| |
| |
| |
Bibliographie
Dr H. Oldewelt, De plaats van de mens in de totaliteit van het leven. - N.V. Noordhollandse U.M., Amsterdam, 1945.
Een eerste algemene indruk van dit boek doet reeds bemerken dat de auteur in zijn poging de levensraadselen inhaerent aan de titel te benaderen, met zichzelf moet hebben geworsteld: hier is geen onaandoenlijk theoreticus aan het woord die een schema construeert waarin de levenswerkelijkheid wordt doodgedrukt, doch een mens die allereerst zichzelf in de levenswerkelijkheid voelt. Een mens die in jaren van oorlogsrumoer en bezettingswee, toen leven en bezinning vaak zinloos en doelloos schenen, juist in bezinning op het leven gedachten vond van eminente betekenis ook voor de tumultueuze tijd daarna.
Een kort overzicht te geven van de rijk geschakeerde inhoud is welhaast ondoenlijk, hier zij dan ook volstaan met het doen van enkele grepen. De schrijver begint met het wetenschappelijk werkzaam zijn aan een philosophisch onderzoek te toetsen, waarbij wordt aangetoond hoe bewustzijn en denken te kort moeten schieten waar het er om gaat de werkelijkheid te bereiken. Bewustzijn toch is voor alles onderscheidingen stellen en het denken kan pas datgene bewerken wat eerst voor zijn structuur pasklaar gemaakt en daarmee gedenatureerd is. Reeds de onderscheiding tussen het wezen en het waarneembare kan worden opgevat als een projectie die door de mens, in zelfbewustzijn onderscheidend tussen ‘ik’ als wezen en ‘het mijne’ als het omtrent mijn wezen waarneembare, op de levende werkelijkheid wordt aangebracht. Wanneer voorts kenschetsingen als bijv. eenheid, veelheid, grens, qualiteit en quantiteit ter sprake komen, is het de mens die ze laat gelden, zonder dat ze op zichzelf zijn. Zo ziet de mens voor zover hij door de bril van bewustzijn en logisch denken kijkt, niet de wereld der werkelijkheid doch slechts een ‘Umwelt’ d.w.z. zijn peristase. Hij anthropomorphiseert allerwege. Het bewustzijn is op de practijk van het leven ingesteld, het kan wat op een moment ter zake doet isoleren van al wat irrelevant blijft, een grens trekken tussen de mens en dat waarheen zijn aandacht uitgaat, subject en object uiteen leggen tot een tweetal (wordt dit laatste verabsoluteerd, zoals maar al te vaak geschiedt, dan is daarna het zoeken naar objectiviteit tot de jacht op een phantoom geworden).
Ook in de hang tot herkenning en vereenvoudiging, tot het vinden van ‘natuurwetten’ verraadt de mens in zijn wetenschappelijk streven dat zijn doel practisch is, nl. een via kennis verwerven van macht, macht tot zelfhandhaving. Nochtans bemerkt hij al denkend telkens op limieten te stuiten, een bemerken dat zijn oorsprong niet in het denken zelf kan vinden en waaruit dus valt af te leiden dat hij meer werkelijk en in werkelijkheid is dan hij van zichzelf en zijn omgeving denkend weet.
Om nu een manier te vinden, waarop de mens met meer van zichzelf vertrouwd kan raken, meer met zichzelf kan verkeren dan via het denken bereikbaar (en dus in woorden exact te zeggen) is, wordt door de auteur introspectief nagegaan hoe het kiemen en ‘verwoordbaar’ worden van een nieuw opgedoken gedachte beleefd wordt. Hier wordt een onafwijsbaar beroep gedaan op het introspectief vermogen van de lezer, die pas na eigen ervaring in dezen aan 's schrijvers stukje ‘autobiographie’ getoetst te hebben, kan zeggen: ‘Ja zoals hij het in zijn verslag bedoelt, gaat het mij ook’. ‘Bedoelt’ en niet ‘weergeeft’, want het verslag, obligaat in woorden geklonken, is daardoor eo ipso oneigenlijk. De woorden dienen hier aanvaard louter in zinspelende of wenkende functie, exquisiet symbolisch, minstens evenzeer werkend door wat er niet als door wat er wel mee gezegd wordt, zoals ook in teken - en schilderwerk de ‘kunst van het weglaten’ onontbeerlijk is voor de expressie. De
| |
| |
boeiende en artistieke wijze waarop het groeien van kernwoord tot formulering wordt geschetst, nog met talrijke behartenswaardige opmerkingen over de functie van de taal voor het denken afgewisseld, baant zoveel doenlijk de weg tot introspectief na- en mee-beleven, waardoor een besef wakker kan worden, dat op deze wijze groei en wording als essentie van het levende intiemer te benaderen zijn dan wanneer het denken instrumentaal op het organische wordt gehanteerd.
