke behandeling van slaven op de plantages was niet regel, zoals blz. 196 vermeldt, maar uitzondering. De slaven vluchtten, omdat geregeld werken hun tegenstond. Onopgelost blijft tot dusver het vraagstuk van de toename in getalsterkte van de Bosnegers. Op blz. 196 wordt het cijfer 26.000 opgegeven, hoewel Kappler op blz. 252 20.000 met grote stelligheid reeds absurd noemt. Hij berekende een totaal van 4.000; tegenwoordig schat men het op 19.000. De bijdragen van jkvr. van Heemstra hebben ons zeer gegrepen door de daarin verwerkte dichterlijke gedachten. Niet minder echter, zij het ook in anderen zin, de inleiding van dr Rutgers, de artikelen over fauna en flora van prof. Boschma en prof. Pelle, het historisch overzicht van de heer Meulman, de artikelen van prof de Goeje en de heer Lichtveld over talen en muziek. Voorts het artikel Ziekte en Dood van prof. Swellengrebel en dr Winckler, het opstel over de Evangelische Broedergemeente van ds Bielke, de adembenemende mededelingen over het lijden van de paters Jan Bakker en Felix Lemmens en van de mede door lepra aangetaste liefdezusters van Tilburg, het artikel Wegen en Verkeer van de ingenieurs Kempers en Ten Brink. Hoe sympathiek spreekt mr van Balen over Bekoring van de West en Toerisme. Hoe interessant is dr Hartog's hoofdstuk over de pers. De artikelen van de heren Boonacker, Weytingh en van Lier achten wij uitermate goed geslaagd, dat van de heer Gonggrijp over Bosbedrijf grijpt ons in het hart, evenzo het overzicht van mr van Traa. Het stuk van de heer van der | |
[pagina 231]
| |
Drift over de petroleumbedrijven is een openbaring, het bevolkingsartikel van mr Schalkwijk gaat onze lof te boven. J.P. Kruseman's arbeid is onmisbaar voor ieder, die iets voor de West voelt. Een eresaluut aan de schildering van de toekomst door twee oud-Gouverneurs en aan de heer de Wit voor zijn vondst van zes edelgesteenten De afbeeldingen zijn zo fraai, dat zij reeds op zich zelf de aanschaffing van het werk rechtvaardigen. Billijk schijnt het ons, hier ook de namen van mr dr Hoogenbeek, de heer Oudschans Dentz en mej. mr J.L.E. Felhoen Kraan als medewerkenden te noemen, alsmede het secretariaat van de afdeling Volkenkunde, de bibliotheken en de foto-afdeling van het Indisch Instituut. Hulde en dank aan allen, die dit boekmonument zo eendrachtig hebben gebouwd en de periode van Koloniaal Museum tot Indisch Instituut op zo schitterende wijze hebben bekroond! L.C. van Panhuys | |
F.J. Roethlisberger, Bedrijf en Personeel. Vertaald door Mr H. Vuyk-Bicker. - Noord Hollandse U.M., Amsterdam, 1949.Roethlisberger, professor of human relations, graduate school of business administration, Harvard University heeft onder de titel: Management and Morale, een boek geschreven dat door Mr H. Vuyk-Bicker op voortreffelijke wijze voor Nederland is bewerkt. Schr. heeft in tal van Amerikaanse bedrijven een onderzoek ingesteld naar de wisselwerking tussen het handelen (en niet handelen) der bedrijfsleiding en de invloed daarvan op het personeel. De schrijver toont aan, dat het onjuist is te menen, dat er een eenvoudig verband bestaat tussen bepaalde materiële veranderingen in het werk of in de omgeving van de arbeider en zijn reacties daarop. Het verlangen naar veranderingen brengt hij in verband met sentimenten en die sentimenten hangen weer samen met de verhoudingen in de werkgroep, het sociaal milieu waaruit de arbeider voortkomt en tal van andere factoren. Het wegnemen van een geuit bezwaar heeft soms op de stemming van de arbeider generlei invloed; hij vindt een nieuw wrijvingspunt. In andere gevallen blijkt het rustig aanhoren van de klacht - ook zonder dat er iets veranderd wordt - de stemming te kunnen verhelderen. Moeilijkheden in een bedrijf houden dus niet altijd verband met lonen, arbeidstijden, veiligheidsvoorschriften enz., neen veelal zijn factoren van