| |
| |
| |
Bibliographie
Dr L.C. Suttorp, Jhr Mr Alexander Frederik de Savornin Lohman 1837-1924. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1948.
Op 11 Juni a.s. zal het vijf en twintig jaar geleden zijn, dat de grote staatsman de Savornin Lohman op 87 jarige leeftijd te 's-Gravenhage overleed. Geen beter ogenblik kon dus o.i. worden gekozen om belangstelling te vragen voor de biografie, die Dr L.C. Suttorp ten vorige jare aan hem heeft gewijd.
Men treft in deze levensbeschrijving een volledig beeld aan van de arbeid, die Lohman in het kerkelijk, wetenschappelijk en staatkundig leven van ons land heeft verricht.
Overal, waar hij zijn stem deed horen, werd met aandacht naar hem geluisterd. Ik heb hem slechts van de publieke tribune der Tweede Kamer kunnen gadeslaan, in ogenblikken van scherp analyseren van een aan de orde zijnd wetsontwerp, maar ook in ogenblikken van oplaaiende hartstocht, als de interrupties niet van de lucht waren en vooral voorzitter van Bylandt moeite had de rust te doen wederkeren.
Gegevens uit particuliere archieven doen ons iets vernemen omtrent zijn methode van werken en zijn persoonlijk contact met tijdgenoten. Het is niet gemakkelijk, zich een eindoordeel over Lohman's karakter te vormen; daarvoor was hij naar buiten te koel en te ongenaakbaar. Maar een persoonlijkheid was hij ongetwijfeld en een figuur van betekenis zal hij, vooral in de staatkundige geschiedenis van Nederland, steeds blijven. Twee en veertig jaren is hij òf lid der Staten-Generaal òf Minister geweest en dan te bedenken, dat hij op 19 Maart 1889, toen hij nauwelijks 10 jaren parlementaire arbeid achter de rug had, een opponent tegemoetvoerde, dat hij waarlijk lang genoeg lid van de Kamer was geweest om te weten hoe bepaalde dingen tot stand komen.
Dr Suttorp heeft zich met grote nauwgezetheid en liefde aan het verzamelen van de gegevens betreffende de christelijk-historische staatsman gezet. Hij prijst hem waarlijk in deze levensbeschrijving niet steeds en onvoorwaardelijk. Terecht herinnert hij (pag. 150) eraan, dat Lohman's optreden bij de behandeling van de Radenwet in 1912 niet erg gelukkig is geweest. Hij had toen, vnl. in betrekking tot de Ziektewet, vijfentwintig amendementen ingediend, die hij kort daarop, toen de Commissie van voorbereiding een onderzoek in de afdelingen voorstelde, volkomen onverwacht weer introk.
Het was Borgesius, die verklaarde van deze ommezwaai ‘paf’ te staan. De schrijver had deze episode niet aan Treub, maar aan de Handelingen kunnen ontlenen en zou dan allicht iets nauwkeuriger in zijn relaas zijn geweest.
Wij kunnen er niet aan denken, dit boek van plm. 370 pagina's te resumeren. Wie zich voor de persoon van Lohman interesseert zal het geen teleurstelling brengen. Toch dient erkend, dat het in 1931 verschenen boekje van Van Malsen over de ontwikkelingsgang van Lohman's denken en handelen zich prettiger laat lezen, zowel wegens de vlottere stijl als om een iets prettiger lettertype.
Een mij tot dusver onbekend portret van Lohman, op hoge ouderdom naar een waterverftekening genomen, verlucht het voortreffelijke werk.
Molenaar
| |
An important chapter from the history of legal interpretation. The jurisdiction of the first Permanent Court of international Justice (1922-1940) by J.P. Fockema Andreae, former Governor of H.M. the
| |
| |
Queen in the Province of Groningen. - Leyden, 1948. A.W. Sijthoff's Publishing Company.