De gewonnen introspectieve ervaring wordt vervolgens getoetst aan biologische gegevens, waar men de betrekkelijkheid der begrippen deel en geheel bij in kolonies levende diersoorten, bij de celdeling en bij talrijke in de ontwikkelings-‘mechanica’ beschreven feiten (Spemann e.a.) a.h.w. ad oculos gedemonstreerd vindt.
De hybris van Hegel's philosophie wordt duidelijk aan de kaak gesteld, men ervaart telkens weer hoe de schrijver zelf meer ‘liebend’ dan ‘herrschend’ (om een indeling van Grünbaum te gebruiken) de werkelijkheid tracht te benaderen.
Van zeer veel belang is de excurs over ‘zijn’ en ‘hebben’. De levensellende die ontstaan kan, wanneer bij een mens de overmatige nadruk op het geïsoleerd zijn het afgestemd wezen op het totale levensverband verstoort, wordt van 's schrijvers standpunt op originele wijze doorlicht, de dan volgende verhandeling over psychotherapie moge alle eenzijdige schoolsheid op dit gebied helpen verminderen en zal de psychiater van nut zijn, wanneer hij zich bezint op zijn arbeid en op hetgeen zich in de patiënt voltrekt. Het betoog voert vanhier naar de psychische hygiëne waarbij de ethiek ter sprake komt. Van eminent belang is hier het inzicht dat de mensen in de loop der tijden niet beter of slechter zijn geworden (elke cultuurpessimist of -optimist houde het zich voor gezegd!) en ethiek uitsluitend ad hominem doch nimmer ad genus kan zijn, het dus onmogelijk is om iemand anders dan zichzelf moreel juist te beoordelen. Dit leidt tot de overtuiging dat elk ethisch onderzoek omtrent het strafrecht principieel zinloos is. Verrassend is de wijze waarop diverse rechtsproblemen zich presenteren indien men het recht leert zien als functie, interne modificatie der samenleving in de zin van organisme opgevat. Voor de juistheid van auteur's kijk op de psychologische structuur van rechter, van schuldige en van het rechtsbewustzijn ener mensengroep prouveert dat zijn voorspelling, gedaan in 1943, aangaande de veranderingen in de rechtspraak die na de oorlog zouden plaats hebben, geheel is uitgekomen.
In het laatste hoofdstuk: Mens onder mensen, wordt veel van het voorafgaande nog nader verduidelijkt, o.m. de vraagstelling: wezen én of in verschijnselen afgewezen omdat beide termen niet tot dezelfde categorie behoren.
Het bovenstaande moet al te fragmentarisch blijven. Men leze en herleze dus vooral het boek zelf en zal bemerken een waardevolle bron van philosophisch-anthropologische kennis te hebben aangeboord. Het is uitermate verheugend dat de schrijver sedert het verschijnen van dit boek tot hoogleraar benoemd werd, zodat zijn denktrant de universitaire jeugd in brede kring zal beïnvloeden.
R. Sterringa
| |
Dr J.H. van der Hoop. Nieuwe richtingen in de zielkunde. Derde druk, 1948. Van Loghum Slaterus. Arnhem. XII en 224 blz.
Als inleiding tot de psychoanalytische zielkunde verscheen dit boek in 1921. Voor de tweede uitgave van 1927 waren vrij grote veranderingen nodig: deze wetenschap heeft zich verder ontwikkeld en vooral ook schrijvers eigen inzichten in de typen van Jung hebben zich gewijzigd. Als resultaat neemt het hoofdstuk hierover een grote plaats in. Het boek
| |
| |
behandelt de analytische richtingen van Freud en Jung. In het voorwoord voor de derde druk stipt schr. de uitbreidingen en wijzigingen binnen de dieptepsychologie aan. Zijn beschrijvingen van de psychologische typen van Jung zijn onveranderd uit de tweede druk overgenomen.