psychologische aard in het spel en het is - volgens Schr. - de moeilijke taak van de personeelsleiding om met die factoren rekening te houden en door een wijze politiek in deze een gunstige sfeer in de werkplaats en tevens voor het persoonlijk leven van de arbeider te scheppen. Naarmate de materiële omstandigheden, waaronder de arbeider leeft en werkt verbeteren, zullen psychologische elementen, menselijke beweegredenen, groter aandacht van de bedrijfsleiding gaan vragen. Zo zal men via de collectieve regeling van allerlei belangen weer in de individuele sfeer terecht komen, want elk mens en dus elke arbeider reageert op zijn eigen wijze op de dingen, die rondom hem gebeuren en op de persoonlijke behandeling, die hij in de onderneming ondervindt. Bovendien is datgene, wat hij in de onderneming ervaart en bereikt weer een onmisbaar element bij zijn optreden in gezin, vereniging en maatschappij. Dat op deze persoonlijke factoren in literatuur en practijk steeds meer de aandacht wordt gevestigd, is een verheugend verschijnsel. Daarom begroeten wij ook met sympathie de vertaling van het boek van Roethlisberger. Wij zouden wensen, dat het niet alleen in handen kwam van onze bedrijfsleiders, maar van allen wien het wel en wee van ons volk ter harte gaat. Molenaar | |
[pagina 232]
| |
Philosophia. Beknopt Handboek tot de geschiedenis van het wijsgeerig denken. Onder redactie van Prof. Dr H. van Oyen. Eerste Deel. Indië-Renaissance. - W. de Haan, Utrecht. 246 blz.Het handboek tot de geschiedenis van het wijsgerig denken, waarvan we hier het eerste deel aankondigen, is samengesteld door een groep deskundigen, die elk een bepaalde periode voor hun rekening hebben genomen en deze geheel naar eigen goeddunken behandeld hebben. Dat was voor hen natuurlijk gemakkelijk en aangenaam. Echter zijn de nadelige gevolgen van deze werkwijze (die den naam groepswerk niet verdient) niet uitgebleven; er zijn er zelfs meer dan de Redacteur in zijn Verantwoording opsomt; want niet alleen is er geen eenheid in stijl en methode en komen de grote lijnen, waarlangs het Westerse denken gegaan is, te weinig uit, maar er is zelfs niet die overeenstemming in formele opzichten (wel of geen citaten; al dan niet vertaald; Grieks met en zonder accenten), die de Redacteur, zo hij dien naam werkelijk mocht dragen, toch zeker gemakkelijk tot stand zou hebben kunnen brengen. Ook komt het voor, dat eenzelfde denker tweemaal behandeld wordt (Dionysius Areopagita, eenmaal met en eenmaal zonder Pseudo) en dat het aan voorbereiding van een later bekend ondersteld begrip op de daarvoor aangewezen plaats ontbroken heeft (forma substantialis, intellectus agens). Het zou echter onbillijk zijn, bij deze tekortkomingen stil te blijven staan; daarvoor bezitten de afzonderlijke verhandelingen te grote waarde; ze mogen dan niet de eenheid vormen, die men in een dergelijk werk gaarne zou zien (men heeft ten slotte zeven handboekjes in een band), gezamenlijk vertegenwoordigen ze een indrukwekkenden schat van gedegen kennis en als zodanig zullen ze de wijd verspreide behoefte aan ernstige voorlichting op wijsgerig gebied ongetwijfeld kunnen bevredigen. Het verschenen eerste deel reikt van de Indische wijsbegeerte (B. Faddegon) over die van het Nabije Oosten (G. van der Leeuw), de Helleense (H. Oldewelt) en de Hellenistisch-Romeinse (D. Loenen) naar de ontmoeting van wijsgerig denken en Christelijke Openbaring (C.J. de Vogel) en vandaar via Scholastiek en Mystiek (Th. van Stockum) naar den tijd van Renaissance, Humanisme en Reformatie (idem). De verschijning van het tweede deel kan met belangstelling tegemoet worden gezien. E.J.D. | |