Reeds in zijn proefschrift van 1904, dat aan de hand van tien jaren rechtspraak van den Hoogen Raad eene bijdrage leverde tot de leer der wetsuitlegging, bewees de toekomstige Commissaris der Koningin in Groningen een meester te zijn in het minutieus analyseeren en synthetiseeren van jurisprudentie. En thans heeft hij aan een van bezonken wijsheid getuigend nauwgezet onderzoek onderworpen de wijze, waarop het Permanente Hof van internationale Justitie tractatenrecht heeft geinterpreteerd. Hij toont daarbij, zoals te verwachten, volledig begrip voor de eigenaardigheden, die de rechtspraak voor het Haagsche Hof noodzakelijkerwijze eigen zijn. Uit het vele, dat het boek geeft, wordt hier slechts vermeld het origineele hoofdstuk, waarin de rechters-persoonlijkheden van Anzilotti en Altamira, die rechter waren vanaf 1922 tot het oogenblik waarop het nieuwe Hof de taak van het oude overnam, toetst aan de vijf groepen waarin de schrijver een aantal bekende juristen verdeelt naarmate hunner voorliefde bij de interpretatie van teksten. Concludeerend in zijn slothoofdstuk betoogt hij de wenschelijkheid, dat het nieuwe Hof de wijze van argumentatie bij den uitleg van teksten zooveel mogelijk zoude doen geschieden volgens een door hem aangegeven schema. Wat de schrijver hier aanbeveelt kan wellicht nagestreefd worden tijdens de in de rechtspraak van het Hof zoo belangrijke phase, waarin de voorzitter, na beëindiging der schriftelijke en der mondelinge procedure alsmede der voorloopige bespreking in raadkamer, de lijst van vragen opstelt, wier successieve beantwoording naar de uitspraak van het Hof beoogt heen te leiden.
Van Eysinga
| |
Geestelijk Nederland 1920-1940. Onder redactie van Dr K.F. Proost en Prof. Dr Jan Romein. Deel I. Onderwijs, Radio, Wijsbegeerte, Godsdienst, Kunst en Letteren. Deel II. De wetenschappen van Natuur, Mens en Maatschappij. - N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’. Amsterdam-Antwerpen. Zonder jaartal.
Zoals in het Woord Vooraf door de beide redacteuren wordt meegedeeld, vormen deze twee delen eigenlijk een brokstuk van een veel omvangrijker werk, dat het leven van ons land en volk in den wijdsten zin van het woord had zullen beschrijven, zoals het er aan den vooravond van den tweeden wereldoorlog uitzag. Dat dit plan in zijn vollen omvang niet tot uitvoering heeft kunnen komen, belet niet, dat er enkele delen van zullen verschijnen, waarvan de twee boven aangekondigde thans de rij openen. Het eerste deel bevat negen artikelen, die aan de cultuuruitingen godsdienst, wijsbegeerte en kunst en aan twee belangrijke verspreidingsvormen daarvan, onderwijs en radio, gewijd zijn. In het tweede wordt door dertien beoefenaren van verschillende wetenschappen een overzicht gegeven van wat in de behandelde periode op hun gebied tot stand is gebracht.
Het is uiteraard ondoenlijk, hier op den inhoud van al deze bijdragen in te gaan, nog veel minder een kritisch oordeel over hun hoedanigheden te geven. Wij volstaan dus met de verklaring, dat de medewerkers elk op zijn manier een schat van gegevens over het geestelijk leven van ons land in de periode tussen de twee wereldoorlogen hebben verzameld en tot een meer of minder leesbaar geheel hebben verwerkt en dat het werk daardoor voor ieder, die zich over dit tijdvak wil oriënteren, een kostbare bron van informatie vormt. En daar de tweede wereldoorlog, hoe ingrijpend ook, niet heeft kunnen verhinderen dat de huidige culturele situatie met de vooroorlogse ten nauwste verbonden is, beduidt dat, dat het voor ieder, die thans in enigen vorm van geestelijk leven belang stelt, een bezit van grote waarde mag heten.
E.J.D.
| |
| |
| |
Ben Sikken, Nagelaten Gedichten - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1947
Op 25 Sept. '44 is Ben Sikken, 23 jaar oud, door de Duitsers gefusilleerd toen hij in de buurt van zijn woonplaats Wageningen dienst deed voor de geallieerden. Uit zijn nalatenschap - een paar honderd gedichten - heeft Gabriël Smit ‘een stenge, beperkte keuze’ gedaan, zo streng, dat slechts een tiende opgenomen werd, maar ook zo representatief, dat de inleider terecht mag spreken van ‘een belangrijke, beloftenrijke mogelijkheid.’
