| |
| |
| |
Een zevental brieven van Conrad Busken Huet
Ter inleiding
De hier volgende brieven van Cd Busken Huet zijn afkomstig uit het archief der familie Nieuwenhuyzen Kruseman. Zij werden gericht aan de heer A.C. Kruseman (1818-1894), de bekende Haarlemse uitgever, bij wie o.a. in 1857/1858 Huet's Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel verschenen.
Na in het begin van Maart 1876 uit Indië vertrokken te zijn, vestigde Huet zich nog in datzelfde jaar te Saint-Cloud bij Parijs. Met Holland had hij in zekere zin afgedaan. Aan zijn vroegere leermeester Prof. Dr J.H. Scholten schreef hij de 12e Juli 1877 o.m.: ‘Sedert mijne terugkomst uit Indië, nu een jaar geleden, is mij door vrienden in Nederland herhaaldelijk met afkeuring te verstaan gegeven, dat ik moedwillig in den vreemde vertoef en daardoor pligten verzuim. De zaak is, dat tenzij eene openbare of bijzondere betrekking mij naar Nederland roept, andere pligten mij hier binden, en voor iemand die gedurende eene reeks van jaren zich afzonderde, de kans om weder in het algemeen vaderlandsch verband te worden opgenomen, gering is’. Van die ‘openbare of bijzondere betrekking’ - b.v. een professoraat in de aesthetiek en kunstgeschiedenis (bij voorkeur aan de Leidse universiteit, want de hogescholen te Groningen en te Utrecht beschouwde hij als ‘toekomstlooze instellingen’) - is evenwel nooit iets terecht gekomen. In het najaar van 1877 verliet hij Saint-Cloud en vestigde zich kort daarop te Parijs, waar hij de 1 ste Mei 1886 overleed. Hij was de eerste en de laatste Hollander niet, die, voor een ruimere ontplooiing van zijn talenten, het vaderland de rug toekeerde.
In de jaren 1883-1887 verscheen bij Tj. van Holkema te Amsterdam het ietwat zonderlinge werk van Dr Jan ten Brink, Onze Hedendaagsche Letterkundigen getiteld. De bedoeling was echter duidelijk: in die eerste jaren na 1880, toen de predikanten-literatuur reeds langzaam maar zeker overstag ging, moesten onze schrijvende dominees nog eens flink in de hoogte worden gestoken. Vandaar dat Huet, in een zijner brieven aan Kruseman, op raillerende wijze spreekt over ‘den door Ten Brink aangeslagen panegyrischen toon’. Vandaar ook, dat het maar weinig gescheeld had, of Multatuli was van dit gezelschap van ‘hedendaagsche letter- | |
| |
kundigen’ buitengesloten geworden. Typographiquement parlant natuurlijk. Immers men weet, dat Dekker met de literators, die in de bedoelde publicatie van Ten Brink vereeuwigd werden, geen enkel contact heeft gehad, uitgezonderd dan Vosmaer en Huet. En het is weer een van de blijvende verdiensten van Huet, dat hij - ofschoon sedert jaren met Multatuli gebrouilleerd - op zo'n kranige manier voor Dekker partij heeft getrokken tegenover de weinig sympathieke houding van Prof. Ten Brink. ‘Neen waarlijk - zoo schrijft hij op 21 October 1885 aan Ten Brink - neen waarlijk, gij laat Multatuli geen regt wedervaren; en ik kan uw afkeer voor hem niet overeenbrengen met uwe eeredienst voor Bredero. Deze was geniaal, ik erken het, en wij behooren, ondanks zijne zedelijke en litterarische fouten, om zijne genialiteit hem te eeren. Maar Multatuli is ook geniaal; genialer dan Bredero. Deze heeft veel goeds voortgebragt, maar niets wat de vergelijking met Max Havelaar of Wouter Pieterse kan doorstaan.’ Doch het was niet de enige grief, welke Huet, in verband met het prachtwerk van Ten Brink, te kennen gaf. Ook de portretten, waarmee deze foliant verrijkt moest worden, waren niet naar zijn zin. In dezelfde brief zegt hij: ‘Mij althans
zijn de portretten in Onze Hedendaagsche Letterkundigen eene ergernis. 't Lijkt wel een knekelhuis. God beware mij, al die afgeleefde mannen, met die afgeleefde dame (Mevrouw Bosboom-Toussaint. E.) aan de spits, zijn dat de vertegenwoordigers der hollandsche litteratuur in de 2de helft der 19de eeuw? En die verzameling doodshoofden zal ik gaan vermeerderen met mijn doodshoofd? Dank U schrikkelijk. Ik wil of niet afgebeeld worden, of zooals ik er uitzag in de dagen van mijn bloei’.
