| |
| |
| |
Bibliographie
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van de aanvang tot heden. Deel I en II. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1948.
De kunst der letteren is, evenals de wetenschappelijke behandeling ervan, een levend element en daardoor onderhevig aan voortdurende verandering. Telkens weer worden nieuwe ontdekkingen gedaan en wijzigt zich de instelling van de lezer op het verleden en op het karakter der historische ontwikkeling. Het is daarom begrijpelijk dat iedere periode om een vernieuwde literatuurbeschouwing vraagt. De tijdgenoot voelt uiteraard behoefte aan een historisch overzicht onzer literatuur zoals hij deze ervaart.
Aan deze behoefte is Gerard Knuvelder tegemoet gekomen met zijn beknopt handboek waarvan de eerste delen thans het licht hebben gezien. Zijn zeer conscientieus werk vult niet slechts de arbeid zijner voorgangers aan, het opent ook op menige plaats een nieuw perspectief en zet al dan niet vermeende feilen van voorgangers recht. Het is Knuvelders verdienste, dat hij dit nooit subjectief-polemisch doet en zijn, van die der andere onderzoekers afwijkende meningen, zorgvuldig motiveert.
De historische wetenschap is niet exact; de kunsthistoricus is subjectief, zoals de kunstenaar dat is, wiens werk hij beschrijft, indeelt, analyseert en beoordeelt, maar Knuvelder houdt rekening met de meningen van anderen en blijft daarvoor openstaan. Zijn werk wordt beheerst door een voortdurend streven naar objectiviteit.
Dit streven is een zijner grote verdiensten. Uit het derde en laatste deel zal moeten blijken of hij deze objectiviteit te handhaven weet. Een juiste waardering van de tijdgenoot en diens onmiddellijke voorgangers is vermoedelijk moeilijker dan die van de middeleeuwer en de renaissancist. Dat de auteur voor deze moeilijkheid allerminst de ogen sluit blijkt overigens uit zijn bespreking van Jan van Houts ‘Rijmbrief.’
Deel I behandelt de letterkunde van de aanvang onzer cultuur tot de werken der vroeg-renaissance; deel II de barok-periode, waartoe ook Vondel gerekend wordt, tot het einde van de achttiende eeuw (de Van Harens).
Het is onmogelijk om, gezien de beperkte ruimte die voor boekbesprekingen beschikbaar blijft, in details te treden. De auteur heeft op overt uigende wijze de invloed die de sociale verschuivingen op het geestelijk leven hebben gehad, in het licht gesteld en geeft van de voornaamste letterkundige figuren een kenschetsing die in vele gevallen treffend is. Hij heeft natuurlijk zijn persoonlijke voorkeur; zijn bewondering voor Hooft, om een enkel voorbeeld te noemen, gaat ver boven die voor Vondel uit; en het middeleeuwse ridderwezen wordt, naar mij dunkt, fraaier voorgesteld dan het geweest kan zijn. Het beleefde zijn bloei in een barbaarse tijd en de christelijke gezindheid kan toen niet veel meer dan een vernis zijn geweest. Het zal moeilijk in twijfel kunnen worden getrokken, dat het Germanendom door het Christendom tot hogere volkomenheid verheven werd, zoals de auteur op blz. 23 van deel I uiteenzet, maar of de geest van het Christendom aan de Karolingers nu bepaald de diepere zin des levens, die van de Pax Christi, heeft geopenbaard lijkt een bewering die slechts relatieve waarde hebben kan. Karel de Grote mag dan voor de verbreiding van de Christelijke leer en voor de geestelijke ontwikkeling in het algemeen grote verdiensten hebben gehad, een zeer Christelijke Majesteit is hij zeker niet geweest. Trouwens, bij de bespreking van de Roman der Lorreinen erkent Knuvelder dat daarin de Germaanse mentaliteit: bloedwraak, bloedvete, wrok, inge- | |
| |
kankerde haat, gehandhaafd wordt. Met de geest van de Liefderijke God des Vredes heeft de mentaliteit van de middeleeuwer even weinig gemeen als die van de Duitse Nationaal-Socialist in 1940.
Dit werk laat zich aangenaam lezen, dankzij een heldere, beeldrijke stijl, een onmiskenbare zin voor humor en een vaak treffend inzicht, dat op kernachtige wijze onder woorden wordt gebracht. Tenslotte nog een opmerking over het register der auteursnamen. Het ware gewenst dat dit zich ook uitstrekte over de namen die in de voetnoten worden vermeld. Wellicht kan de schrijver dit bij herplaatsing in deel III herzien.
Maurits Uyldert
| |
Onderdrukking en verzet. Nederland in Oorlogstijd. - van Loghum Slaterus, Arnhem. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Afleveringen 6-11.
Sedert wij hier de eerste vijf afleveringen van dit belangrijke werk aankondigden (III(1948) II 238) is door de verschijning van zes nieuwe het eerste deel klaargekomen.
De inhoud hiervan blijkt behalve uit de Inleidende en Krijgskundige Beschouwingen, waarover wij reeds berichtten, te bestaan uit de hoofdstukken Bestuur en Wetgeving (redacteur: Mr L.A. Donker), Rechtsbedeling (redacteur: Mr Dr J. Donner) en Duitse Methoden (redacteur: Mr A.A.L.F. van Dullemen). Bij het voortzetten van de lectuur blijven zich de reeds gesignaleerde bezwaren, versnippering van de stof en gemis van stijleenheid, doen gevoelen; het eerste zelfs in versterkte mate ten gevolge van het veelvuldig opnemen van kleine bijdragen, waarin als in een flits een of andere episode behandeld wordt. Maar in nog veel sterkere mate groeit de overtuiging van de waarde, die dit werk voltooid bezitten zal voor ieder die de oorlogsjaren bewust beleefde en a fortiori voor hen, die van alles wat toen hier gebeurd is, slechts door overlevering kennis zullen kunnen nemen. Men kan slechts hopen, dat het den uitgevers moge gelukken, het werk, waarvan thans nog slechts een vierde gedeelte klaar is gekomen, in een zodanig tempo te voltooien, dat de belangstelling waarmede het ontvangen wordt, niet ten gevolge van het afslijtingsproces dat de tijd onvermijdelijk bewerkt, gedaald zal zijn tot een lager peil dan het om zijn inhoud verdient.
