| |
| |
| |
Scherven
VI
De schade is meegevallen. Maar Arend denkt over de oorzaken van zijn bittere mislukking rusteloos na. De fout zit in het feit dat hij de geproduceerde warmte niet kan vasthouden en de wind niet heeft kunnen buitensluiten. Zo komt hij op een nieuw en meer afdoend idee. Hij gaat eens in het Westland kijken en daar rijpt het plan voor kassenbouw op de Biezeling. Als hij terug is vertelt hij over alles wat hij zag, maar hij zwijgt over zijn nieuwe ideeën en plannen.
Daarna vertelt Kees zijn bevindingen op de veiling en in de tuin. Als gewoonlijk maakt Goof zijn wijze opmerkingen er tussen door en Piet luistert stil toe. Als Kees uitgepraat schijnt, maakt Goof jolig de opmerking: ‘Je vergeet het mooiste nog, Kees!’
Kees kijkt hem niet-begrijpend aan, tot Goof zegt: ‘Van dat wijf!'
O ja, dat is waar ook,’ zegt Kees dan, ‘de hele middag zat er zo'n mens in de wei van Koos Punt te tekenen of te verven, weet ik veel!’
Wat was dat voor een mens?’, vraagt Arend, zijn spanning achter onverschilligheid verbergend.
‘Dat weet ik niet.’
‘Zeker een vreemde?’ vraagt Geertje, kennelijk vol afkeer van zulk onzinnig gedoe.
‘Allicht’ meent Kees ‘zulke fratserijen haalt hier geen bekende uit.’
‘Heb je gezien, wat ze maakte?’ vraagt Arend.
‘Nee; ze zat helemaal aan de andere kant.’
‘Ben je dan niet eens wezen kijken?’
Kees kijkt met grote ogen naar zijn baas. Wat denkt hij nou eigenlijk? Ja zeker, hij zal zo maar naar zo'n wildvreemd en buitenissig mens toestappen; maar Keesje's antwoord is anders gekleurd:
‘Wij wèrken overdag.’ Er is een ondeugend lichtje in zijn ogen.
‘Zo hoort het ook! Als je baas geworden was, kon je ook kijken, in plaats van werken!’
‘Dat hangt er van af, wat nuttiger is.’
Arend lacht en Kees lacht mee; ze kennen elkaar.
‘In ieder geval had ik er toch haring of kuit van willen hebben, wat ze daar prutste,’ zegt Arend, gehaaid en voorzichtig de brug
| |
| |
leggend naar een verklaring voor wat hij doen zal, als die juffrouw vandaag of morgen weer in de buurt mocht verschijnen. Hij heeft vermoedens; zou zíj het zijn? Er zweeft een schilderij voor zijn ogen en herinneringen komen op aan de kamer van notaris Van Ysselsteyn.
‘Mij niet gezien!’ zegt Kees minachtend, ‘de peen is allicht belangrijker dan dat gemier met kleurseltjes.’
Geertje is het roerend met hem eens: ‘Wat bezielt zo'n mens, zou je zeggen!’
‘Ik denk dat je niet durfde, Kees; je bent een verlegen broekje’ plaagt Arend. En Goof, die graag mee plagen wil, doet er nog een schepje op: ‘Dat geloof ik ook; ik zei nog tegen hem: zullen we eens gaan kijken; maar Keesje durfde niet!’
Kees lacht maar wat en drukt Goof kort en bondig in de hoek:
‘Jij beseft nog geen mieter van je plicht als tuindersknecht! Als ik je niet zo'n beetje aan de gang hield, voerde je geen flikker uit, als de baas weg is!’
Ondertussen vraagt Arend zich af, of zijn vermoeden juist is; is het mogelijk, dat ze thuis is? maar waarom hoor je dan nooit over haar praten? Er zit nieuws in de lucht en dat maakt hem levendig. Het zou natuurlijk ook een ander geweest kunnen zijn.
Hoe dan ook, Arend gaat 's morgens met een zekere spanning zijn tuin in. Soms denkt hij: als je wat moois wilt maken, moet je nu komen; hij kijkt naar het prille wit van een wolk, die om de slordige vorm van een knotwilg staat tegen het blauw van de hemel, dat diep is en teer, net of de wazige mateloosheid er in zit. Dan denkt hij wel: zoiets kan je toch niet weergeven met een smeer verf of een kleurkrijtje!