Intussen had Huet zich verbonden, voor Onze Hedendaagsche Letterkundigen, een vrij uitvoerig artikel over Multatuli te schrijven, een taak, welke Ten Brink ‘gaarne aan hem overliet’. Men kan echter niet zeggen, dat Dekker zich daarvoor erg dankbaar heeft betoond. Nog vóór het opstel van Huet verscheen, schreef hij de 14e October 1885 aan Marie Berdenis van Berlekom: ‘Ik verneem dat “een onzer eerste letterkundigen” (zoo noemt hem de uitgever die m'n portret en autograaf vraagt) myn leven zal beschryven. Ik heb geantwoord dat niemand de daartoe noodige gegevens bezat. Ikzelf zou moeite hebben m'n leven te beschryven’. En even verder: ‘Van terzy verneem ik dat de kunstenmaker in kwestie Busken Huet is. Juist de rechte voor zoo'n machwerk. Ik heb er 't land over, maar er is niets aan te doen.’
Na enige persoonlijke herinneringen aan Dekker te hebben
| |
| |
genoteerd, vervolgt Huet zijn essay over Multatuli (dat eveneens in het 22ste Deel van de Litterarische Fantasien en Kritieken voorkomt) met de woorden: ‘Gedurende de twee jaren of langer dat hij sekretaris der residentie Menado op Celebes geweest is, - wij blikken meer dan een halven menscheleeftijd achterwaarts, - heeft Multatuli voor het genoegen van derden eene soort van dagboek aangelegd waaruit ik vergunning heb deze en gene proef mede te deelen’. Achteraf blijkt nu - het vermoeden daaromtrent werd reeds door de weduwe van Multatuli geuit - dat Huet voor de publicatie van enige fragmenten van dit zogenaamde dagboek inzage heeft gekregen van een zeer uitvoerige brief, die Douwes Dekker - tussen 24 Februari 1851 en 6 Mei 1851 - aan A.C. Kruseman schreef. Dekker en Kruseman waren jeugdvrienden. Er is ons nog een gedichtje van Dekker's hand bewaard gebleven, gedateerd 20 Juni 1838, dat tot titel draagt In den Vriendenrol van den Heer A.C. Kruseman. Kort daarop - in de zomer van 1838 - vertrok Eduard naar Indië. Dertien jaar later schreef hij zijn oude vriend een brief, welke bij oppervlakkige berekening 75 à 80 bladzijden druks beslaat. Het is mij gelukt deze bijzondere interessante brief, benevens daarbij aansluitende correspondentie van andere personen, terug te vinden.
Tenslotte wil ik voor de grote bereidwilligheid, waarmee de kleinkinderen van de heer A.C. Kruseman mij de publicatie van de brieven van Huet aan hun grootvader hebben toegestaan, hier mijn oprechte dank betuigen.
Henri A. Ett
| |
Parijs, 15 December 1884
9 rue Médicis
Waarde Heer en Vriend,
Ik heb nog twee voor U bestemde afleveringen van mijn Land van Rembrand in huis, en zal het genoegen hebben U die te zenden zoodra nóg eene aflevering verschenen zal zijn. Die derde zal de laatste wezen.
Intusschen verzond ik aan Uw adres een kistje, inhoudend Uw exemplaar van Van Lennep's Vondel. Het zal U, hoop ik, behoorlijk geworden.
Wanneer ik het briefje inzie waarbij U mij mededeeldet dat dit exemplaar mij eerlang geworden zou, dan sta ik verbaasd.
| |
| |
Het is van 9 Juli 1881. Drie en een half jaar alzoo heb ik U van Uw eigendom beroofd! Dit is ongehoord, ik erken het met schaamte. Maar ik zweer U dat ik nog bij het korrigeren van mijn laatste vel Vondel heb moeten naslaan, en het mij toescheen dat ik tegen Uwe vriendschappelijke bedoelingen gehandeld zou hebben indien ik hem vroeger terug gezonden had. De Hemel geve dat door U in dit gevoelen gedeeld worde!