E.J.D.
| |
Kenneth Ingram, Years of Crisis, An Outline of International History 1919-1945, Londen, George Allen & Unwin Ltd, 1946.
Kenneth Ingram, advocaat, journalist en publicist, wiens talrijke geschriften tot dusver voornamelijk kerkelijk-sociale en algemeenculturele vraagstukken behandelden, schetst in dit boek de geschiedenis van de laatste kwarteeuw, tussen het einde van de eerste en dat van de tweede wereldoorlog. Hij geeft daarbij bewijs van behoorlijke kennis van het uiterst gecompliceerde wereldgebeuren van deze tijd en toont ook besef dat de grote problemen der geschiedenis, zoals de vraag waarom de wereld gefaald heeft in haar poging tot internationale veiligheid en vrede, niet met simpele antwoorden zijn op te lossen. Zijn boek is overzichtelijk van opzet, daarbij helder en zeer leesbaar geschreven; alleen in het tweede deel, dat de jaren 1939-1945 behandelt, verdrinkt de lezer wel eens in weinig geordende feitenmassa's, bijvoorbeeld bij de beschrijving van het grote Sowjet-offensief sinds 1943. Hier is de schr. kennelijk nog niet voldoende boven zijn stof uitgekomen, hetgeen wellicht ook verklaart, dat dit aan de tweede wereldoorlog gewijde deel naar verhouding veel uitvoeriger is dan het eerste, dat de belangrijke
| |
| |
jaren 1919-1939 beschrijft (ongeveer 280 tegenover ongeveer 190 blz.).
Het behoeft weinig betoog, dat bij werken als deze niet veel sprake kan zijn van wetenschappelijke geschiedschrijving, die toch altijd een zekere afstand veronderstelt en die ook op solieder fundament moet rusten dan de feitenkennis waarover wij thans beschikken, een kennis welke nog dikwijls aan de oppervlakte of de buitenkant der gebeurtenissen moet blijven. Maar zelfs wat kenbaar is, wordt nog niet gemakkelijk door één persoon omvat en in zijn quintessens doorgrond. Dit illustreert de tamelijk verwarde en ten dele bepaald onjuiste voorstelling, welke de schr. van de krijgsverrichtingen in Nederland van 10-14 Mei 1940 geeft. De Nederlandse lezer wordt ook getroffen door de volkomen omissie van de slag in de Java-zee. Onduidelijk blijven verder bijvoorbeeld doel en zin van de Dieppe-raid. Aan een afgeronde en doorgronde geschiedenis is Kenneth Ingram's verhaal van de tweede wereldoorlog nog niet toe.
Iedere geschiedschrijver oordeelt, zeker die van de jongste tijd. Het standpunt, waarvan Kenneth Ingram's oordeel afhangt, is het socialistische. Dit brengt hem tot scherpe veroordeling van de politiek, binnenzowel als buitenlandse, van de Engelse conservatieve regeringen. Zijn beschrijving van het uitbreken der algemene staking in Engeland van het jaar 1926, die volgens hem geheel door de regering van Baldwin zou zijn veroorzaakt, maakt niet de indruk van een bovenpartijdige behandeling van de zaak. Zijn vonnis over de buitenlandse politiek der conservatieve kabinetten is streng, hier en daar zeker onbillijk streng. Zo stelt hij het voor, alsof in 1932 een collectieve actie tegen Japan, dat Mantsjoerije en Noord-China bezette, betrekkelijk gemakkelijk had kunnen slagen; zelfs niet-Volkenbondsstaten als de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten wilden meewerken en ‘zes weken economische blokkade’ zouden Japan hebben gedwongen van zijn actie af te zien, indien niet de ‘nationale’ maar in wezen conservatieve regering van Mac Donald bij monde van de Foreign Secretary Sir John Simon de Volkenbondsactie, en daarmee de Volkenbond zelf, om hals had gebracht. Het is echter zeer de vraag, of een actie met zulke eenvoudige middelen doeltreffend zou zijn geweest. Het risico van een oorlog schrikte bovendien allen af, zozeer dat Walter Lippmann een pleidooi hield, om Japan's actie als een ‘incident’ en niet als een oorlog in de zin van het Briand-Kellog-pact te interpreteren. (Vgl. Gathorne-Hardy, A Short History of International Affairs 1920 to 1938, p. 319v.; zie ook W. Lippmann, United States Foreign Policy and United States War Aims, Overseas Ed. p. 127-8 over de Mantsjoerijse kwestie: ‘Though the Un. States took a strong diplomatic line, it was certain that the Un. St. did not mean to fight’. Niemand anders wilde dat, enz.). Natuurlijk heeft Kenneth Ingram gelijk, dat het eerste
belangrijke falen van de Volkenbond het begin werd van zijn ondergang, maar het is op zijn minst twijfelachtig of Engeland hierbij als alleen-schuldige mag worden gequalificeerd. De neiging der regeringen om in het moeilijke dilemma: Volkenbondsactie òf behoud van de vrede, het laatste te kiezen, was algemeen.