Het eerste hoofdstuk bevat de historische bizonderheden van het ontstaan van de psychoanalytische school. Schr. gaat uit van het ziektebeeld der hysterie, dat daarbij in het centrum staat en waarbij Freud zijn eerste ontdekkingen deed. In het volgende hoofdstuk worden de kleine stoornissen in het bewuste leven bij gezonden besproken, zoals verspreken, verschrijven, vergeten van namen, het maken van kleine fouten, die er op wijzen, dat ook bij hen het onbewuste een plaats inneemt in de levensuitingen. Men moet zich er wel voor hoeden, zegt schr. om aan al deze kleine stoornissen deze betekenis te willen hechten. Men zou moeten weten, hoe vaak ze voorkomen, zonder dat er iets voor een verklaring uit het onbewuste aanwezig is.
Een dergelijke restrictie maakt schr. ten opzichte van de droom. Niet alle dromen zijn bruikbaar voor duiding. Niet voor duiding van ziekteverschijnselen van zenuwzieken, ook niet als aanwijzingen van het onbewuste van gezonden. Het gaat daarbij om het vaststellen van verdringing. Verdringen naar het onbewuste is het onderdrukken, het niet willen aanvaarden door het bewustzijn, onder sterke bewogenheid (emotie), van neigingen, aandriften, waarvan de uitingen bevrediging zouden geven. Er is in het bewustzijn een weerstand om verdrongen neigingen te erkennen. Elders in het boek zegt schr. nog: ‘Zeer veel dromen, waarschijnlijk verreweg de meeste, geven eenvoudig uitdrukking aan allerlei spanningen, die door onderdrukking van gevoelsuitingen aanwezig zijn of die in de slaap ontstaan’.
Zenuwziekten ontstaan, volgens schr., door aanleg, moeilijkheden in de levensomstandigheden en de neiging, om te veel te verdringen. Ze zijn in haar ontstaan dikwijls terug te voeren tot omstandigheden en voorvallen uit de vroege jeugd; bijv. een onverstandige opvoeding ten opzichte van het sexuele gevoelsleven.
Belangrijk is ook het volgende gezichtspunt. Het kind, de opgroeiende mens, stelt zich over de vragen, die zich aan hem voordoen, de gevoelens en neigingen, die zich willen uiten, idealen. Er is een strijd in hem voor deze idealen. Het ik-ideaal gaat tegen deze neigingen in; ze worden verdrongen. De verdringing voert tot de nerveuze ziekteverschijnselen. Het ik-ideaal treedt op als vertegenwoordigster van onze bewuste persoonlijkheid.
Het is opmerkelijk, dat schr. de naam libido niet gebruikt. Het woord komt in het boek niet voor. (Dit hangt wel samen met de bezwaren tegen het ruime gebruik van de terminologie van Freud. ref). Het is een voordeel voor de opvoeding en de zelfontwikkeling, om er mee rekening te houden, dat de mens zich idealen stelt, doch vooral bij bestaande nerveuze praedispositie moet bedacht worden, dat hij niet meer moet willen zijn dan hij volgens zijn aanleg is. Tot deze opvatting voert schr. de studie van de ontwikkeling van het gevoelsleven. Hij bespreekt de ervaringen en voorstellingen van Freud van het zich ontwikkelde bewustzijn en gevoelsleven in de verschillende phasen van zuigelingentijd, jeugd en volwassen worden gepaard gaande met identificatie en regressie en de moeilijkheden van de puberteit.
In een apart hoofdstuk ontwikkelt schr. zijn bezwaren tegen Freud. Zijn overwegend medische standpunt en vooral het gemis bij Freud van de behoefte aan het wijsgerige gezichtspunt. Freud behoorde tot de natuurwetenschappelijke wereld van het eind van de negentiende eeuw en deze was niet wijsgerig. Zo komt schr. in een volgend hoofdstuk tot het aangeven van zijn eigen standpunt, het meer naar voren keren van de eenheid van het bewustzijn en de accentuering, tegenover de psycho-analyse, van de psycho-synthese.