Inderdaad, al is er enige beweging onder de jonge katholieke schrijvers, er is nog niet veel dat grote verwachtingen rechtvaardigt. Smit formuleert het kort en bondig: ‘De krachten zijn schaars, - wij moeten zuinig zijn.’
Ben Sikken heeft geen kans gekregen zijn talent te ontplooien, maar wat hij in die afschuwelijk beperkte jaren bereikt heeft, verdient niet alleen piëteit doch ook erkenning. 't Bundeltje is ook zo gecomponeerd, dat een duidelijke groei te constateren valt, een ontwikkeling van woordkunst naar levensverdieping. Deze poëzie is principieel christelijk en ontleent aan de belijdenis van dit oprechte christendom de vurigheid. Natuur, romantiek, eenzaamheid, 't is alles nog begrijpelijk conventioneel. De grote voorkeur voor het sonnet is van dit zelfde een ander teken. Het slotvers van dit gave bundeltje moge bewijzen, dat hier stellig sprake was van een zuiver talent, dat nog veel deed verwachten, al heeft het geen zin zich in speculatieve evolutie-beschouwingen te verliezen:
Laat ons in eenzaamheid het leven prijzen,
want voor een hert dat van verlangen lijdt
bloeien wel nooit zó schoon en stil en wijd
de tuinen van Gods verre paradijzen
als in de dagen van weemoedig grijze
Nog droomden wij en smeekten om een teken:
een zichtbaar licht, een teder troostend woord,
een hart dat ons in liefde toebehoort....
Maar God wil onze poovre dromen breken,
en al ons hunkeren en al ons smeken
Zo raken wij allengs in Hem gevangen,
als in een cel van zachte duisternis....
En schreiend zegenen wij elk gemis -
God, als Gij nimmer geeft wat wij verlangen,
hoe maat'loos zullen wij dan eens ontvangen
L. van den Ham
| |
C.J. Kelk, Egel en Faun. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1947 (De Ceder).
De Ceder heeft reeds voor menige verrassing gezorgd. Een van die onverwachte ontmoetingen vormt het bundeltje van Kelk, verrassend omdat hier een dichter aan het woord blijkt, die niet door de bezetting is aangetast, maar ‘door de tand des tijds bedreigd’. Als we op zoek gaan naar de mens Kelk in deze bundel, dan ontmoeten we een faun die zich zou willen verschuilen als een egel. Dit dualisme kan men interpreteren
| |
| |
als classicisme tegenover realisme, maar ook als uitbundigheid tegenover reserve. Kelk fluit zijn speelzieke deuntjes; tomeloos wil hij zingen en alles zien ‘als toen’, onveranderd jong, even kleurrijk, even fascinerend, even hartstochtelijk; ondanks het feit dat hij ‘jaren ouder’ is, voelt hij zich ‘als toen’:
Het weten, dat het zomer is
omdat voor wie een droomer is
het schoonst en rijpst beklijft. (p. 11)
Maar dan, de jaren, de vergrauwde haren, de voorbijgang der deernen, de melancholie - hoe ligt de wens voor de hand:
Ik wilde liefst gelijk een egel
mij rollen tot een bal aan kant
en diep in 't looden zand gedompeld
de trage jaren overslaan. (p. 12)
Enige jaren geleden verscheen in Ad Interim Kelk's vertaling ‘De Namiddag van een Faun’ (Mallarmé). Het heeft niet veel zin hier nog eens op die vertaling in te gaan, maar de rijmtechniek is hier allesbehalve overtuigend (bijv. rinnen, kuischte, dard', blik-Semschicht, blij t', blankte, krankte).
Dat de faun Kelk een edele drinker zou zijn, er is geen reden dit te betwijfelen en verzen als ‘Krijgszang’ en ‘Litanie van edele Roemers’ verdienen een plaats in De dorstige Dichter.