Aan de Verenigde Staten wijdt de schr. opvallend weinig aandacht. Des te meer aan de buitenlandse politiek der Sowjet-Unie en de houding der Westeuropese mogendheden jegens haar, speciaal die van Engeland. Hij verwijt de Engelse regeringen van de jaren dertig, vooral die van Baldwin en Neville Chamberlain, hun (vaak meer dan) halfslachtige houding tegenover het fascistische Italië (na het mislukken van de sanctiepolitiek in verband met Abessynië) en het nationaal-socialistische Duitsland (bij de Oostenrijkse en de Tsjechoslowaakse crisis). Inderdaad heeft de uitkomst het falikante van deze politiek aangetoond, die men met de schrijver zeker voor een belangrijke deel uit de vrees voor het Bolsjewisme mag verklaren, een vrees die blind maakte voor het ware gezicht van Hitler en Mussolini (zie p. 162). Evenzeer kan ik
| |
| |
in aanzienlijke mate meegaan met zijn verklaring van de Sowjet-politiek uit een grondig wantrouwen tegen het Westen, hetwelk door de genoemde Engelse houding nog versterkt werd. Maar ik vraag me toch af, of de schr. de buitenlandse politiek der Sowjet-Unie niet wat te onschuldig voorstelt en of hij, wanneer hij thans zijn boek zou hebben gepubliceerd en niet drie jaar geleden, het accent niet wat anders had gelegd bij zijn verklaring van de behandeling der Poolse rechtse of zelfs socialistische patriotten door de Sowjet-regering (p.404). Nu is het zo, dat de schr. een polemische toon aanslaat tegen het Engelse conservatisme en kapitalisme, terwijl hij de houding der Sowjet-Unie meer verklaart dan critiseert, al vergoelijkt hij dan ook niet altijd. Dit verschil bewijst, dat Kenneth Ingram's werk behalve beschrijvend vooral betogend is. De kern van zijn betoog kan als volgt worden samengevat. De tweede wereldoorlog is een phase in de groei van de wereld naar een nieuwe sociale orde, die niet meer gegrondvest zal zijn op klassebezit. Nationaal-socialisme en Fascisme waren krampachtige excessen van de bestaande maatschappij om zich te verdedigen tegen het opkomende socialistische tij. Vandaar de neiging, die de schr. meent te zien bij de bezittende klassen in de Westerse landen, om tussen Nazi-Duitsland en Sowjet-Rusland te kiezen voor het eerste. Ik kan deze these hier onmogelijk grondig gaan bespreken en moet mij bepalen tot de opmerking, dat zij in de gegeven vorm zeker niet zonder simplisme is. Zij brengt hem tot de uitspraak, als zou het verzet, ondergronds of openlijk, in ieder land in handen geweest zijn van aanhangers van een radicaal of socialistisch programma (p. 445). In deze uitspraak wordt, al mag er dan een kern van waarheid in schuilen, de werkelijkheid te kort en vele goede, maar niet radicale of socialistische patriotten onrecht gedaan.
Wat verwacht de schr. van de Verenigde Naties? Hij wijst op het besef van de moeilijkheden, op desillusie en scepticisme in de wereld aan het einde van de tweede wereldoorlog. Hij acht dit realisme echter wellicht een hoopvoller teken dan het utopistisch idealisme, dat aan de wieg van de Volkenbond stond, indien het tenminste constructief kan worden aangewend. Laten we hopen, dat deze mogelijkheid thans niet reeds afgesneden is.
Th.J.G. Locher
| |
Frans Bastiaanse, Verz. Gedichten, dl. I. - A.W. Bruna & Zn, Utrecht, z.j. (Perpetua-reeks).
Wilhelm Ange François Bastiaanse werd 14 Mei 1868 geboren en is op 12 Juni 1947 van ons heengegaan. Zijn begenadigd lange leven is onafgebroken in dienst der Schoonheid geweest, ook al heeft hij betrekkelijk weinig van zijn pennevruchten publicatie waardig gekeurd.
In de prachtig verzorgde Perpetua-reeks zullen nu zijn Verzamelde Gedichten verschijnen, waarvan het eerste deel voor ons ligt. Dit deel bevat de verzen van 1890-1913 en de dichter heeft eind '46 nog het Voorwoord geschreven, al heeft hij de verschijning van het werk zelf helaas niet meer mogen beleven. Volgens dit Voorwoord bevat deze bundel ‘een keuze’, gedeeltelijk eerder gepubliceerd, gedeeltelijk aan handschrift ontleend. In dat zelfde Voorwoord staat deze voor Frans Bastiaanse zo typerende zin: ‘Het Nederlandsch, dat er aan ten grondslag ligt, berust op de behartigenswaardige voorschriften omtrent Spelling en Taal van De Vries en Te Winkel’. De verzen zelf vertonen dienovereenkomstig een acribie die ‘klein’ zou aandoen, als niet de eenvoud van dit kunstenaarshart voor de oprechtheid instond.
Frans Bastiaanse heeft geleefd onder het fatum van De Nieuwe Gids. Vergeleken bij het machtige koor der Tachtigers was zijn bescheiden
| |
| |
stem maar ijl. Het zal zijn eer blijven, dat hij, zo vroeg en zo beïnvloed, toch een eigen geluid heeft laten horen in een eigen stijl. Dit geluid is niet groot, niet imponerend, niet vervoerend, maar het is zuiver en geschoold, geen zangstem om als solist uit te blinken, maar wel beschikkend over een gave toonvorming, eigen kwaliteit en capaciteit ter dege kennende. Zo juist hebben we Top Naeff gehuldigd om haar klassiek begrip voor evenwicht, men zou ook Bastiaanse hierom mogen huldigen.
Natuur en melancholie, zij zijn vaak identiek. Deze bundel bevat veel melancholische natuurlyriek, maar dan de natuur niet als uitgangspunt doch als spelplan. De indeling is als volgt: A. Oudste Verzen, B. Uit: Natuur en Leven, C. Uit: Gedichten, D. Uit: Een Zomerdroom, E. Enkele sonnetten en vertalingen, in totaal een tachtig verzen, eventuele meerledigheid niet meegeteld. Leest men dit werk, dan is een gevoel van weemoed onvermijdelijk, weemoed om een voltooid verleden dat er uit spreekt. Leigh Hunt's ‘imaginative passion’ is hier al weer voorbij, het is veeleer de passieloze lelie die hier als geciseleerd op het rimpelloze vijvervlak drijft. Deze tere poëzie kan men bewonderen, men kan deze zachtheid afwijzen, men kan nooit ontkennen dat Frans Bastiaanse een trouwe dienaar van de Schoonheid is geweest. Als men nog wel eens een oud-leerling van deze meester spreekt, dan treft zelfs bij de meest exacte H.B.S. man een gevoel van trots: in levend contact met een bijzonder mens te zijn geweest.
Ik wil tot van avond wachten,
Want de nacht is een beter tijd
Om alleen te zijn met zijn gedachten
En verzen vol heerlijkheid. (p. 85).
De goede verzen uit het jeugdwerk van Frans Bastiaanse zijn uit bloemlezingen overbekend. Ik acht mij van aanhalingen ontslagen, om bij volgende delen en vooral bij de opvallende verdieping tegen het einde meer ruimte beschikbaar te hebben.