| |
| |
Nu volgt het reeds genoemde hoofdstuk over de psychologische typen van Jung. Hier worden ook de karaktertypen van Heymans vermeld en vinden beknopte en te eenvoudige opmerkingen over karakter en persoonlijkheid haar plaats. De grondslag voor de bewustzijnstypen van Jung is zijn onderscheiding van de mensen in introversen en extraversen, de naar binnen gekeerden en de naar buiten, op de buitenwereld gerichten. Naar gelang hoe zij zich in het leven aanpassen, onderscheidt Jung de gewaarwordings-, de intuïtieve, de gevoels- en de verstandsmens bij de introverse en extraverse mensen. Er zijn dus acht bewustzijnstypen. Het is een aan de praktijk ontleend systeem. Met enige wijziging, - schr. vermeldt hier zijn gesprekken met Prof. Jordan - neemt hij deze typenindeling in zijn vooral descriptief overzicht over. In het laatste hoofdstuk schenkt schr. aandacht aan de verhouding tussen de bewuste persoonlijkheid en het onbewuste. Het onbewuste is meer dan de plaats van het verdrongene en verbodene. Het is het onontwikkelde, de bron van het nieuwe. Zo kan bijv. de inspiratie van de kunstenaar gezien worden. Jung vat het onbewuste vooral op als overgeërfde aanleg. Deze brede grondslag voor het onbewuste voert bij de beoordeling van de mensen tot de geneigdheid, om de uitingen van het onbewuste te gebruiken, om de ontwikkelingsmogendheden van een mens op te sporen en hem tot zelfkennis te brengen. Het gaat er om, de mens tot zelfkennis te brengen, dat hij tracht te zijn, wie hij naar zijn aanleg is en niet tracht te schijnen, wat hij niet is. Zo groeit, schr. wijst er op, de psychoanalyse naar de moderne psychologie, die zelf verrijkt is door de resultaten van de psychoanalyse.
Bij de bestaande algemene belangstelling voor de psychoanalyse is het boek van Dr Van der Hoop de lezer zeer aan te bevelen. Het is eenvoudig en duidelijk geschreven en het grote voordeel is, dat de lezer op dit gebied der psychologie wordt voorgelicht door iemand, die zich vele jaren met deze vragen praktisch en theoretisch heeft bezig gehouden.
G.P. Frets
| |
Prof. Dr Rudolf Allers. Het succes van een dwaling. Een kritische studie over de psychoanalyse van Freud. - Tilburg Nederland's Boekhuis Geb. f 7.90. 296 blz.
Schr. kan terugzien op een praktijk van meer dan 30 jaren psychiatrie, vroeger in Oostenrijk thans in Amerika, waar hij sinds 1938 hoogleeraar is voor psychologie aan de Katholieke universiteit. Hij wijst er op, dat de psychoanalyse uitgaat van waarnemingen bij zenuwzieken en geeft een overzicht van de begrippen, waarmee ze werkt. Het gaat bij de psychoanalyse om het causale verband van de verschillende geestesverschijnselen. De nerveuze ziekteverschijnselen zijn terug te voeren tot de libido, de sexualiteit, het lustprincipe.
De psychoanalyse wil niet alleen het individuele geestesleven begrijpen, maar het leven van de mensheid als zodanig, cultuur, godsdienst, sociale verschijnselen. De geest is actief. Het is de activiteit van de libido. Alle geestesverschijnselen zijn er ten slotte op terug te voeren.
Schr. kritiseert in het algemeen de feiten der psychoanalyse, maar keert zich vooral tegen het hele systeem: het is materialistisch en hedonistisch. Uit zijn kritiek spreekt zedelijke verontrusting. Schr. noemt de psychoanalyse bij herhaling ‘door en door’ materialistisch en hij stelt er een ‘gezonde’ philosophie tegenover.
Zeer lezenswaard is het hoofdstuk over de psychoanalyse en de geschiedenis van het menselijk denken, waar hij het intellectuele leven in de natuurwetenschappelijke bloeitijd uit de 90er jaren van de vorige eeuw in Weenen schetst, waaraan Freud deel nam en dat schr. van nabij kent. Die tijd was niet wijsgerig; ook Freud was het niet. Het natuur- | |
| |
wetenschappelijk denken van die tijd doordringt ook zijn systeem. Het succes van de leer hangt er mee samen, dat hij past bij die tijd. Zijn kritiek doet schr. de leer als een dwaling zien. Een heel bijzonder licht werpt schr. op de persoon van Freud, door zijn leer als een compromis op te vatten; dit kenmerk verklaart het succes. Hij bestempelt de leer als een ketterij.
De titel van het boek treft m.i. niet het wezenlijke. Dwaling, tot op zekere hoogte, is iedere leer. Een leer vervalt, de wetenschap schrijdt voort (Galilei). Dit geldt voor iedere leer; zo b.v. voor Darwinisme en Marxisme. De vondsten en opvattingen van Freud maken deel uit van de wetenschap voor altijd.