Meer dan een week lang gebeurt er niets buiten het gewone ritme van het werk om; het zal dus toch wel een vreemde geweest zijn, toevallig eens hier verzeild, maar zonder plan om dit land, dat ieder immers naargeestig vindt, nog eens in de ziel te zien en weer te geven. Zo gaat het leven zijn oudgewende gang, gevuld met zonneschijn en arbeid.
Maar op een middag zit Goof op zijn knieën op het stap met een dikke baalzak voorgebonden, in de sloot te ploeteren; het water is geelgrijs van de modder rondom het oranje en groen van de peenbossen, die er in ronddrijven; tegen het stap staat een plank schuin in de sloot gestoken. Goof pikt vooroverbuigend een bos uit het water, kwakt hem plat-uit tegen de plank en borstelt even de wortelen tot ze blinkend oranje worden; dan zwiert hij, zonder om te kijken, de bos achter zich op de groeiende stapel; druppels
| |
| |
water vliegen rond en vangen het licht; soms kan je in het uitgezwaaide water-stof een regenboog vaag zien oplichten. De anderen bewegen zich, in elkaar gedrukt, voort over het land en leggen boontjes; snel en schijnbaar achteloos wroeten de handen de kuiltjes in de warme aarde, drie glanzend witte bonen glijden neer uit de handholte en meteen zijn ze verdwenen onder de zachte aarde. Het werk ademt routine en grenst aan het machinale. Hun even opwippen en verzitten gaat met de regelmaat van een pal, die verspringt in een uurwerk. Ginds staan de wilgen roerloos te dromen boven een paar slaperig herkauwende koeien. Soms flitsen de broeiramen onverwachte lichtflikkeringen uit, zonder dat in hemel of op aarde iets beweegt: het licht zelf leeft en beweegt. Arends gedachten, die tegelijk plannen en berekeningen zijn, dwalen her en der; hij ziet kassen, stookkassen en overlegt de kosten en de kansen. Het geld speelt daarbij geen rol; het gaat alleen om de ziel van het vak en om dat andere, dat onvatbaar de eigenlijke wortel blijft van zijn daden; het lacht rebels in zijn hart. De zon kan wegblijven, schuil gaan achter wolken, dagen, weken, maandenlang, en de aarde zal verkillen, de vrucht verkommeren; maar hij lacht om deze krampachtige onwil: we bouwen een schoorsteen tegen de hemel op en die zal roken; de warmte stuwt door ketels en buizen en de aarde wordt gedwongen om een vroegere en betere vrucht te geven! Een slaaf ligt gekromd onder een dorre hemel, die geen water geeft; hij ligt er machteloos tussen verdorrend leven en verschrompelde oogst; maar Arend voelt in gedachten reëel en fris de sproeiing van pompwater uit honderden broezen in de glazen kap van zijn kassen; en de aarde drinkt het leven, dat een tuinder zal afdwingen en stuwen en beheersen; opstaan zal de slaaf en zijn wraakdromen in glas en ijzer tot werkelijkheid slaan. Arend wikt en Arend beschikt! Een schoorsteen rookt en roet; de techniek, het vak, het brein lacht om de onwil van de
natuur; de rookpluim wordt een donkere zegevlag; en het vuur onder de ketels zingt het lied van de overwinning van de mens, die machteloos gedacht werd, op de natuur, die eenmaal almachtig heette. Arend gaat een glazen dak bouwen, dat beschermt en dwingt, onbedwingbaar. Zon en maan mogen binnenkijken en hun zegen geven, maar hun onwil wordt buitengesloten. Een windvlaag zoeft over het dak, ratelt aan de ruiten, die op de wervel van de wind fladderen als dorre bladeren en rinkelend aan scherven gaan; maar een man lacht, want de reserveramen staan in zware kisten in de schuur gereed; de mens wint en hij, Arend, voelt zich een mens! Hij lacht tegen de glimmende boontjes in hun warme kuil. M.M. staat er in zijn handen: Meer Macht!
| |
| |
‘Arend!’ het klinkt scherp en dringend uit de verte; suffig kijkt hij op in het zinderende licht van de Meidag; op het stap staat Goof te gebaren. Wat wil dat jong? Arends ogen volgen de richting van Goofs wijzende en zwaaiende hand; en dan ziet hij een fleurige vlek tegen het groen van de weide. Keesje en Piet zitten op hun hurken ook toe te zien.