Nu omgeeft hem ‘de nacht van het graf’. Een scepter heeft hij niet gedragen, maar wel - zo nu en dan - een toverstaf, want hij heeft geleefd in Goethe's adagium:
‘Alles könne man verlieren,
Wenn man bliebe, was man ist’.
L. van den Ham
| |
Hella S. Haasse en W. Muensterberger, Lyriek der natuurvolken. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947.
De instructieve inleiding van Dr Muensterberger wijst op de geringe egocentriciteit en de afwezigheid van het beschouwende element in de primitieve poëzie. Hij behandelt dan drie grote gebieden en geeft hiervan de karakteristiek:
Oceanië, met zekere subjektiviteit en hoge artistieke cultuur, ‘wellicht aan de spits der primitieve poëzie’ (p. 19) staande;
Afrika, kinderlijk en innig, met diep religieus gevoel, humor en Arabisch pathos;
Amerika, uitblinkend door het religieus-magische element, kosmisch dus.
De bloemlezing zelf bestaat uit een zestigtal gedichten. De overbrenging in Nederlandse verzen is door Hella S. Haasse verricht. Men treft in deze rijk genuanceerde collectie vrijwel alle lyrische genres aan: liefdesliederen (waarbij het grote aantal vanuit vrouwelijk gezichtspunt geschreven verzen opvalt), klaagliederen, scheppingsmythen, mystiek,
| |
| |
natuurhymnen, kinderliedjes, krijgszangen, arbeids- en drinkliederen. Niet alleen is de keuze veelal voortreffelijk en veelzijdig, maar ook de bewerking beantwoordt aan hoge eisen, althans voor zover dit zonder kennis der primitieve talen te beoordelen valt. Weliswaar hebben sommige verzen door europeanisering geleden, maar dit euvel was onvermijdelijk, ten eerste omdat vertalen betekent: twee heren dienen, ten tweede omdat zonder europeanisering veel onbegrijpelijk zou zijn gebleven. Die europeanisering is daar het hinderlijkst waar naar te grote literaire fraaiigheid gestreefd werd.
Prachtige specimina zijn te vinden op blz. 31, 34, 43, 50, 58, 63, 66, 76, 83 en 88, maar deze zijn alle te lang om hier af te schrijven.
Misschien is het ontbreken van voorbeelden voor sommigen aanleiding om dit interessante, royaal uitgegeven boek ter hand te nemen en te bestuderen.
L. van den Ham
| |
Dr Johanna K. Oudendijk, Koningin Victoria; een menschenleven en een eeuw. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1947.
Tot onze niet zo heel grote verzameling van oorspronkelijke werken over algemene geschiedenis is dit boek een bijdrage die er zijn mag. Biografieën van Victoria bestaan er in Engeland bij de vleet, en niets zou gemakkelijker zijn dan om er in het Nederlands met behulp daarvan een bij elkaar te flansen. Maar zo is mej. Oudendijk niet te werk gegaan. Haar boek is inderdaad oorspronkelijk en het zou ook in het Engels naast de bestaande literatuur zich kunnen handhaven.
‘Een mensenleven en een eeuw’ - die ondertitel geeft de inhoud juist aan. Men vindt hier Victoria, met al de bekende trekken, door de natuur zó scherp gegrift, door haarzelf in haar volumineuze schrifturen, brieven en dagboeken, zó argeloos aan het licht gesteld, dat zij voor de biograaf wel een bij uitstek dankbaar onderwerp mag heten. Ook dit gedeelte van haar taak heeft mej. Oudendijk met liefde volbracht, en haar Victoria is haar eigen Victoria, zeker niet die van Lytton Strachey, maar ook niet die van Benson, van Guedalla of Bolitho. Het eigenste intussen van haar werk is de brede schildering van de achtergrond, de politieke, de culturele en sociale, van Engeland, van het Empire, van Europa. Dit is een boek over het tijdvak evenzeer als over de persoon, maar de lange uitweidingen die de schrijfster zich veroorlooft, vervelen niet, omdat zij wezenlijk verband houden met haar thema en omdat zij geen excerpten van handboekkennis zijn, maar gedragen worden door een onvermoeide belangstelling en door zelfstandig inzicht.
De uitvoerige en nauwkeurige beschrijvingen van klederdrachten, van ceremoniën of feestelijkheden, krijgen zin als tekenen van het cultuurleven van een periode. De mirobolante verschijning van de jonge Disraeli bijvoorbeeld, en van Lord Blessington, het ‘romanticisme’ van de jaren dertig, dient om het contrast van de gedegen burgerlijkheid van Victoria's levenshouding te doen uitkomen, al ontleent haar gevoelsleven er nog wel trekken aan. De crinoline (die een veel gecompliceerder zaak is dan ik ooit geweten heb) leidt tot een fraaie beschouwing over de toon van het Franse hof en de Franse samenleving onder Napoleon III gecontrasteerd met die van de Engelse. Er zijn kostelijke schetsjes van Louis Philippe, van tsaar Nicolaas I, van tal van Engelse en Europese figuren. De Pruisische politiek onder Bismarck wordt in haar verschillende phases raak uiteengezet. Zelfs berucht ingewikkelde kwesties als de Sleeswijk-Holsteinse weet mej. Oudendijk met fijne toets begrijpelijk te maken. Gordon's loopbaan in China, waarvan men gemeenlijk maar bij geruchte weet, de onmogelijkheid van Wilhelm II, die zeker veel bekender is, men leest het bij haar alles met genoegen.
| |
| |
Opmerkingen van wijder strekking, en die te denken geven, spannen de aandacht. Als voorbeelden, maar het zijn er twee uit vele, noem ik de wezenlijk treffende beschouwing waarin, in de persoon van Palmerston, de ‘ludieke’ achttiende tegenover de allengs buiten menselijke beheersing rakende negentiende eeuw gesteld wordt; en de bizonder aardige passage over de laat-Victoriaanse cultuur en de houding van onze generatie daartegenover.