Kelk zal het, hoop ik, in overeenstemming met zijn bedoeling vinden, dat zijn bundel mij vaak deed denken aan Wein, Weib und Gesang, ook al wil de dichter ons naar huis sturen met die kostelijke regels:
Ons hart steekt al te zeer in boeken,
de knaap in ons werd lang reeds heer. (p. 39)
De faun heeft het rijkelijk gewonnen van de egel. En de mens van de dichter.
L. van den Ham
| |
Mr J. Linthorst Homan, Geschiedenis van Drenthe. - Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1947.
In dit boek van 223 bladzijden geeft Mr. Linthorst Homan de hoofdzaken weer van de merkwaardige historie van het oude landschap Drenthe van de vroegste tijden tot in deze eeuw. De schrijver verstaat uitnemend de kunst om zijn uitgebreide kennis mede te delen en in kort bestek vele zaken te bespreken zonder daar bij te vervallen in een dorre opsomming van jaartallen en feiten, en hij bezit de gave om oude tijden voor den lezer te doen herleven. Hij gebruikt daarbij duidelijke en onopgesmukte taal, vrij van ‘geleerdheid’, soms m.i. iets neigende naar het tè populaire (b.v. op blz. 19: ‘Die oude tijden waren voor den drommel niet halfzacht’). Drenthenaren zullen zich natuurlijk in de eerste plaats voor de geschiedenis van hun gewest interesseren; maar veel van wat het boek biedt is van meer dan alleen gewestelijk belang en daarom is het ook voor niet-Drenthenaren, aangename en nuttige lectuur.
De uitgever is er in geslaagd het werk in een fraai kleed te steken. Papier en druk zijn uitstekend, de eenvoudige omslag aardig en een aantal illustraties, waaronder reproducties van een tweetal oude landkaarten, verluchten het werk.
Het boek begint met een ‘verantwoording’ - eigenlijk overbodig,
| |
| |
want is men thans niet algemeen overtuigd van het belang van de studie van de locale (daaronder begrepen de regionale en de provinciale) geschiedenis? De beoefening daarvan wordt immers volstrekt niet meer beschouwd als een nutteloze liefhebberij, maar is erkend als een wezenlijk waardevolle bijdrage tot de algemene verbreiding van de geschiedbeoefening - gezwegen nog van de betekenis, die zij heeft voor het verzamelen van bouwstoffen voor de nationale geschiedenis. Zo schreef Huizinga (De wetenschap der geschiedenis, blz. 137-138): ‘Een bezonken kennis van het historisch verleden... is een kostbaar cultuurbezit, dat een land niet dan op straffe van geestelijk verval kan laten vergaan of bederven. De sociale functie der geschiedbeoefening wordt des te heilzamer door het feit, dat deze, al is het in den bescheiden maar daarom even volwaardigen vorm van plaatselijke geschiedenis of ook eenvoudig door historische lectuur, voor iedereen openstaat.’ En uitvoeriger, maar in denzelfden geest, wordt de waarde van de studie van de plaatselijke en gewestelijke historie betoogd door A.L. Rowse in diens onlangs verschenen mooie boekje over The use of history (London, 1947).
Mr Linthorst Homan schrijft op blz. 7-8 over het doel van zijn boek: ‘Zo wil dit boek een helper zijn voor hen, die een algemeen overzicht van Drenthe's verleden willen hebben, en vooral voor hen, die bereid zijn mede te werken in het vele onderzoekingswerk, dat nog moet worden verricht.’ Het boek wildus vooral een stimulans zijn voor verder werk op dit gebied en Mr Linthorst Homan lijkt de tijd daarvoor geschikt, want ‘de belangstelling voor de Drentse geschiedenis neemt zienderogen toe.’