Van Lennep's uitgaaf is, onder het veelvuldige gebruik dat ik in deze drie jaren van haar gemaakt heb, in mijne schatting nog aanmerkelijk gerezen. Het is maar goed dat zij bestaat en volledig is; want onlangs hebben wij aan het staken der uitgaaf van Constantijn Huygens gezien, dat het minder gemakkelijk valt dan het schijnt, in onze dagen een auteur der 17de eeuw herdrukt te krijgen.
Men wil nu in het aanstaand voorjaar Bredero gaan herdrukken, en mijne oogen juichen dit plan toe. De oude uitgaaf van Bredero is eene marteling voor den op jaren komenden lezer. Maar den nieuwen Bredero koopen, - daarmede zal ik wachten tot hij kompleet is. Aan den nieuwen Huygens heb ik leergeld betaald. En ik had nog wel ingeteekend voor een ex. op mooi papier!
Mijn Land van Rembrand is af, zooals ik zeide. Er ontbreekt alleen nog een register der eigen namen, dat men bezig is te vervaardigen buiten mij om. Nu, daar heb ik vrede mede. Ik heb het mijne gedaan, dunkt mij. Een boek van honderd vel! Had ik van te voren geweten dat het daarop neêr zou komen, ik zou mij gewacht hebben er aan te beginnen. Mijn plan was, vijftig vel te leveren in twee jaren tijd.
Maar de stof is mij boven het hoofd gegroeid, en ik heb geen andere keus gehad dan òf het boek onvoltooid te laten, òf voort te gaan zooals ik begonnen was. En zoo ben ik tot mijne eigen ontsteltenis er toe geraakt, zestienhonderd bladzijden vol te schrijven. Ik hoop dat zij mijne landgenoten wel bekomen zullen.
Mijne vrouw belast mij met hare vriendelijke groeten voor Mevrouw Kruseman en voor U. Onze zoon neemt in gedachte den hoed voor U af. Alle drie mogen wij ons in eene goede gezondheid verheugen. Ik wensch dat hetzelfde voorregt Uw deel moge zijn.
Met vriendschappelijke gevoelens, en nogmaals dank voor Uwe langmoedigheid,
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
| |
| |
| |
Parijs, 5 Augustus 1885
Waarde Heer Kruseman,
De heer Jan Ten Brink, dien ik onlangs beknorde omdat hij zoo weinig haast maakte met het opnemen van Multatuli in Onze Hedendaagsche Letterkundigen, antwoordde dat hij ten aanzien van Douwes Dekker geen opgewektheid gevoelde, maar die taak gaarne aan mij overliet.
Daar ik geloofde over Multatuli op zulke wijs te kunnen schrijven dat hijzelf er over voldaan zou zijn, wendde ik mij toen tot Uw ouden kennis Funke, te Amsterdam, die zelf mij in 1878 of 1880 verhaalde met Multatuli geregeld in korrespondentie te zijn.
Doch nu is, verneem ik van den administrateur van het Nieuws van den Dag (W. van Dannenfelsch) Funke's gezondheidstoestand van dien aard dat hij van mijn schrijven geen kennis kan nemen.
Dit doet mij leed. Ik wist zelfs niet dat Funke ongesteld was of sukkelde, laat staan dat hij in zulk een zorgelijken toestand verkeerde.
Doch zoudt U niet te bewegen zijn omtrent Multatuli mij aan sommige biografische gegevens te helpen?
Op den voorgrond zou desverkiezend staan dat Uw naam als berigtgever volstrekt onvermeld zou blijven.
Mijnerzijds is het voornemen in het opstel niets mede te deelen wat Multatuli niet tot eer verstrekt. Ik wensch te geven een Douwes Dekker en marbre blanc.
Ik wist dat U hem gekend hebt als knaap, te Amsterdam. Maar dit's ook al.
Is hij te Amsterdam geboren? In welk jaar? Uit welke ouders? Heeft hij de Latijnsche school bezocht? Wie waren, behalve U, zijne mede-leerlingen? Welke herinneringen aangaande hem zijn U uit dien tijd bijgebleven?
Mijne herinneringen omtrent Dekker gaan niet verder dan de jaren 1860-1868. Daarna, te Batavia, heb ik beproefd de ware geschiedenis van Max Havelaar te leeren kennen; en ik durf beweren dat dit, voor zoo ver den ambtenaar betreft, eene eervolle geschiedenis is.
Van zijne tegenwoordige omstandigheden is mij niets bekend.
Enfin, ik zou een opstel willen schrijven passend voor Onze Hedendaagsche Letterkundigen, en zoo veel mogelijk gevolgd naar den door Ten Brink aangeslagen panegyrischen toon.