Het boek is zinvol niet alleen in onderdelen. Voor de schrijfster heeft de persoon, heeft de loopbaan, die zij behandelt, als geheel zin. Zij is niet blind voor de tekortkomingen van Victoria, maar alles bijeen heeft zij bewondering voor haar en roemt haar, in een slotbeschouwing die inderdaad haar ganse boek samenvat, om een leven dat de deugden van plichtsbesef en rechtschapenheid in ere bracht, dat het monarchaal beginsel bevestigde, en dat Engeland en het Britse Rijk als een kracht ten goede in de wereld hielp bewaren. Met alle waardering, en zelfs bewondering, die ik voor het boek gevoel, is haar schatting toch niet de mijne. Haar bewondering voor de persoonlijkheid kan ik begrijpen, en de zedelijke ernst waarmee zij daarvan getuigt, heeft iets bizonder aantrekkelijks. Maar naar mijn mening laat zij haar politieke waardering door dat menselijk aspect te zeer overheersen. Om dat te adstrueren zou ik geen recensie, maar een essay moeten schrijven. Ik wil toch voor het minst aanduiden, waar ik van mej. Oudendijk verschil.
Het komt het scherpst uit, waar zij de verhouding tussen de koningin en Gladstone behandelt. Ik heb daarover in dit tijdschrift twintig jaar geleden geschreven, en als mej. Oudendijk dat opstel naslaat, zal zij spoedig opmerken dat ik een Gladstoniaan ben tegenover haar voorkeur voor Disraeli. Inderdaad vind ik haar, die elders zo zuiver appreciëren kan, tegenover Gladstone doorlopend onbillijk. De felle onbillijkheid van Victoria zelf krijgt daardoor bij haar niet voldoende kleur. De ergste trekjes van inconstitutioneel handelen, van intrige, met Wolseley, met Goschen, komen bij haar niet voor. Aan het slot van haar hoofdstuk VIII, dat ‘Gladstone’ heet en de jaren 1880 tot '85 behandelt, meent zij dat Victoria onze genegenheid verdient om haar moeilijkheden met Gladstone, zelfs al was haar houding weinig gerechtvaardigd. Dit is wel veel van ons gevergd. Tegenover de grootheid van Gladstone komt de kleinheid van Victoria al te jammerlijk uit, en het contrast bleef waarlijk niet zonder noodlottige gevolgen. Victoria pakte de Engelse volksverbeelding en versterkte zo ongetwijfeld het monarchaal beginsel. Voor de historie, die haar zuiverder schatten kan, die haar de buitenlandse politiek in familieverhoudingen ziet beleven, en die haar onbegrip waarneemt tegenover Gladstone (en niet tegenover hem alleen!), moet het toch de vraag zijn of het haar werkelijk zoveel te danken heeft.
Gladstone is een centrale figuur in de Engelse negentiende eeuw, veel meer dan Victoria, en een figuur van oneindig groter vruchtbaarheid voor de toekomst. Mej. Oudendijk zelf erkent ergens, dat hij het was die tegenover het strijdlustig en zelfzuchtig nationalisme stond, dat achtereenvolgens door Palmerston, Disraeli en Chamberlain gedragen werd, en dat Victoria, met haar eenvoudige geest, meest onweerstaanbaar vond. Op het eind van die grote regering vertoonde zich die geest in zijn naakte en terugstotendste vorm. Dat was een rechtstreeks uitvloeisel van de nederlaag die Chamberlain in 1886, onder de toejuiching van Victoria, zijn leider Gladstone in de Home-Rule-kwestie berokkend had. Mej. Oudendijk betreurt, met woorden van Huizinga, de neergang der cultuur, die het jingoïsme op het eind van de eeuw betekende. Maar zij heeft, naar mijn mening, de grote lijn die door de eeuw loopt, niet duidelijk onderscheiden en niet voldoende doen uitkomen dat Victoria in haar heldere, krachtige, eerlijke, plichtsgetrouwe, maar bekrompen en eigengereide geest het houvast niet vond om hier weerstand te bieden, ja dat zij de grote verdediger van recht en menselijkheid die de Engelse
| |
| |
cultuur in Gladstone aan Europa schonk, op de meest onverantwoordelijke wijze belemmerde. Haar ingenomenheid met Chamberlain, een noodlottige figuur in de geschiedenis van Engeland en van de wereld, is karakteristiek, maar doet haar eigen figuur geen goed.
Er komen in oordeelvellingen als deze ontegenzeglijk en onvermijdelijk opvattingen van algemeen politieke aard te pas, die met de geschiedenis noch te bewijzen noch te weerleggen zijn. Maar ik meen tevens opgemerkt te hebben, dat de kennis van de schrijfster van de zuiver politieke geschiedenis van Engeland voor het tijdvak 1880-1900 niet zo diep gaat als voor de voorafgaande periode. Kent zij het nieuwe boek (van 1943) over Ponsonby, Victoria's particulier secretaris na generaal Grey? Kent zij Viscount Gladstone's After Thirty Years (1928)? Kent zij Seton-Watsen's Disraeli, Gladstone and the Eastern Question (1935)? Kent zij Hammond's Gladstone and the Irish Nation (1938)?
Het zou mij spijten, als deze lange uitweiding de indruk verzwakte, dat ik mej. Oudendijk's boek een verrassende en verheugende prestatie vind. Het is het boek van iemand voor wie de geschiedenis iets betekent, en van iemand die de bij uitstek moeilijke kunst verstaat om de eenheid van een persoonlijkheid en van een tijdvak te realiseren. Mej. Oudendijk schrijft onderhoudend. Meer dan dat: al heeft zij zich niet altijd voldoende tegen lange zinconstructies gehoed, op tal van plaatsen toont zij dat zij met haar stijl iets doen kan.
P. Geyl
| |
Albert Calmes, Histoire contemporaine du Grand-Duché de Luxembourg; vol. III: La restauration de Guillaume Ier, Roi des Pays-Bas (L'ère Hassenpflug) 1839-'40. - M. Nijhoff, s'-Gravenhage, 1947.