De schrijver brengt deze toenemende belangstelling voor de regionale geschiedenis in verband met wat hij noemt ‘de opbloei van het streekbesef’ - een opbloei, dien hij toejuicht en dien hij met zijn werk ook wil bevorderen, aangezien z.i. de Nederlandse cultuur berust en behoort te blijven berusten op de verscheidenheid der Nederlandse gewesten. Een paar citaten, waaruit deze mening van Mr Linthorst blijkt, mogen hier volgen: ‘Stellig hangt dit (nl. de toeneming van de belangstelling voor de Drentse geschiedenis) samen met de opbloei van het streekbesef, die wij overal in ons land mogen constateren. In groter verband is het de behoefte aan het verwervan van inzicht in het wezen en het karakter van het Nederlandse volk, dat immers uit de wisselwerking tussen de gewestelijke eenheden is gegroeid’ (blz. 7); ‘Drenthe bleef Drenthe en zal hopenlijk Drenthe blijven... Drenthe móet ook zichzelf blijven, want onze vaderlandse cultuur kán slechts zichzelf blijven, wanneer hij (lees: zij) blijft berusten op de verscheidenheid onzer gewesten.’ Ik moet bekennen, dat het begrip ‘streekbesef’ mij rijkelijk vaag voorkomt en dat ook de stelling, dat onze vaderlandse cultuur berust op de verscheidenheid onzer gewesten en daarop moet blijven berusten, in haar algemeenheid mij moeilijk te rechtvaardigen lijkt. Ook de niet-regionale groeperingen, b.v. de religieuze, hebben immers een hoogst belangrijke rol gespeeld. En bovendien: hebben de ontzaglijke veranderingen van de laatste eeuw niet een nationale integratie tot stand gebracht, die het regionalisme grotendeels heeft doen verdwijnen en nog verder zal doen verdwijnen?
Maar wanneer men met ‘streven naar verdieping van het streekbesef’ slechts wil zeggen, dat het gewenst is en bevorderd dient te worden, dat aan de inwoners van een bepaalde streek de betekenis van die streek als deel van het nationale geheel voor ogen staat en zij zich daartoe kennis, óók historische kennis, van die streek en van de bewoners daarvan dienen te verwerven, alsmede dat de liefde voor het gehele vaderland zich ook kan en behoort te uiten in liefde voor de plaats of de streek van inwoning - dan is daartegen m.i. niets in te brengen. Maar bedoelt Mr Linthorst Homan niet iets meer?
In ieder geval: de waarde van de kennis van de plaatselijke geschie- | |
| |
denis, van de historie van dorp, stad, provincieonderdeel en provincie is onbetwistbaar: zij is een poort, waardoor velen het domein van het historisch inzicht kunnen binnentreden en zij levert rijke bouwstoffen voor de nationale historie.
Na deze ‘verantwoording’ volgt, heel practisch, een lijstje met ‘de voornaamste jaartallen.’ Vervolgens worden in een negental (ongenummerde) hoofdstukken besproken ‘de grote lijnen der geschiedenis’, ‘de dingspillen’, ‘de dorpen’, ‘de kerk’, ‘het recht’, ‘het bestuur’, ‘de landbouw’, ‘de levensstijl’, en ‘de negentiende eeuw’. In dit laatste hoofdstuk worden, mede met behulp van cijfers en statistieken, de grote veranderingen behandeld, die de moderne tijd ook in het Drenthse leven heeft gebracht.
De schrijver geeft een overzicht van de Drenthse historie, een synthese van wat daarover (ook door hem zelf) eerder al was gepubliceerd. Daarover verkondigt hij, voor zover ik althans zie, geen nieuwe eigen theorieën, ofschoon wèl op verschillende punten, o.a. ten aanzien van de marken, recente theorieën op zelfstandige wijze aan Drenthse feiten getoetst worden. Veel gelegenheid tot het oefenen van détailcritiek is er mitsdien niet voor den recensent. Slechts enkele opmerkingen mogen daarom hier volgen.