‘Daar heb je ze weer, Arend’, zegt Kees.
‘Zo,’ zegt hij alleen maar en tracht gezicht en gestalte te herkennen; tevergeefs, ze is te ver weg.
‘Verdijd,’ beaamt Piet, overtuigd.
Kees kijkt zijn baas aan en lacht venijnig; ‘Moet je niet gaan kijken?’ Dat heeft Arend precies verwacht en gewild. ‘Wis en waarachtig, ga ik kijken!’ zegt hij, ‘Dacht je dat ik zo'n labbekak was als jij?’
‘Dat moet ik nog zien!’ Kees zegt het zeer ongelovig en tartend, maar Arend blijft rustig zitten en zegt:
‘We gaan door, jongens; werken is beter dan potkijken.’
Kees lacht hardop en spottend: ‘Heb ik het niet gezegd!’
‘Wat gezegd?’
‘Dat jij zelf ook niet durft.’
‘Ze moet eerst goed aan de gang zijn; er staat nog niets op papier om te bekijken!’
‘Hij zeit wat,’ smaalt Kees en stoot, gniffelend van plezier Piet eventjes aan. Dan gaat het werk weer door. Arend heeft de tijd; toch controleert hij elke vijf minuten haar aanwezigheid. De kassen zijn mijlen en maanden ver weg getrokken en vlak bij leeft de aanwezigheid van deze vrouw, die hij met nieuwsgierige vermoedens omspint. Maar Arend beheerst zich en maakt er, door langdurige en doorgevoerde misleiding, een goed gespeeld spelletje van tegenover zijn personeel; De uren verlopen in stille arbeid en zo dwingt Arend zijn knecht om hem nog eens aan zijn grootspraak te herinneren: ‘Ben je al terug?’
‘Nee; straks! Geduld wat!’
En opnieuw zit Keesje te genieten van Arends benarde positie:
‘Doe ze de groeten van me.’ zegt hij.
‘Dat is best!’ zegt Arend en stapt meteen op. Kees kijkt hem lachend en benieuwd na: hij komt wel terug! Maar Arend komt niet terug; luchtig veert zijn sprong over twee sloten en onder zich ziet hij zijn zwevende spiegelbeeld door het blinkende water scheren. Eenvoudig en opgewekt stapt hij naar zijn doel. Ze zit met de rug naar hem toe. Zijn schaduw schuift lang voor hem uit en valt plotseling over haar hoofd, haar werk en haar voorzichtige handen.
| |
| |
Ze draait zich om en neemt hem op, van top tot teen.
‘Goede middag,’ zegt ze; Arend ziet alleen haar gezicht: ze is het. Hij tikt beleefd aan zijn pet en maakt een vluchtige buiging:
‘Goeie middag, Juffrouw Van Ysselsteyn’ zegt hij bijna vrolijk.
In haar grote ovale ogen, waarvan het diepe blauw zeer opvallend is, groeit een open verbazing. ‘Hoe kent u mij?’ vraagt ze en legt voorzichtig palet en penselen naast zich in het gras. Het valt Arend op, dat haar stem zeer welluidend is en naar zilver klinkt. Hij glimlacht: ‘Ik heb u meer gezien, geloof ik.’
‘Ik denk, dat u zich vergist.’
‘Ik denk het niet, want ik heb een goed geheugen, juffrouw; en ook zonder dat zou ik u herkennen.’ Ze hoort een fijn compliment. En meteen vraagt ze zich af: wat is dat voor een tuinder? Hij staat daar in zijn blauwe kiel en maakt een buiging en complimentjes; waarom staat hij hier? Ze moest hem eigenlijk lastig en brutaal vinden; en toch kan ze dat niet.
‘Ik ben hier nog maar pas’ zegt ze, om haar bewering te staven.
‘Het verbaast me zelfs, dat u er bent; ik dacht dat u bergen of Zwitserse meren schilderde in plaats van zo'n polderslootje.’