Allers neemt in zijn boek een sterk persoonlijk, dus wel eenzijdig standpunt in. Daardoor vermindert de overtuigingskracht er van. Het is zeer lezenswaard om de kennis van zaken van schr. en verdient de aandacht van deskundigen. Schr. schreef zijn boek ook voor de leek. Terecht, waar de psychoanalyse ook bij leken zoveel aanhang vindt: ze mogen niet aan het boek voorbijgaan. De vertaling door P. Servatius, O.F.M. Cap. is met begrip verricht.
G.P. Frets
| |
Dr J.A.G. van der Veer, Grieks Leesboek. - H.J. Paris, Amsterdam, 1947. Tekst 276 blz., commentaar 96 blz..
In de telkens, en ook thans weer, oplevende discussie over de waarde van de klassieke vorming wordt van de zijde der tegenstanders dier vorming meer dan eens het argument vernomen, dat van een werkelijk contact met de oudheid bij het voorbereidend hoger onderwijs wel bitter weinig terecht zal komen. Zij plegen dit argument te ondersteunen door te wijzen op de grote inspanning, die het begrijpen van den moeilijken taalvorm vereist, zodat zelfs voor de intelligentste leerlingen de inhoud van het gelezene geheel op den achtergrond zou geraken. Het argument moge steekhoudend zijn geweest in een tijd, toen grondige kennis van de grammatica doel, niet middel was - door de praktijk van het onderwijs aan een modern gymnasium wordt het afdoende weerlegd.
Een duidelijk document uit deze praktijk ligt thans voor ons in den vorm van het Griekse leesboek van Dr J.A.G. van der Veer. In ruimere mate dan bij andere boeken van dezelfde strekking het geval was (wij denken in de eerste plaats aan het uitnemende leesboek van Prof. Dr D. Cohen en Dr J. van IJzeren) is in deze anthologie aandacht geschonken aan de oriëntatie van de leerlingen. Niet alleen door den uitvoerigen commentaar, maar ook door de vlot geschreven inleidingen en door de paraphrasen van de tussen de opgenomen fragmenten overgeslagen passages wordt de aandacht van den lezer telkens gevestigd op de plaats, die hetgeen hij leest in ruimer verband inneemt. Goede en (gelukkig initiatief!) allerminst overbekende illustraties en kaarten vormen een onmisbaar onderdeel van de toelichting.
Wat de opgenomen stukken betreft, valt het boek duidelijk uiteen in twee gedeelten. Het eerste en grootste bestaat in hoofdzaak uit een tamelijkt raditionele bloemlezing, grotendeels op historisch gebied. De plaats, die in dit gedeelte voor Arrianus' Anabasis van Alexander den Grote is ingeruimd, lijkt wel wat groot. De ervaring zal moeten leren, of de originele gedachte, om dezen auteur te gebruiken als tussenschakel tussen Xenophon enerzijds en Thucydides en Plato anderzijds, juist is. Het voorkomen van Thucycides' beschrijving van de Siciliaanse expeditie zal door velen met vreugde worden begroet.
De kern van het tweede gedeelte wordt gevormd door een drietal hoofdstukken, resp. over de sport bij de Grieken, de Griekse wiskunde en de Griekse geneeskunde. In deze hoofdstukken is de samensteller van
| |
| |
het leesboek veel meer aan het woord dan elders, zodat de Griekse teksten vaak slechts als illustratie dienen. De keurige studie over de Griekse sport is uitermate boeiend, in het bijzonder ook, zoals wij zelf ervaren hebben, voor de jeugdige lezers, voor wie het boek bestemd is.