Het komt mij voor, dat de schrijver het best thuis is in de onderwerpen, die betrekking hebben op recht, bestuur en grondgebruik, onderwerpen, waarover hijzelf reeds eerder publicaties het licht deed zien. Het boek bevat daaromtrent voortreffelijke gedeelten, b.v. op blz. 70 e.v. de voorzichtige, zowel van nuchterheid als van voorstellingsvermogen getuigende toetsing van de nieuwere opvattingen over de marken aan de gegevens, die Drenthe biedt, en aan het redelijk inzicht. Ook enkele minder juiste beweringen worden echter geuit. Op blz. 56 wordt gezegd, dat het ‘Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’ heeft gegolden van 1809 tot 1838; inderdaad werd het reeds in 1811 afgeschaft en vervangen door den Fransen Code Civil, die tot 1838 van kracht bleef. Onder het geestelijk recht en de geestelijke rechtspraak in de middeleeuwen viel niet het erfrecht, zoals het op blz. 109 heet, doch hoogstens de toen zeldzame gevallen van geschillen over testamenten; men zie de ordelboeken van den Etstoel, die vol staan met beslissingen over erfenissen. Is de op blz. 133 opgeworpen en, voorzover ik zie, door niets gestaafde hypothese, dat eens, heel vroeger, ‘een krachtige hand het rechtswezen in Drenthe heeft geregeld’, wel noodzakelijk ter verklaring van den rechtstoestand in het oude Drenthe, en kan de Drenthse rechtseenheid niet eenvoudiger worden verklaard door de eenheid van rechtspraak en deze weer, doordat Drenthe, anders dan de andere tegenwoordige provincies, van oudsher één graafschap vormde? Op blz. 155 wordt gewezen op den (geringen) invloed van het Romeinse recht in Drenthe; de schrijver had daarbij kunnen wijzen op de aardige statenresolutie van 16 Februari 1620 (Joosting, Drenthsch Plakkaatboek, no. 309, blz. 253), waarbij Jacobus Schickhart, ervaren in de ‘Keijserlicke rechten’, d.i. het Romeinse recht, tot rapporteur van den Etstoel werd benoemd.
Een ander onderwerp, waarover men in het onderhavige boek nogal het een en ander kan lezen, is de Kerk. Het meest opvallende van de Drenthse kerkhistorie is het ontbreken van een eigen reformatie van onderen af; van overheidswege werd het katholicisme zo omstreeks 1600 afgeschaft en vervangen door de gereformeerde religie - waarin de Drenthen zich schikten! Of men echter de gereformeerde kerk tijdens de Republiek ‘staatskerk’ mag noemen, zoals de schrijver doet, betwijfel ik. Weliswaar was de gereformeerde godsdienst de ‘publieke religie’ en door de overheid erkend als de ware, wèl achtten de gereformeerde overheden zich bevoegd om de ware leer te handhaven en de prediking daarvan te bevorderen en om het oppertoezicht op de kerkelijke goede- | |
| |
ren uit te oefenen, om, zoals men pleegde te zeggen, op te treden als ‘de Voedsterheeren der Kerke’ - maar nòch behoorden de kerkgebouwen aan den staat, nòch benoemde deze de predikanten, nòch bezoldigde hij deze anders dan in zoverre de gewone predikantsinkomsten uit pastoriegoederen e.d. te kort schoten.
In het laatste hoofdstuk van het boek, getiteld ‘de negentiende eeuw’, wordt in feite ook de twintigste eeuw tot ongeveer 1940 behandeld. De gebeurtenissen van de oorlogsjaren 1940-45 bespreekt de schrijver niet nader, al worden op blz. 42 Seyss-Inquart en het weekblad ‘De Unie’ terloops genoemd. De verliezen, die Drenthe toen heeft geleden, het wegvoeren van de Joodse bevoking (men zie de bevolkingsstatistieken op blz. 206-208: in 1855: 1850 Israelieten, in 1942: 6737, in 1945: 20), het kamp te Westerbork, het feit, dat in sommige streken van Drenthe de N.S.B. nogal aanhang had, het verzet en de bevrijding - dit alles komt niet in het boek voor. En dat is misschien goed ook: de geschiedenis van die bewogen nabije jaren is eigenlijk nog niet voldoende bezonken om in een overzicht, als dit werk is, de haar toekomende plaats te kunnen krijgen.
Moge het boek van Mr Linthorst Homan vele lezers in èn buiten Drenthe vinden!
H.F.W.D. Fischer
| |
Mr A. Kleijn, De marken in de gemeente Zweeloo sinds de markescheiding. - Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1946.