Niet zonder ontzag neemt de lezer kennis van dit grote boekdeel van ruim 400 bladzijden, dat anderhalfjaar uit de geschiedenis van Luxemburg bestrijkt. 170.000 inwoners telde het groothertogdom toentertijd, maar klein als het was, men kan in zijn geschiedenis allerlei lijnen van de grotere Europese onderscheiden, men kan er de Duitse en de Franse invloed zien strijden, en natuurlijk zat alles toen speciaal vast aan onze eigen lotgevallen. Onze koning was er groothertog, en zijn positie was er door de gebeurtenissen van de juist voltrokken scheiding tussen Nederland en België bepaald. Dit geeft een wijdere betekenis aan een verhaal, dat overigens ook wel een zeer provinciale of kleinsteedse stempel draagt.
De heer Calmes heeft een reeks van werken over Luxemburgse geschiedenis gepubliceerd; het eerste in 1907; dat en de onmiddellijk volgende in het Duits. Het eerste deel van zijn Histoire contemporaine, dat de lotgevallen van Luxemburg in het Verenigd Koninkrijk behandelt, (1815-'30) verscheen in 1932; het tweede, Luxemburg in de Belgische revolutie, 1830 - '39, in 1939.
Hij vertelt ons de gang van zaken in minutieuze bijzonderheden en op grond van een degelijk onderzoek. De verhoudingen in dat land waar men elkaar allemaal kende, komen duidelijk uit. De fabrikanten en de ambtenaren, de notarissen en de dagbladredacteur, de gendarmerie van 69 man, met haar commandant en onderofficieren, wij maken met allen kennis. Maar de hoofdpersonen van het drama zijn Willem I, die nooit een voet in Luxemburg zette, en de chef van de burgerlijke dienst, Hassenpflug, die hij uit Duitsland had laten komen om het voor hem te besturen. Hassenpflug was in heel Duitsland bekend door zijn hardhandig bewind in Hessen, waar hij het ten slotte met de vorst ook niet vinden kon. Hij maakte zich bij de Luxemburgers in minder dan geen tijd even gehaat als bij het bij de Hessen geweest was en verdween met het optreden van Willem II van het toneel om vervolgens in Pruisen en daarna
| |
| |
weer in Hessen nog het middelpunt van telkens veel strijd en bitterheid te worden.
Volgens de heer Calmes heeft men Hassenpflug ten onrechte tot de zondebok gemaakt voor de onaangenaamheden die in Luxemburg voorvielen: afzetting van ambtenaren die met de Belgische revolutie meegedaan hadden, perscensuur, verduitsing van bestuur en onderwijs. Zeker, Hassenpflug was een reactionnair, een gelover in het despotisme, een volbloed Duitser, afkerig van Franse revolutionnaire begrippen en invloed. Maar hij deed slechts, wat Willem I wilde dat hij deed. De ergste reactionnair was de koning, rancuneus, inhalig, en daarbij sluw om de schuld op een ander te werpen.
De haat waarmee de schrijver Willem I vervolgt, is opmerkelijk. Hij heeft zeker enkele punten duidelijk gemaakt. Dat de Koning in de onderhandelingen telkens meer Luxemburgs gebied aan België liet om een betere grensregeling voor Limburg te verkrijgen, moet een Luxemburger onaangenaam treffen; dat hij voor het bestuur van dat Katholieke land bij voorkeur protestantse vreemdelingen gebruikte, niet minder. De afzetting der ambtenaren - zo verschillend van de in 1813 in ons land toegepaste politiek van vergeven en vergeten - werd tot nogtoe op rekening van Hassenpflug gesteld, maar Calmes toont aan, dat hij slechts de bevelen van de koning uitvoerde, die plotseling inbond, en op een wijze die voor Hassenpflug tamelijk compromittant was, toen er van buiten, in 't bizonder door België, tegen wraakneming van dien aard geprotesteerd werd.
Dit laatste is geen fraaie historie, en toch ben ik door Calmes niet overtuigd. Zijn interpretatie van bedoelingen berust te vaak niet op onomstotelijke gegevens naar op veronderstellingen, en de inspiratie daarvan is een opvatting omtrent Willem I's persoonlijkheid en politiek die waarlijk wat al te simplistisch is. Het is niet zo dwaas als de schrijver meent, om Willem I onder de toenmalige vorsten liberaal te noemen, - liberaal op de manier van een verlicht-despotisch of Napoleontisch staatvergoder, het zij zo.
Het schijnt ook wel - ik ga af op Calmes' eigen boek - alsof het conflict met Hassenpflug, wiens positie hopeloos geschokt was voor de koning afstand deed, uit verschil in politiek inzicht voortkwam - al zullen de persoonlijke intrigues die Calmes breed uitspint, er wel iets mee te maken gehad hebben. In het bijzonder Stifft, een Nassauer, in Den Haag met de Luxemburgse zaken belast, moet een rol gespeeld hebben, ofschoon het wat ver gaat te schrijven alsof Willem zijn opinies van Stifft aannam.
Hassenpflug wilde de Franse hervormingen in Luxemburg veel radicaler opruimen dan met Willem's opvattingen strookte en ging alleszins driftiger te werk. Waarom de koning die man ooit uitgekozen had, dat blijft een raadsel. Hij beging er zeker een ernstige vergissing mee.
Overigens was Hassenpflug een man van karakter. Hij mocht nog zozeer de toon aannemen, die in het toenmalige Duitsland paste (en waartoe de Duitse briefstijl zich zo bij uitstek leende), van de slaafs onderworpen dienaar, hij geloofde in zijn systeem van gezag, en hij geloofde in het bizonder ook in zijn verduitsingssysteem. Die beginselen waren, voor hij in dienst trad, duidelijk gestipuleerd, maar blijkbaar verstond de Koning er niet zoveel onder als de ijverige ambtenaar.
Calmes' bladzijden over de verhouding der talen in Luxemburg zijn belangwekkend. Het Frans was de taal waarmee de juristen, de ambtenaren en de bezitters zich afscheidden van de grote meerderheid en die hen hielp hun monopolie van cultuur, baantjes en macht te handhaven. Dit is de beschouwing van de schrijver zelf, en men is te meer verwonderd dat hij aan de taalpolitiek die Willem I in België toegepast had, zo weinig recht doet. Daar immers bestond precies dezelfde toestand, en de poging van Willem I om er tegen te reageren heet bij Calmes enkel
| |
| |
maar een poging om het Hollands aan de Belgen op te dringen! Zo kan hij ook heel het systeem van de Koning beschrijven als berustend op een idylle tussen hem en de notabelen, die aan voordelen geholpen werden, mits zij het volk zoet hielden. Met zijn taalpolitiek in België trachtte de Koning echter het volk tegen de zelfzucht der leidende klasse te beschermen. 't Is waar, dat hij voor 1830 zich om het Duits in Luxemburg niet bekommerd had, en zo hij het er na deed, was dat wel vooral uit politieke overwegingen. Hij deed het ook toen trouwens niet met zo'n overtuiging als Hassenpflug.