Bertrand Russell, Godsdienst en Wetenschap. Vertaling van Dr J. Aalbers. - Ad. Donker, Rotterdam-Antwerpen. 1947. 168 blz.Wezenlijke conflicten tussen godsdienst en wetenschap kunnen volgens een bekende theologische opvatting niet voorkomen: waarheid immers kan niet met waarheid strijden en wanneer dat schijnbaar toch gebeurt, hapert er aan een van beide kanten of aan beide iets. Theologen en beoefenaars der wetenschap kunnen echter wel degelijk met elkaar in conflict komen; de geschiedenis kent er zelfs talrijke voorbeelden van; eerst waren het voornamelijk de astronomen, die er onder te lijden hadden, toen de geologen, later de biologen. De strijd, dien zij voerden, is historisch menigmaal van de allergrootste betekenis geweest en velen hebben zich dan ook gedrongen gevoeld, er over te schrijven. De laatste, die dit deed, is de grote Engelse wijsgeer Russell in een werkje Religion and Science, dat in 1935 het licht zag en waarvan thans een Nederlandse vertaling verschenen is. De naam Russell waarborgt natuurlijk al, dat men veer scherpzinnigs en geestigs te lezen krijgt; hij beduidt echter ook een uitgesproken eenzijdige kijk op het probleem van de relaties tussen godsdienst en weten- | |
[pagina 233]
| |
schap, een echte zwart-wit-schildering, waarbij men niet in twijfel behoeft te verkeren, aan welken kant het zwart is. Dat verleent aan het boek meer het karakter van een strijdschrift dan van een wetenschappelijke studie; met alle daaraan verbonden voor- en nadelen: levendigheid en vuur van overtuiging, maar ook onvermogen (of onwil) de zaak ook eens van den kant van den tegenstander te bekijken. Daardoor wordt de behandeling vaak wel heel oppervlakkig en de soms laaiende, maar meestal spottende verontwaardiging, die de schrijver ten toon spreidt, krijgt er licht iets banaals door. Temeer omdat hij zich in den regel er toe beperkt, nog eens opnieuw te zeggen wat al door tientallen anderen gezegd is. Men zou vermoed hebben, dat iemand met een wereldnaam als Russell zijn eerzucht hoger zou hebben gesteld. In feite echter brengt bijv. zijn behandeling van de befaamde Galilei-kwestie niets nieuws of het moest de verwonderlijke ervaring zijn, dat hij nog niet eens de zakelijke toedracht van het geval juist weergeeft. Er bestaat tegenwoordig blijkbaar veel vraag naar Nederlandse vertalingen van Engelse algemeen bevattelijke werken van wetenschappelijken of wijsgerigen aard. Het is begrijpelijk, dat de uitgevers zich beijveren, aan die vraag te voldoen. Het zou echter wel te wensen zijn, wanneer zij daarbij wat kieskeuriger waren in het uitzoeken van de vertalers en dat er althans enige waarborg bestond, dat wat men te lezen krijgt, niet al te veel afwijkt van wat er in den oorspronkelijken tekst staat en dat het ook behoorlijk Nederlands is. Hoeveel daaraan soms ontbreekt, wordt ons in deze uitgave met ontstellende duidelijkheid gedemonstreerd. Bij het lezen van den Nederlandsen tekst alleen wordt men al telkens gehinderd, doordat het eenvoudig vertaald Engels is, wat men onder ogen krijgt. We noemen twee voorbeelden: (p. 15) Melanchthon was even heftig; zo was Calvijn (so was Calvin). En passim: Galileo inplaats van Galilei, zoals het spraakgebruik ten onzent eist. Geeft men zich echter de moeite, er den Engelsen tekst bij te halen, dan moet men welhaast op iedere bladzijde meer of minder ernstige vertaalfouten constateren, waaronder er zijn van zo elementairen aard, dat men ze aan schooljongens nauwelijks vergeven zou. Een voorbeeld uit vele: (p. 55) the rest of the theory was developed by the Fathers: de rest van de theorie was ontwikkeld door de Kerkvaders. Soms komt er zelfs volkomen onzin voor den dag, zoals op p. 62, waar het Engelse while door daar weergegeven (wegens het Duitse weil?); daar kan een betoog echter niet tegen en de redenering, die tot stand komt, spot dan ook met alle logica. Elders heeft men de wonderlijke situatie, dat de auteur iets schrijft, wat bezijden de waarheid is en dat de vertaler hem onjuist vertaalt en daardoor misschien iets minder ver van die waarheid afkomt; zo op p. 22, waar