Indien U voor Multatuli genoeg vriendschap zijt blijven ge- | |
| |
voelen om mij daarbij behulpzaam te zijn, dan houd ik mij aanbevolen. Mij drijft alleen de zucht het schandaaltje te helpen verhoeden dat er eene soort van prachtwerk over Onze Hedendaagsche Letterkundigen voltooid wordt waarin Multatuli niet voorkomt.
Met onze eerbiedige groeten aan Mevrouw Kruseman
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
Wij zijn onlangs verhuisd, en ons tegenwoordig adres is: 107 rue de l'Université.
| |
Parijs, 18 Augustus 1885
107 rue de l'Université
Waarde Heer en Vriend,
Alleen nog maar door eene saaije briefkaart heb ik voor Uwe edelmoedige toezendingen U dank gezegd. Vergun mij, dit thans wat uitvoeriger te doen.
Vooreerst gaat hierbij een briefje van Ten Brink. U zult daaruit zien hoe het gekomen is dat het denkbeeld iets over M. te schrijven zich bij mij gevormd heeft tot een voornemen.
Niet onduidelijk had ik aan T.B. te kennen gegeven dat ik het blijven ontbreken van M. in ‘Onze Hedend. Letterkundigen’ ergerlijk vond. Ik herinnerde hem aan M's gevorderden leeftijd en zwakke gezondheid. Ik uitte de vrees dat de dood M. uit de rij der ‘hedendaagschen’ zou wegnemen vóór hij in de ‘Hedendaagsche’ voegzaam herdacht was. Daarop ontving ik, na eene volle maand van beraad, ingesloten antwoord.
Derhalve; ik ben niets anders dan het orgaan van hen die met mij een ten aanzien van M. gepleegd onregt wenschen te herstellen. Persoonlijk sta ik er buiten, en leen alleen mijn naam. Heeft men de beleefdheid mij omtrent M. inlichtingen te verstrekken, ik aanvaard die dankbaar en ben bereid rekenschap te geven van het gebruik dat ik er van maak.
Dit tot verklaring van de blaadjes gele kopij die ik de vrijheid neem U bij dezen ter lezing te zenden.
Vindt U het natuurlijk dat Uw naam daarin niet genoemd, niet aangeduid, door niets den lezer op de lippen gebragt wordt?
| |
| |
Ik niet. Maar Uw verbod luidde zoo stellig dat ik er niet van heb durven afwijken.
Lees nu evenwel (ik raam het nevensgaande op 1/3 van het geheel) in welken geest en op welken toon het mij toeschijnt dat in gezelschap van andere ‘Letterkundigen’ over M. behoort gesproken te worden.
Lees en zeg mij, of Gij niet te bewegen zoudt zijn mij te vergunnen, al was het maar in eene noot, U te noemen als den persoon aan wien de groote brief van 1851 uit Menado gerigt werd, en als den bezitter van het handschrift waaraan ik mijne citaten uit de ‘Jongelingsdroomen’ ontleen.
Ik bid U, overweeg dit alles nog eens wèl; trek Uw verbod in; kunt Gij mij omtrent M. nog méér mededeelen, reken er dan stellig op dat ik bij het gebruik maken dezelfde diskretie in acht zal nemen als in bijgaande eerste 16 bladzijden.
Gij weet er nu alles van, en kunt zelf beoordeelen welke kapitale dienst gij mij bewezen hebt.
Met vrienschappelijke gevoelens,
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
| |
Parijs, 25 Augustus 1885
107 rue de l'Université
Waarde Heer en Vriend,
Ik ben zeer vereerd dat door Mevrouw Kruseman zooveel aandacht aan mijn Land van Rembrand geschonken is. Werkelijk heb ik onder het schrijven mij een publiek van lezers en niet in de laatste plaats van lezeressen voorgesteld die de moeite zouden willen nemen ook andere boeken na te slaan. Maar hetgeen men ‘zich voorstelt’ gebeurt niet altijd; en het is streelend voor de eigenliefde, te vernemen dat men zijn doel bereikt heeft. Wil aan Uwe Echtgenoot mijn dank overbrengen, en haar mijn kompliment maken.
Wat Multatuli betreft stel ik U voor het verschil te deelen.
Ik zal Uw wensch eerbiedigen, en aanvankelijk U noch noemen noch door iets laten blijken wie de tegenwoordige bezitter van het Dagboek is of aan wien die brief uit Menado van Februarij-Maart 1851 indertijd geadresseerd werd.