Conclusie: het boek van de Luxemburger historicus is in zijn oordeelvellingen niet altijd evenwichtig of billijk. Maar het moet iedereen interesseren, die in Koning Willem I en zijn tijd geïnteresseerd is, en wie enkel het derde deel gelezen heeft, zal ongetwijfeld nieuwsgierig zijn naar deel I en II.
P.G.
| |
R.A. Kern, De Islam in Indonesië. Serie: Over Oost en West. - W. van Hoeve, 's Gravenhage 1947, 117 blz.
De Leidse lector in het Soendanees, lid van een beroemd geslacht van filologen, behandelt op verdienstelijke wijze het in den titel genoemde onderwerp in dit kleine boekje. Na een 5-tal historische hoofdstukjes over de verbreiding van dezen godsdienst in den archipel wordt de hoofdschotel gevormd door een nauwkeurige beschouwing van de plichtenleer voor zoover deze voor de practijk van belang is. Het kan niet anders bij een zoo wettischen godsdienst als de Islam. Gaarne had ik evenwel iets meer gevonden over de vraag wat al deze verplichtingen voor het gemoed van den vromen Moslim beduiden, zooals dat bijv. geschiedt in Lane's classieke Manners and Customs of the Modern Egyptians. Ik weet wel, dat op dit gebied voor Indonesië weinig voorarbeid is verricht, zodat men niet veel kan verwachten in een populariserend werkje, maar iets meer ware toch wel mogelijk geweest, vide o.a. Dr G.F. Pijper's Fragmenta Islamica. Door dit tekort wordt ook niet voldoende duidelijk waarom de Islam in Indonesië zo'n succes had. Wie in den Islam als religie belang stelt, moge ik verwijzen naar D.B. Macdonald: The Religious Attitude and Life in Islam, Chicago 1908.
Na een vijftien bladzijden over dogmatiek en mystiek volgt een mislukt hoofdstukje over het modernisme. De auteur verwaarloost het onderscheid tusschen het op den oorspronkelijken Islam teruggrijpende reformisme dat men in Indonesië vrijwel alleen aantreft en het veel verder gaande, min of meer revolutionnaire, modernisme, dat daar nagenoeg ontbreekt. Dat het modernisme (lees: reformisme) in Egypte zou zijn doodgebloed, (p. 110) kan ik niet geloven. In 1940 was het althans nog springlevend. Al wat Arabier is een ‘dorre geest’ te noemen, (p. 112), is een ontoelaatbare generalisatie.
Een goede stijl, interessante afbeeldingen (o.a. een curieuze foto van het tegenwoordige staatshoofd van Pasoendan als pelgrim, nr. IX), op de kaft niet onaardige poppetjes, die echter weinig in overeenstemming zijn met den aard van het onderwerp.
Stond de uitgever den heer Kern niet toe een literatuuroverzicht te geven? De auteur zal toch met mij wel hopen, dat zijn boekje althans enkele lezers tot meer gezette studie van het zo belangrijk onderwerp zal voeren!
W.Ph. Coolhaas
| |
Dr Albert Hyma, Albertus C. van Raalte and his Dutch Settlements in the United States. - Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, 1947. 277 blz.
Het lokte mij weinig aan weer een boek van Hyma te gaan lezen; daarvoor heb ik mij bij de lectuur van zijn The Dutch in the Far East te
| |
| |
vaak geërgerd. Wel vond ik hier de neerbuigende vriendelijkheid voor Nederland en de Nederlanders van den Amerikaan (die nog te Leeuwarden school ging! p. 52) niet op zoo opdringerige wijze terug, maar wel zijn mateloze bewondering voor de U.S.A.: ‘America was destined to become the final center of world empire’ (p. 42). Voor Van Raalte en de zijnen was het ‘fun to live among such fine people’ als de ‘inhabitants of the United States’ zijn (p. 167). Ook zijn neiging tot gelijkstelling van wat slechts een glimp van overeenkomst heeft, zijn tekort in het zien van historische nuanceringen vond ik terug. Er zal wel niemand zijn, die koning Willem I's kerkrechtelijke politiek integraal zal willen verdedigen, maar rechtvaardigt dat de uitspraak: ‘King William I, who was notorious for his intolerance toward both Roman Catholics and Calvinistic separatists?’ (p. 19). De koning zou op George III van Engeland geleken hebben, die dan zelf weer in één adem met Philips II wordt genoemd (p. 22). Daaruit ontstond de beweging, die, beweert H., later de doleantie zou zijn genoemd (p. 18). De afgescheiden predikant Van Raalte was ‘unwittingly reviving the spirit of the mystical movement called Devotio Moderna.’ ‘Hundreds of (his) statements might have been copied from the imitation of Christ and other literary treasures left by the men and women in the IJsselvalley’ (p. 37). Ik vond er geen.