Reeds sedert de 18e eeuw heeft de vooral in het Oosten van ons land, met name in Drenthe, maar ook elders, ja bijna in geheel Europa bestaan hebbende eigenaardige organisatie van het landbouwbedrijf, medebrengende het gemeenschappelijk gebruik, vaak ook den gemeenschappelijken eigendom van weiden, heiden, bossen e.d., blijkbaar stammende uit een grijs verleden - ik bedoel de markenorganisatie - de aandacht getrokken van historici, juristen, economen en landbouwkundigen. Over de marken is zelfs een felle wetenschappelijke strijd ontstaan en de literatuur erover is bijna onafzienbaar. Een uitvoerig overzicht van die literatuur èn eigen meningen over het markenvraagstuk gaf enkele jaren geleden Slicher van Bath in zijn ‘Mensch en land in de middeleeuwen’, 1944; voorts schreef dezelfde hierover een artikel, geheten ‘Manor, mark and village in the Eastern Netherlands’ in het Amerikaanse tijdschrift Speculum, Journal of Mediaeval studies, v l. XXI, January 1946; Mr Linthorst Homan schreef lezenswaardige dingen over de Drenthse marken in zijn hierboven besproken boek; en onlangs wees Mr S.J. Fockema Andreae (Jr) in zijn bijdrage ‘Nederlandse rechtsoudheden op den akker’, opgenomen in het Gedenkboek A.E. van Giffen, 1947, blz. 289 e.v., op de betekenis van archaeologische vondsten t.a.v. het markenvraagstuk, welke vondsten vele vroeger ten deze heersende en soms nog verdedigde opvattingen niet, althans zeker niet ten volle meer houdbaar doen zijn.
Al deze publicaties over de marken betreffen de geschiedenis van het instituut. Wanneer en hoe zijn de marken ontstaan? Welke rechten hadden de markgenoten? Hoe zijn de gemene gronden tenslotte verdeeld? Deze waren in hoofdzaak de vragen, welke werden besproken en meestal een object van strijd vormden. Echter, wat er van de marken is geworden, nadat de gemene gronden zijn verdeeld (hetgeen in de meeste gevallen in Nederland in de 19e eeuw is geschied), dáárvoor heeft men weinig belangstelling getoond. En juist dáárover gaat het boekje van Mr Kleijn, die uit de archieven van enkele marken, wier gemene gronden in de tweede helft der vorige eeuw verdeeld zijn, de verdere lotgevallen van die marken tot heden toe heeft weten op te diepen. Enkele functies zijn de marken immers nog blijven uitoefenen, b.v. het zorgen voor het onder- | |
| |
houd van sommige wegen en waterlopen. En naast de marken hebben ook de oude buurschappen gedurende de laatste honderd jaar nog een zekere rol gespeeld op het Drenthse platteland. Hoogst curieus is het om het lange voortleven - dat eigenlijk een langzaam sterven was - van deze aloude plattelandsorganisaties te zien. En het zou de moeite waard zijn, wanneer meer dergelijke, zeer beperkte, onderzoekingen over de laatste levensjaren der marken werden uitgevoerd. Ook b.v. in Overijssel zijn, althans waren tot voor enkele jaren nog marken in leven, waarvan de gemene gronden reeds lang geleden waren verdeeld. Mr Kleijn ziet zijn geschrift - terecht - niet anders dan als een beschrijven van het levenseinde der door hem onderzochte instellingen, die zichzelf hebben overleefd en wier functies door andere gemeenschapsorganen zijn of allengs worden overgenomen. Hij eindigt zijn boekje dan ook met de woorden: ‘Wanneer de teekenen niet bedriegen, is de rol van de marken uitgespeeld en zal zij nooit meer in haar oude glorie worden hersteld. Wij zullen erin moeten berusten, evenals in elke
historische ontwikkeling. Dokteren helpt hier niet meer. De instelling is afgeleefd. Hetgeen hierboven werd neergeschreven, moet dan ook worden gezien als een soort biografie der late ouderdom en ten deele ook reeds als een necrologie der marke-organisatie.’ Een wens mag de recensent nog uiten: laat men de archieven dier oude instellingen een goed onderdak geven en zorgen, dat zij niet, mèt de marken, spoorloos van den aardbodem verdwijnen!
H.F.W.D. Fischer
| |
Dr Edward Lowyck, W.P. Substantiële verandering en hylemorphisme. Een critische studie over de Neo-Scholastiek. - Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, Leuven 1948. 186 blz.