de Engelse tekst luidt: Galileo... used to drop weights from the Leaning Tower just as his Aristotelian colleagues were on the way to their lectures, en de Nederlandse: Galileo ... liet gewichten vallen van de Scheeve Toren juist toen zijn collega's op weg waren naar hun colleges. (Op zichzelf een verhaaltje zonder enig historisch fundament). Het zou niet de minste moeite kosten, de aangehaalde voorbeelden met talrijke andere te vermeerderen. We weten niet, welke de linguistische mérites van Dr Aalbers verder zijn, maar men krijgt den indruk, dat hij het Engels en het Nederlands toch niet voldoende beheerst om zich aan de moeilijke taak van een overzetting van de ene taal in de andere te mogen wagen. E.J.D. | |
Mr W.H. Vermaas, Uit de opbouw van de Nederlandse Staat. Staatsrechtelijke bloemlezing - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1948.Prof. van Vollenhoven heeft in een geschrift ‘Nationale staatsrecht- | |
[pagina 234]
| |
studie in Nederland’ om een bloemlezing gevraagd uit de staatsrechtgeschiedenis binnen het bereik van niet-vakman en vakman, bevattende gewichtige wetsteksten naast beroemde kameradviezen, gewichtige proclamaties naast ingrijpende arresten en enkele gewichtige uitingen van vooraanstaande mannen. Mr Vermaas heeft nu gemeend deze gedachte te moeten volgen en hij heeft ons in zijn geschriftje, dat 164 bladzijden groot is, fragmenten geboden uit de gewichtige documenten van onze staatsrechtgeschiedenis, die gezamenlijk een beeld moeten geven van de opbouw van onze Staat. Uitlatingen van vooraanstaande mannen nam hij slechts op, wanneer zij beschouwingen over het geldende recht van hun tijd betroffen of wanneer het om denkbeelden ging, die al dan niet ongewijzigd in het geldende staatsrecht zijn doorgedrongen en tot de bronnen daarvan gerekend mogen worden. Hoewel de schrijver er nadrukkelijk op wijst, dat hij zich bij de keuze door van Vollenhoven liet leiden, rijst toch de vraag of van Vollenhoven een bloemlezing van deze aard en deze bescheiden omvang heeft bedoeld. Mr Vermaas heeft in zijn bloemlezing het volgende opgenomen: Unie van Utrecht (1579); Akte van afzwering (1581); Corte vertooninge van het recht bij den ridderschap, edelen ende steden (1587); Het Oost-Indische octrooi (1602); Johan van Oldenbarnevelt, Memorie (1607); Hugo de Groot Verantwoordingh vande Wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt (1622); Vrede van Munster (1648); Octroy voor de colonie van Suriname (1682); Simon van Slingelandt, Staatkundige geschriften (1716); acte van afstand en overgave van het Mataramsche rijk (1749); F.W. von Pestel, Commentarii de Republica Batava (1790); G.K. van Hogendorp, Schets van eene Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (1812); Twee proclamaties (1813); Mr G. Groen van Prinsterer (1840-1850) a. Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin, b. Verscheidenheden over staatsregt en politiek; Mr J.R. Thorbecke (1836-1850) a. Aanteekening op de Grondwet, b. Brief aan een lid der Staten van Gelderland, c. Over plaatselijke begrooting; Verslag der Grondwetscommissie (1848); Twee redevoeringen van Mr J.R. Thorbecke (1867-1868); 1879-1883 a. Arrest van de Hooge Raad van 13 Januari 1879, b. Mr J.T. Buys, De Grondwet; Mr C. van Vollenhoven, Staatsrecht overzee (1928-1930). Hoewel elke keuze min of meer willekeurig is, missen wij toch wel sterk de door van Vollenhoven mede begeerde fragmenten uit parlementaire redevoeringen. Alleen van Thorbecke komen er twee voor uit de jaren 1867/8. Voorts rijst, over Thorbecke sprekend, de vraag, waarom de brief aan een lid van de Provinciale Staten van Gelderland werd opgenomen en waarom niet veel liever het juweeltje uit Thorbecke's nalatenschap ‘Bij den dood van Guyzot?’ En met 1883 eindigt de fragmentenverzameling behoudens dan de overdruk van een deel uit van Vollenhoven's ‘Staatsrecht Overzee.’ Het is een vreemd geval met deze laatste overdruk. De samensteller geeft ons immers het grootste deel van de artikelenreeks, die van Vollenhove tussen 1928 en 1939 nopens Staatsrecht Overzee (aldus van Vollenhoven zelf in paragraaf XI) heeft geschreven, maar wanneer wij op bladzijde 153 van Mr Vermaas' bloemlezing lezen, dat hij ons nu als laatste fragment het grootste gedeelte uit van Vollenhovens Staatsrecht Overzee gaat voorleggen, dan moet de lezer toch onder de indruk komen, dat ons het grootste gedeelte geboden wordt van het verzamelwerk Staatsrecht Overzee, dat in 1934 uitkwam en waarin tal van artikelen van van Vollenhoven zijn gebundeld. Zo maakt het fragment uit de serie artikelen, die van Vollenhove tussen 1928 en 1930 schreef slechts 30 pagina's uit van de 343, die het hele boekwerk Staatsrecht Overzee bevat. De schrijver had onzes inziens beter gedaan de mogelijkheid van mis- | |
[pagina 235]
| |
verstand te vermijden. Wij begrijpen trouwens niet, waarom hij uit de belangrijke artikelenreeks de met VII aangeduide beschouwingen niet heeft opgenomen. Daarin komen toch ook treffende denkbeelden voor. Zo schrijft van Vollenhoven rond 1930: het element van groei ligt hier zichtbaar, het recht groeit onder de teksten uit. Oosterse en Westerse factoren werken samen... want al lang voor 1920 was de gedachte van ‘Koloniën en Bezittingen van het rijk’ opgegeven. Zelfs de Indische regering sprak van ‘Buitenbezittingen’ niet langer, zei ‘Buitengewesten.’ (pagina 371). Er zijn aardige documenten bij b.v. het Octroy voor de colonie van Suriname uit 1682, dat men niet dagelijks tegenkomt, maar de poging om aan de wens van van Vollenhoven te voldoen schijnt ons met het verschijnen van dit geschrift niet volledig geslaagd. Molenaar | |
Mr W.J. van Welderen Rengers. Schets eener Parlementaire geschiedenis van Nederland. Tweede deel, bewerkt door Prof. Mr C.W. de Vries. - M. Nijhoff, 's-Gravenhage 1948.Enige maanden geleden verscheen de vierde, door Prof. de Vries bijgewerkte druk van Rengers ‘Schets eener parlementaire geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot1)’. Zij vormde het eerste deel van de door Martinus Nijhoff verzorgde uitgave, die tot 1918 zal lopen. Het thans voor ons liggende tweede deel omvattende de periode 1891-1901 is dus geheel zelfstandig door Prof. de Vries bewerkt. Wij aarzelen niet deze voortgezette schets zeer belangrijk te noemen. Zij ontleent haar betekenis niet alleen aan het relaas der feiten, maar vooral aan de onthullingen, die Prof. de Vries uit de parlementaire keuken doet. Behalve persoonlijke herinneringen aan gesprekken met staatslieden, die in de vorige eeuw een rol speelden heeft de schrijver de beschikking gehad over gegevens uit het algemeen Rijksarchief en tal van particuliere archieven. Zo is, om een enkel voorbeeld te noemen, de kabinetsformatie van 1891 behandeld na kennisneming van de archieven van Roëll, Kielstra, Gleichman, Smidt, van Tienhoven en Heemskerk. Een archief van de formateur Tak van Poortvliet zelf ontbreekt. Interessant is ook wat de Vries over de behandeling van de Kieswet-Tak en de aanneming van het amendement-de Meyier mededeelt. Hier wordt o.a. uit het archief Kielstra geput en worden enige vroeger reeds gepubliceerde feiten geresumeerd. Het beeld dat men aldus verkrijgt is wel bijzonder interessant. Men vraagt zich af, of de schrijver de Takkianen, die in 1895 tegen een voorstel van Minister van Houten stemmen om Opsterland en Weststellingwerff krachtens art. 144 al. 4 Gw. 1887 onder curatele te stellen geen onrecht doet door te schrijven. ‘Gaat het om de handhaving van het gezag der Regering dan zijn deze leden onbetrouwbaar.’ (p. 95) Omtrent de zelfde tijd valt de behandeling van de motie-Heldt betreffende een algemene voorziening ten behoeve van ouden van dagen. De Vries legt een direct verband met de oprichting van de SDAP op 26 Augustus 1894 te Zwolle en zegt, dat, wilde men tegenover de socialisten niet met lege handen staan, het Parlement wel iets moest doen. Intussen hadden de drie toen bestaande werkliedenorganisaties, nl. het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond (van Heldt zelf), Patrimonium en de R.K. Volksbond, ter zake een adresbeweging op touw gezet. De Vries vermeldt dit feit zonder de namen der organisaties te noemen, hetgeen hierom te betreuren is, omdat men, hem lezend, zo licht zou denken, dat socialistische Vakorganisaties de adresbeweging op touw hadden gezet. Niets was echter minder waar en voordat de motie-Heldt op 28 | |
[pagina 236]
| |
Maart 1895 verder behandeld werd (zij was op 6 December 1894 ingediend) had er in den Haag op 5 Maart een grote vergadering ten gunste van de motie-Heldt plaats gevonden. Deze vergadering ging ook van drie niet-socialistische werkliedenorganisaties uit; zij werd bijgewoond door afgevaardigden van 130 werkliedenverenigingen, terwijl ook 20 Kamerleden aanwezig waren. ‘Met eerbied en bescheidenheid’ dringt deze ‘ordelievende’ vergadering op aanneming van de motie-Heldt aan. Voor een evenwichtige belichting van de invloeden, die in 1894/5 in betrekking tot een voorziening ten behoeve van de oude dag een rol speelden had een iets breder behandeling dus wellicht aanbeveling verdiend. Laat ik aan deze opmerking dadelijk toevoegen, dat het door de Vries verzamelde materiaal op voortreffelijke en zeer goed leesbare wijze, is bijeengegaard. Onnauwkeurigheden heb ik niet kunnen vinden, drukfouten treft men sporadisch aan. Alleraardigst is zijn opmerking over Lely, die als Minister (1895) de Stoomwet indiende, na zijn aftreden, als voorzitter van de Commissie van Rapporteurs in de Tweede Kamer, haar spoedige totstandkoming bevorderde (1895) en daarna, wederom Minister geworden (1897), een werkzaam aandeel in de uitvoering kon hebben. Op pag. 101 tref ik een kleine onnauwkeurigheid aan. Behalve de radicaal Tijdens stemde ook twee liberalen, n.l. de Heren Zijlma en van Kerkwijk voor de motie-Dobbelman, die op beschermende invoerrechten aandrong. De weergave van het verloop van deze stemming is trouwens ook in ander opzicht onnauwkeurig. van Alphen was niet de enige A.R., die tegenstemde en de vrije A.R. (later C.H.) Mackay (welke? Er waren twee kamerleden van dien naam, die trouwens beiden tegenstemden) stond met meerdere geestverwanten tegenover Dobbelman. Wenselijk lijkt het mij om een enkele maal een duidelijker bronvermelding te geven. Op pag. 152 wordt de biograaf van Goeman Borgesius (van der Mandere) aangehaald. Gaarne had men hier, in de noot, de voorletters van de biograaf als mede de plaats, waar de schets van Borgesius' persoon te vinden is, aangetroffen. Overigens niets dan lof voor dit tweede deel, dat om het veel groter persoonlijk aandeel, dat de schrijver er in gehad heeft, dezen ongetwijfeld veel meer voldoening zal hebben gegeven dan het annoteren van het eerste deel. Molenaar | |
Wetgevingstechniek. Rapport van een Commissie uit de Vereniging voor Administratief Recht. - Haarlem 1948.Juist voor de oorlog in Maart 1940 is op voorstel van de heer P.W. Oosterhoff in een vergadering van de Vereeniging voor administratief recht het onderwerp Wetgevingstechniek aan de orde gesteld. Als gevolg daarvan heeft het bestuur in de Algemene Vergadering van 19 April 1941 voorgesteld dit onderwerp in handen van een studiecommissie te stellen. Deze heeft inmiddels haar rapport uitgebracht en daarin een groot aantal adviezen opgenomen, waarmede zij, die nieuwe wetsontwerpen voorbereiden, rekening kunnen houden. Hoewel het hier over het algemeen een dorre materie betreft, is de Commissie er toch in geslaagd haar beschouwingen hier en daarmet enige humor te kruiden. Zo haalt zij op verschillende plaatsen onduidelijke, ja zelfs vrijwel onleesbare, wetsartikelen aan. Het Rapport sluit met een vademecum voor de wetgever en dit is voor ondergetekende aanleiding geweest om ter gelegenheid van de behandeling van het wetsontwerp betreffende de verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds er de aandacht van de Regering op te vestigen. Ik | |