Hetzelfde stilzwijgen zal ik in acht blijven nemen zoo er een
| |
| |
of meer gewone recensenten mogten opstaan en mij beschuldigen van onbescheidenheid, of zoo. Zulke aanmerkingen zal ik beschouwen als zijdelingsche pogingen om achter den naam van mijn zegsman te komen, en ik zal mij in dien strik niet laten vangen.
Alleen voor het geval dat Multatuli zelf, of iemand anders namens hem, mij een démenti mogt geven, zoudt U mij verpligten door naar Wiesbaden te schrijven.
Op die wijs, geloof ik, zal aan ons beider verlangen te gemoet gekomen zijn. Openbare bekendmaking verlang ik in geen geval. Het zal genoeg zijn zoo U casu quo schrijft aan Multatuli persoonlijk, en mij het geschrevene in substantie mededeelt.
Hiernevens het vervolg. Inzonderheid raakt U § 14, bladz. 24 tot het einde. U zult moeten beoordelen of in de uittreksels uit het Dagboek iets voorkomt wat U liever niet gedrukt zaagt. Ik heb die fragmenten gekozen, welke mij toeschijnen den schrijver te doen kennen. Maar U zult misschien vinden dat ik hier en daar te ver gegaan ben.
Ik onderstel dat U van Multatuli's werken verschillende uitgaven bezit, oudere of nieuwere, of beiden.
Indien dit zoo is, dan zoudt U mij zeer verpligten zoo U dit alles wildet doen bijeenvoegen in een pak, evenals U de beleefdheid hebt gehad dit indertijd te doen met de werken van Mevrouw Van Calcar en met Vondel. Gaarne zal ik de vracht betalen, en U het geleende (met het handschrift van D.D.) franco terugzenden.
De bijzondere reden van dit onbescheiden verzoek is de gissing dat Multatuli verschillende bladzijden van zijn langen brief aan U naderhand heeft doen drukken, gewijzigd of onveranderd.
Wanneer heeft hij dit gedaan, en waar? Dit zou ik wenschen te onderzoeken, en, heeft hij het gedaan, dan zou ik de plaatsen en de varianten willen kunnen aanwijzen.
Bewijs mij nog deze dienst, bid ik U, en ik zal U niet verder lastig vallen.
Met vrienschappelijke gevoelens,
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
| |
| |
| |
Parijs, 31 Augustus 1885
107 rue de l'Université
Waarde Heer en Vriend,
U ziet dat ik bij het beantwoorden Uwer letteren van den 26sten het ‘la nuit porte conseil’ in praktijk breng. Niet heet van de naald, maar na beraad.
U kunt welstaanshalve, na zoovele jaren, thans niet klakkelings aan M. schrijven.
Ik evenmin. Niet lang geleden heeft hij, omdat ik aanmerkingen op zijn Vorsteschool gemaakt had, bij gelegenheid van een herdruk mij impertinenties gezegd; en ik houd hem dit gaarne ten goede. Niet alle auteurs verstaan de kunst, wanneer zij gekritiseerd worden, hunne ziel in lijdzaamheid te blijven bezitten. Doch met hem in korrespondentie treden, dat doe ik niet.
Waarom evenwel zoudt U mij niet stil mijn gang laten gaan?
Wanneer ik bedenk welke gruwelijke dingen door Mina K. en door Van Vloten over M's bijzonder leven gezegd zijn, dan moet het U eene aangename gewaarwording zijn, dunkt mij, hem uit zijn eigen Dagboek zoo ongerept te voorschijn te helpen treden.
Ik bevind mij in het geval van den Hollandschen matroos der 17de eeuw, die vóór den zeeslag tot Onzen Lieven Heer zeide: ‘Bemoei er je nu eens niet mee, dan zul je een grap beleven’.
Niet dat ik mij illusies maak omtrent den indruk, te weeg te brengen door een onnoozel studietje over een hollandsch schrijver onzer eeuw. De wind waait op dit oogenblik te Uwent niet uit den litterarischen hoek, dit weet ik. Toch durf ik voorspellen dat alle personen, aan wier oordeel U waarde hecht, het biografische gedeelte van mijn opstel zullen goedkeuren.
U hecht aan mijn oordeel toch óók eenige waarde, is het niet zoo? Welnu, ik vind dat U, door mij vrij te laten, ten aanzien van M. de daad van een goed mensch en van een trouw vriend verrigt.
Ik bid U, laat dit opwegen tegen Uwe huiverachtigheid die ik voor het overige eerbiedig en waardeer. Het is geen gewoon geval.