Nadat in den loop van de 17e en 18e eeuw de belangstelling voor het wijsgerig denken van de middeleeuwen tot een zo laag peil gedaald was, dat men welhaast van uitdoving kon spreken, ontstond ca. 1850 een streven om weer aan te knopen bij de schoolleer van de 13e eeuw, maar haar nu aan te passen aan den actuelen stand van de natuurwetenschap en aan de nieuwere wijsgerige inzichten. Deze neo-scholastiek, die door de encycliek Aeterni Patris van Paus Leo XIII in 1879 in thomistische richting werd gestuwd, heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een bloeienden tak der wijsbegeerte, waarin o.m. tal van problemen over het wezen van de stof, die zowel de Griekse als de middeleeuwse denkers hadden bezig gehouden, tot nieuw leven gewekt zijn. Wie zich hiervan aan een concreet voorbeeld wil overtuigen, zal goed doen de zeer lezenswaardige studie ter hand te nemen, die Dr Lowyck aan de fundering van het voor de thomistische denkwijze essentiële leerstuk van het hylemorphisme op het argument van de substantiële verandering gewijd heeft en waarin de omvangrijke neo-scholastieke literatuur, die over dit punt bestaat, aan een zeer scherpzinnige kritiek wordt onderworpen. Hoewel uiteraard in de eerste plaats bestemd voor lezers, die met het scholastieke denken vertrouwd zijn, zal het boek toch ook door andere categorieën met vrucht geraadpleegd kunnen worden, al ware het slechts om kennis te nemen van de verhelderende beschouwingen, die de schrijver wijdt aan het onderscheid, dat op thomistisch standpunt tussen wijsgerig en vakwetenschappelijk denken gemaakt wordt.
E.J.D.
| |
Oraties
Dr G.W. Groeneveld, Enige beschouwingen over de budgetaire conjunctuurpolitiek in het bijzonder tijdens de hausse. Inaugurele rede Nijmegen, 18 Febr. 1949. - Dekker & van de Vegt, Nijmegen-Utrecht 1949. 20 blz.
| |
| |
Zoals de titel reeds uitdrukt, wordt in deze rede de relatie tussen budget en conjunctuur, die den grondslag vormt van de z.g. conjuncturele begrotingspolitiek speciaal voor hausse-perioden beschouwd. De spr. schetst den overgang van het tijdperk der liberale oeconomie, waarin de overheidshuishouding practisch buiten de volkshuishouding stond via dat van staatsinterventie tot het stadium van systematische hantering van het budget als instrument van welvaartspolitiek en behandelt verschillende methoden om dit denkbeeld practisch te verwezenlijken.
| |
Dr D.A. Wittop Koning, Verschuivingen in het apothekersvak in de loop der eeuwen. Openbare Les Amsterdam 23 Maart 1949. - D.B. Centen's U.M., Amsterdam 1949. 16 blz.
Spr. licht deze verschuivingen toe door een vergelijking te maken tussen de toestanden op vier verschillende tijdstippen, ca. 1400, ca. 1600, ca 1800 en tegenwoordig. De totaalindruk is enerzijds die van een voortdurende uitbreiding van het bedrijf als gevolg van den vooruitgang van de pharmaceutische wetenschap, anderzijds die van een gestadig verlies van commerciële mogelijkheden aan de industrie en aan de drogisterij. Spr. ziet niettemin de toekomst van zijn vak niet donker in.
| |
Dr J.G. van Dillen, Omstandigheden en psychische factoren in de economische geschiedenis van Nederland. Inaugurele Oratie Utrecht, 28 Maart 1949. - Noordhoff, Groningen 1949. 29 blz.
Aanknopend bij kritische beschouwingen van Potgieter en Blok over den beslissenden invloed, dien psychische factoren - Jan Saliegeest! - op het economisch-historisch gebeuren in ons land zouden hebben uitgeoefend, levert spr. aan de hand van een rijk feitenmateriaal een boeiend en overtuigend pleidooi voor de primaire betekenis van uitwendige, door geen energieontplooiing te verhelpen omstandigheden; voorzover daarnaast de psychische gesteldheid van de Nederlanders een functie vervuld heeft, heeft ze dit slechts secundair, nl. als gevolg van de oeconomische omstandigheden gedaan.
E.J.D. |
|