Gelukkig is Van Raalte met de zijnen op p. 63 aangeland in de streek westelijk van Grand Rapids, Michigan, waar Holland en de andere Nederlandsche nederzettingen ontstonden. Gelukkig, want Hyma trekt zich nu veelal terug achter de schriftelijke nalatenschap van zijn held. De wijze, waarop hij die verwierf, ‘has been a matter of controversy’ (preface). Zelfs tot hier, in Batavia, drongen geruchten omtrent die controverse door, geruchten, die nu niet bepaald vleiend voor Hyma zijn. Maar hoe dit zij, deze stukken stellen ons in staat kennis te nemen van de wijze, waarop de door Van Raalte geleide afgescheidenen koloniseerden. Het is een vaak roerend verhaal; kan het anders, als zeer eenvoudige lieden, verenigd door een gemeenschappelijk geloof, hun land verlaten om, hopend op een betere toekomst, zich te vestigen in een maagdelijke streek, zonder dat zij enig besef hebben van de moeilijkheden, die hun te wachten staan? Wij vatten bewondering op voor Van Raalte, die, hoewel Hyma hem een democraat noemt, er - in deze omstandigheden gelukkig - een is van het niet zo heel zeldzame genre, dat optreedt als ‘benevolent despot’ (p. 253). Jammer, dat Hyma nergens blijk geeft van enigen zin voor humor; onze sympathie voor deze menschen zou er enkel door zijn gestegen. Juist nu alles zoo geweldig zwaar wordt opgenomen, is het moeilijk een zekere neiging tot spot, die toch werkelijk misplaatst is, te onderdrukken. Van Raalte is een groot geleerde, want ‘a person who had studied for six years in the University of Leiden could command great respect’ (p. 213).
Hyma beperkt zich tot de Nederlandsche kolonies, die onder invloed van Van Raalte zijn gesticht en tot zijn tijd. Wie een wat ruimer beeld wil hebben van de kolonisatie sinds 1847 der Nederlanders, ook niet-Calvinistische, in Amerika en van het belang, dat juist de Calvinistische centra voor het geestelijke leven van Amerika hebben, leze van Hinte's voortreffelijke ‘Nederlanders in Amerika’ of, zoo dat lijvige werk hem wat te veel van het goede geeft, althans de aardige brochure, die Henry S. Lucas onder den langademigen titel ‘Ebenezer, Memorial Souvenir of the Centennial Commemoration of Dutch Immigration to the United States held in Holland, Michigan, 13-16 August 1947’ bij the Netherlands Information Bureau liet verschijnen. Hij zal daar ook aardige illustraties vinden van heel wat betere uitvoering dan Hyma geeft. Die van hem zijn merendeels onduidelijke reproducties van matig of niet belangrijke stukken, bijv. de kwitantie van den aankoop van een fornuis (p. 116). Nederlandsche lezers zullen een kaart node missen.
W.Ph. Coolhaas
| |
| |
| |
David Mathew, Ethiopia, The Study of a Polity 1540-1935. - Eyre & Spottiswoode, London (1947), 254 blz.
Het werk van aartsbisschop Mathew geeft geen algemeene geschiedenis van Abessynië, maar een historische uiteenzetting over de plaats, welke het koningschap, keizerschap zo men wil, er in de laatste vier eeuwen innam. Deze instelling in het Christelijke bergland in Afrika, dat de verbeelding der middeleeuwse Europeanen al zoo sterk prikkelde, heeft door zijn naam alleen al een merkwaardig hiëratisch karakter: ‘de Troon van Salomo.’ De negus was daardoor, wat Mathew noemt (p. 19) ‘a repository of wisdom made sacred through a descent of blood;’ een opvatting van het koningschap niet zoo exceptioneel, als Mathew schijnt te menen. Men vindt het hier beschreven in zijn verhouding tot de landskerk, onder den abuna, den steeds uit de Egyptische monniken van het Coptische klooster Sint Antonios door den patriarch van Alexandrië voor zijn leven uitgezonden metropoliet, en den echeggi, den Abessijnschen aartsabt van het groote klooster Debra Libanos, tot de stamen landshoofden, tot de wilde Galla's, heidens of Moslims, uit het Zuiden, tot de Arabieren van de Oostkust en tot de vreemdelingen uit Europa, tot de Rooms-Katholieke kerk ook. De bronnen hiervoor gebruikt zijn, meer dan inheemse geschriften, reisverhalen van Europeanen, van Portugezen eerst, van Fransen, dan van Engelsen later. Er wordt veel aandacht besteed aan de persoonlijkheid dier reizigers, van de Engelsen vooral. Is men de helft van het boek genaderd, dan gaat het wel zeer sterk een relaas worden van de verhouding van Engelsen (die sinds ± 1770 in het land komen), later van Engeland met het rijk van den negus. Veel aandacht wordt gegeven aan keizer Theodoor, die in 1868 te Magdala omkomt in den strijd tegen de Britten; hij blijkt heel wat beter te zijn dan ik hem altijd beschreven vond, nl. als een bloeddorstig despoot.
Het boek is voortdurend interessant, met vaak schilderachtige beschrijvingen van land en mensen, dikwijls moeilijk, want de auteur verwacht heel wat van de eruditie van zijn lezers, niet zelden ook vermoeiend, door wat hij er met de haren bijsleept. Geeft het nu werkelijk enig inzicht in het onderwerp niet alleen te vernemen, dat de man die er vandoor ging met de vrouw van lord Valentia (nobleman ‘un peu toqué’), wiens secretaris in het begin der 19e eeuw in Ethiopië doordrong, in de Foot Guards diende (p. 109), maar ook, dat de Indische viceroy lord Wellesley, die door den juist genoemden lord bezocht werd, belangstelde in Napolitaanse bergamotten en Tasso en Dante las? (p. 115). Maar wie het boek, ook door den zeer persoonlijken stijl, te zwaar vindt, zal toch zeker genieten van de interessante en fraaie platen.
De paar zinnen, die de schrijver (p. 158) over het wegblijven der Nederlanders uit Abessynië geeft, zijn niet geheel juist. In de twee eeuwen der O.I.C. bevoeren zij wel degelijk. de ‘lonely torrid coasts’ van de Rode Zee en de Golf van Aden. Mokka was een lang en druk door hen bevaren rede, en ook de West- en Zuidkust van deze wateren waren hun niet onbekend. Het dwaze verhaal over het mislukken van het contact met het Abessijnse binnenland kan men vinden in deel IV van de Geschiedenis van Nederlands-Indië onder leiding van Dr F.W. Stapel (p. 450 vlg.) Moge het onzen landgenoten, die hun dienst thans den negus bieden, beter gaan! Willen zij eens kijken of de te Amsterdam gegoten kerkklokken in den kerktoren van Gondar hangen, zooals Stapel vertelt, dan wel in het grote klooster van Debra Berhan in Shoa, zooals Mathew wil (p. 64)? Of heeft de O.I.C. tweemaal in de bus geblazen?
W.Ph. Coolhaas
|
|