[pagina 237]
| |
heb Minister Joekes bij deze gelegenheid gevraagd om in het Kabinet de vraag ter sprake te willen brengen, of instelling van een Commissie van ambtenaren, waarin de verschillende Departementen zouden zijn vertegenwoordigd, niet wenselijk ware. Deze Commissie zou de Regering dan kunnen adviseren in hoeverre naar haar mening met de wenken door de Commissie Fockema Andreae gegeven ware rekening te houden. Uit het antwoord van Minister Joekes delen wij het volgende mee: ‘Het komt zo vaak voor - in het bijzonder de laatste maanden - dat de betrokken Minister moet zeggen, dat een onderwerp nog in beraad is wegens de grote omvang van de werkzaamheden van het Kabinet, dat het mij een bijzonder genoegen is de geachte afgevaardigde te kunnen zeggen, dat deze publicatie reeds aanleiding heeft gegeven tot een nota, die de leden van de Ministerraad heeft bereikt enige tijd geleden met zekere conclusies, en dat die nota reeds besproken en behandeld is in de Ministerraad. Wij hebben dus reeds stappen gedaan om ons voordeel te doen met de inderdaad waardevolle adviezen in het rapport van de Vereniging voor Administratief Recht’. Wij hopen, dat de belangstelling van de Ministerraad er toe zal leiden, dat bij het ontwerpen van nieuwe wetten en algemene maatregelen van bestuur zoveel mogelijk met de goede adviezen van de Commissie-Fockema Andreae wordt rekening gehouden. Molenaar | |
C.J. Kelk, De Nederlandse Poëzie van haar oorsprong tot heden gekeurd en gekenschetst, dl. II. Sinds 1880 - Moussault, A'dam, 1948.Een oordeel over dit lijvige boek zal volmaakt tegenstrijdig uitvallen al naar gelang de oordelende lezer zich op wetenschappelijk standpunt plaatst of niet. Wetenschappelijk heb ik ernstige bezwaren tegen Kelk's boek, maar als populair poëtisch leesboek bewonder ik er veel in. Een beoordeling van dit tweede deel wordt bemoeilijkt door het feit, dat de inleiding van het nog niet verschenen eerste deel niet ter beschikking staat, zodat niet volledig uit te maken valt, welke maatstaven Kelk heeft aangelegd bij zijn keuring en kenschetsing. Maar hoe deze maatstaven verder ook mogen zijn, in ieder geval komt het mij als een ernstig tekort voor, dat we in dit boek een beter beeld krijgen van de mens en schrijver Kelk dan van de door hem gekeurde dichtkunst. In 10 hoofdstukken wordt in dit tweede deel de ontwikkeling geschetst van onze poëzie sinds 1880. Kelk lijdt nog zeer aan een inmiddels grondig herziene Tachtig-cultus. (Dit blijkt al hieruit, dat 60 jaren poëzie sinds '80 evenveel bladzijden toegewezen krijgen als de zeven eeuwen daarvoor, die in deel I behandeld zullen worden). Dat is soms zelfs zo belachelijk, dat Kelk's onderhoudende stijl er door aangetast wordt. Zo viel mij als tekenend detail op, dat in het eerste stuk de corypheeën over een gade beschikken, terwijl moderner poëten het met een echtgenote of vrouw moeten doen. Een ander ernstig tekort is Kelk's volslagen onbegrip van z.i. moeilijke dichters. Een enkel citaat bewijze dit: ‘Voor mij hebben de gedichten van Van Eyck voor een groot deel iets schraals, de woorden zijn goed gekozen maar klinken niet diep door, de werkelijke ontroering is er wel maar leeft getemperd door verstand en denkkracht’. (p. 203). Kelk keurt eigenlijk alleen op muzikaliteit, op gevoelige sfeer (en waarom dan Schreurs verwaarloosd?); hij is geen gewichtig of diepzinnig schrijver, hij is een oppervlakkig genieter, een man van de speelse zwier, van de arabesk. Daarom verliest hij ook in 't anecdotische de beheersing, zoals bijv. pijnlijk blijkt op blz. 73, over Bastiaanse. In het volkomen negeren van dichters die zich in bezettingstijd gecompromitteerd hebben, gaat Schr. kinderachtig ver. Ook typeert het meer de mens Kelk dan de poëziecriticus, dat hij op | |