Weet U wat de menschen zeggen zullen? Zij zullen de uittreksels zoo onpartijdig, zoo natuurlijk, en zoo eervol vinden, dat zij onder het lezen noch aan U noch aan mij zullen denken. Zij zullen het er voor houden dat Multatuli-zelf mij vrijheid heeft gegeven van het Dagboek gebruik te maken.
Mogt de een of andere brochure van M., het een of ander op- | |
| |
stel, bij nader onderzoek U in handen komen, dan blijf ik mij aanbevolen houden.
Vriendschappelijk,
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
| |
Parijs, 3 September 1885
107 rue de l'Université
Waarde Heer en Vriend,
Uw geestige briefkaart, even veelbeteekenend als laconiek, heeft mij groot genoegen gedaan, en ik zal mij nu dubbel bevlijtigen alles zoo in te richten dat U geen reden hebben zult berouw te gevoelen over Uwe edelmoedigheid.
Hetgeen hiernevens gaat, is, en is niet, het slot van mijn opstel.
Te weten: de vier laatste blaadjes, § VII, zijn bestemd aan het einde te komen en den algemeenen indruk te geven dat David en Jonathan nog op dit oogenblik elkanders waardige vrienden zijn, evenals bij het scheiden in 1838.
§ V wil in zichzelf kompleet beschouwd worden.
Maar - § VI ontbreekt nog. Ik wil daarin bijeenstellen al hetgeen ik ter wille der volledigheid te zeggen heb over de Ideeën, over Woutertje, en in het algemeen over Multatuli als waarnemer van het leven in Nederland, in onderscheiding van de schrijver van Max Havelaar enz. die over Indië handelt.
U echter raken het meest die vier laatste zijdjes a, b, c, d, § VII.
Met leedwezen, dit moet ik nog eens herhalen, heb ik van het drie-vriendenschap van 1838 een twee-vriendenschap gemaakt, en daardoor de gelegenheid verspeeld te spreken over de Nederlandsche groep waarvan U de vertegenwoordiger zijt.
U moet nu zelf beslissen of dit aan Uw oogmerk beantwoordt; want op de slotparagraaf komt alles aan.
Nogmaals dank; en vergeef mij dat ik U zooveel overlast aandoe.
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
| |
| |
| |
Parijs, 14 September 1885
107 rue de l'Université
Waarde Heer en Vriend,
Ik heb U nog niet bedankt voor Uw heusche letteren van den 5den; letteren waaruit mij gebleken is dat ik met mijne korrespondentie over Multatuli U deerlijk heb afgehouden van Uwe geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel in de laatste vijftig jaren.
Vergeef het mij; en vergeef mij óók dat ik medepligtig ben aan het zwartmaken van zooveel papier dat gij thans veroordeeld zijt te katalogiseren.
Ik zou U niet hebben durven vóórzeggen: ‘Als Dekker nu nog boos zou kunnen wezen over het gebruiken van zijn brief, wanneer zou hij dan ooit content kunnen zijn!’
Maar nu U het gezegd hebt vóór mij, durf ik het zeggen nà U. Dekker kan eischen dat er met onderscheiding over hem gesproken worde; maar hij is een sterveling als wij, en moet verdragen dat men eene eigen meening over hem hebbe.
Voor de bibliografie zijner werken is onverwachts hulp komen opdagen. De heer Holkema heeft zich gewend tot zijn stadgenoot den heer D'Ablaing; en deze is bereid eene zooveel mogelijk volledige lijst van Multatuli's geschriften zamen te stellen.
Het half dozijn blaadjes die nog aan mijne kopij ontbreken zend ik U niet. Er zal niets in voorkomen wat op Uwe vroegere verhouding tot Multatuli betrekking heeft. Zuiver litterarische waardering. Bovendien, wanneer het opstel aan den dag komt, dan moet er althans iets in te lezen staan wat U niet reeds bekend is.
Holkema schrijft, of heeft geschreven, aan Multatuli regtstreeks, ten einde te vragen om een portret, en om eene bladzijde schrift voor een facsimilé. Wat die korrespondentie opleveren zal weet ik niet. Ik ben niet voornemens er mij mede te bemoeien.
Zoodra ik de drukproeven zal verbeterd hebben zend ik U den fameusen brief uit Menado, 1851, goedverzorgd terug.
Met vriendschappelijke gevoelens,
Uw Dienstwillige
Cd. B. Huet
|
|