Van verder strekkende betekenis zijn echter de hoofdstukken over de wiskunde en de geneeskunde. Immers, door deze in zijn boek op te nemen duidt de auteur een antwoord aan op een tweetal vragen, die in gymnasium- en lyceumkringen zeer actueel zijn. Ten eerste: op welke wijze is het mogelijk, de a.s. juristen, theologen en literatoren, die thans de A-afdeling van het gymnasium bevolken, enig inzicht bij te brengen in de natuurwetenschappen? Ten tweede: op welke wijze is het mogelijk, aan de leerlingen van deze afdeling op een meer bevredigende wijze les te geven in de wiskunde dan nu het geval is? Op deze vragen kan ten minste tweeërlei antwoord gegeven worden, wanneer men althans, zoals de formulering der vragen reeds impliceerde, overtuigd is van de wenselijkheid, deze leerlingen òf iets van de wiskunde èn de natuurwetenschappen òf iets van een van beide mee te geven. Men kan hen in aanraking willen brengen met een of meer dezer wetenschappen in hun huidigen vorm. Dit is de meest voor de hand liggende methode, die echter het nadeel biedt van versnippering van het gymnasiumprogramma, een euvel, waaraan juist de A-afdeling door de sterke concentratie op de Grieks-Romeinse oudheid tot dusverre ontkomen is. Dit nadeel kan men, in elk geval ten dele, vermijden door te bedenken, en hiermede komt men tot een tweede antwoord, dat ook deze wetenschappen in diezelfde oudheid hun oorsprong vinden.
Nu is het nodig, hier een scherpe scheiding te maken tussen de natuurwetenschappen en de wiskunde. De antieke natuurwetenschap verschilt juist door haar methodiek (getuige de geringe rol, die het experiment speelde) zo sterk van de moderne, dat haar bestudering zeer weinig geschikt is om als inleiding te dienen tot het moderne natuurwetenschappelijke denken. Uit dien hoofde kan dan ook aan de passages in het leesboek van van der Veer, die gewijd zijn aan de Griekse geneeskunde, geen andere dan cultuurhistorische waarde toegekend worden. Met de wiskunde is het echter geheel anders gesteld: tussen de wiskunde der Grieken en de hedendaagse wiskunde is, voorzover het de in de oudheid aangeroerde onderwerpen betreft, uiteraard wel verschil, zowel naar den vorm als naar den inhoud, maar van een principieel verschil, zoals bij de natuurwetenschappen, is geen sprake. Het is zonder nadeel mogelijk, door de lectuur van de Griekse mathematische schrijvers kennis te nemen van die hoofdstukken van de wiskunde, die voor de bedoelde leerlingen in aanmerking komen. Daartegenover zijn de voordelen niet gering: in den korten tijd van de ontwikkeling van de Griekse wiskunde van Thales tot Euclides zijn enkele van de grote problemen, die het wiskundige denken van alle tijden bezig gehouden hebben, zoals dat van de continuïteit der ruimte, van het oneindige, van de mogelijkheid van streng axiomatischen opbouw van de wiskunde, gesteld en op verbluffend intelligente wijze behandeld. Zowel de studie van die ontwikkeling zelf als die van de meesterlijke beschrijving van den status quo op een zeker tijdstip, die Euclides in zijn Elementen geeft, biedt een ongezochte gelegenheid, deze en andere problemen te behandelen en wel op een wijze, die veel meer den nadruk legt op inzicht in de methode dan op parate kennis van de bereikte resultaten. De moeilijkheid, die aan de praktische uitvoering van dit project in den weg ligt, is, zoals vaak is opgemerkt, deze, dat noch de
Grieks-onkundige mathematicus, noch de voor wiskunde weinig belangstelling koesterende classicus dit onderwijs kan geven. Toch zou het de moeite waard zijn, dat daar, waar voldoende kennis van het Grieks en van de wiskunde samengaan, deze proef eens genomen werd.
Om thans terug te keren tot het hier besproken boek: de twintig bladzijden, die hier aan de Griekse wiskunde gewijd zijn, pretenderen aller- | |
| |
minst, basis te zijn voor het wiskundeonderwijs, zoals dat hier geschetst is. Het is jammer, dat zij ook als inleiding in zoverre te kort schieten, dat zij onvoldoende doen uitkomen, hoe fraai de opbouw van de wiskunde in de behandelde periode als het ware bekroond wordt door de theorieën van Eudoxus en Theaetetus, zoals die in Euclides' Elementen zijn verwerkt. Slechts de ingewijde kan uit den tekst van dit hoofdstuk de betekenis van deze beide grote mathematici afleiden en hun plaats in de ontwikkeling van de Griekse wiskunde bepalen. Hoe het ook zij: het is toe te juichen, dat deze hors d'oeuvre, zoals de schrijver dit hoofdstuk over de wiskunde blijkens zijn ‘Woord vooraf’ bedoelt, is opgenomen: moge hij prikkelen tot het genieten van een volledig maal!
W. van der Wielen
|
|