[pagina 238]
| |
blz. 16 en 17 een vrij belachelijke passus ten beste geeft over alcohol en literatuur. Een ander ernstig tekort ligt hierin, dat Schr. zich in de practijk van het schetsen van een ontwikkelingsgang verliest in een onverantwoorde overdaad van onbelangrijke namen. Alle bezwaren tegen dit onwetenschappelijke boek zullen tenslotte hierop neerkomen, dat Kelk een zo uitermate subjectief werk volbracht, dat iedere objectiviteit zoek is. Maar aanvaardt men eenmaal deze lyrische belijdenis, dan valt er in dit boek veel te waarderen. Allereerst de grote leesbaarheid, berekend op een brede lezerskring, met vermijding van alle gewichtigdoenerij. Omdat dit boek geen studieboek is, leest men het werkelijk bij wijze van licht verteerbaar amusement. Vervolgens getuigt dit pleidooi van een warme liefde voor de dichtkunst, zo warm en overtuigend, dat ik herhaaldelijk moest denken aan de woorden waarmee Potgieter zijn inleiding op Het Rijksmuseum te Amsterdam besluit. Ten derde is het een verdienste, dat de poëzie van Vlaanderen en Zuid-Afrika in chronologische gelijkwaardigheid behandeld wordt. Ten vierde is er dit merkwaardige feit, dat Kelk over de mindere goden veel beter schrijft dan over de meesters (die boven zijn macht liggen?); daardoor krijgen die mindere goden een sprankelende belichting. Resumerend: Kelk is geen poëziecriticus in de wetenschappelijke zin van het woord, maar hij is een poëzieminnaar als weinigen; deze minne werkt aanstekelijk en stimuleert, omdat hier werkelijk van een romantische verliefdheid sprake is. In de titel had hij ‘gekeurd’ moeten weglaten, omdat zijn arbeid resulteert in een descriptie. Kelk schreef een gezellig boek en waar hij zelf actief betrokken is bij de ontwikkelingsgang, is hij zo onderhoudend, dat men dit meer gekleurde dan gekeurde poëziecommentaar van harte veel lezers toewenst. L. van den Ham | |
C.J. Kelk, De Nederlandse Poëzie van haar oorsprong tot heden gekeurd en gekenschetst, dl. I. Tot 1880. - Moussault, A'dam 1948.Aan het oordeel over het eerder verschenen 2e deel van Kelk's poëziegeschiedenis hoeft eigenlijk voor dit eerste deel niets toegevoegd te worden. De toen aangetoonde tekorten hebben zich in dit deel nadrukkelijker gemanifesteerd, zoals te verwachten was. De enthousiaste leesbaarheid heeft geleden en ook de persoonlijke toon, nu Kelk het pad der historie bewandelen moest. Ook dit deel telt tien hoofdstukken. In het voorwoord vernemen we het standpunt dat de Schr. bij zijn arbeid voor ogen gestaan heeft: het moest worden een genoegelijk boek, met een persoonlijk karakter, met aandacht voor het anecdotische, in een belletristische vorm en dan tevens nog over de poëzie ‘als uiting van de feestelijke vitaliteit van de ziel’. Wie zo te werk gaat, zal wetenschappelijke tekortkomingen niet kunnen vermijden. Men kan een lange waslijst maken van deze tekorten, maar daarvoor ontbreekt het hier aan ruimte en de deskundige kan deze was gemakkelijk zelf doen; de nietdeskundige - voor wie eigenlijk dit boek geschreven werd - is met die detail-critiek niet gebaat en ondanks de vele bezwaren blijft het waar, dat Kelk een prettig boek schreef, waardoor veel lezers voor de poëzie gewonnen kunnen worden. Bij de behandeling van de Rederijkers en de Renaissancisten is Kelk in zijn element. Na hoofdstuk V vervalt hij in een vaak dorre letterkunde-geschiedenis met een muffe catalogus van namen en nog eens namen. Laten we hem dankbaar zijn, dat hij deze muffe geschriften voor ons doorworsteld heeft en tenslotte toch nog ‘een genoegelijk boek’ van zijn vaak afmattende speurtocht overhield. L. van den Ham |
|