Haar verbazing groeit nog meer. ‘Neem me niet kwalijk’ zegt ze en kijkt hem scherp aan, ‘ik vind dat u nogal geheimzinning doet!’ En ze denkt: een fijne donkere kop, scherp en bezield; door zijn boerenkleren heen verraadt zich aan haar geoefende ogen een fraaie lenige gestalte. Deze man interesseert haar op een eigenaardige manier. Wie is hij? Hoe kent hij haar zo precies?
‘Neemt u mij maar niet kwalijk, Juffrouw; ik wilde u niet storen; alleen maar even kijken, als dat mag. Hoe ik u ken?’ zijn ogen beginnen te lachen terwijl hij haar aankijkt; ‘Ik kom wel eens bij de notaris, ziet u; zelfs in zijn kamer.’
‘O, nu begrijp ik het!’ Ze staat op, slank, licht en zeer mooi; ze is een kop kleiner dan hij en haar haren hebben de diepe kleur en de warme gloed van een rijpe kastanje, die fris uit zijn bolster barst. Ze steekt hem haar fijne hand toe en zegt: ‘U hebt goed rondgekeken; mijn naam is Bertha van Ysselsteyn, inderdaad.’
‘Aangenaam; Arend van Donk.’ Het is een vorm, die hij voor het eerst en toch heel natuurlijk gebruikt.
‘Nooit van gehoord, eerlijk gezegd.’
‘Geen wonder; ík ben níét zo opvallend.’ Weer maakt het accent zijn woorden tot een compliment, dat haar niet ontgaat.
‘Heeft vader u verteld, dat ik in Zwitserland zat?’
| |
| |
‘Ja; vandaar dat ik niet begreep, dat u hier zo'n polderslootje zit te schilderen.’ Hij hurkt voor het doek en kijkt, scherp en oplettend.
‘Het viel ook niet mee, om thuis te komen; maar ik ben er!’
‘Gelukkig’, zegt Arend en kijkt onbewogen naar het schilderwerk.
Ze kijkt hem onderzoekend aan van terzijde; Fijne kop! denkt ze opnieuw en duldt zijn misschien te grote vrijheid.
‘Dacht u, dat Zwitserland mooier was?’
‘Dat zeggen ze toch altijd.’
‘Inderdaad; maar dit is toch ook aardig?’
‘Aardig?’ Hij kijkt langzaam op: ‘Hoe Zwitserland is, weet ik niet, maar dit is mooi!’
Bertha lacht en Arend kan niet nalaten om haar gezicht te lang te bekijken. ‘Het is ook mooi,’ zegt ze, ‘maar de meesten zien het niet!’ Ze vraagt zich af, of hij het wel ziet, daarom vervolgt ze: ‘Is het goed, Van Donk?’
Nu hij haar vol aankijkt, ziet ze pas goed, hoe gloeiend diep zijn zwarte ogen zijn; bijna om van te huiveren. Hij zit naast haar klapstoeltje gehurkt in het gras en kijkt nu beurtelings naar het doek en naar het slootje met de koeien en de knotwilgen en zegt:
‘Dat hangt er van af, hoe je het bekijkt!’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Ik ben maar een hufter op zulk gebied, juffrouw; maar ik zou zeggen, als het net eender moet zijn als het is, dan deugt er niet veel van, als ik het eerlijk zeggen mag’; Bertha begint fijntjes en geïnteresseerd te glimlachen, maar hij gaat verder:
‘Maar, als het zijn moet, zoals je het soms kan zien, dan is het prachtig.’
Bertha kan niet nalaten nog te vragen: ‘Is het dan goed of slecht, wat ik daar heb neergekladderd?’
Arend kijkt op en ziet haar ogen; ‘Het is prachtig’ zegt hij, en bedoelt twee dingen tegelijk.
‘Ziet u het dan ook zo?’ vraagt ze, verbaasd en blij tegelijk.
Zijn ogen gaan over de wazige droom in het blinkende slootwater en over het zilveren waas, dat om een knoestige wilgestam hangt.
‘Ja,’ zegt hij, zonder haar aan te zien, ‘als ik niet goed snik ben; en dat gebeurt zo af en toe.’ Hij lacht om de indruk van zijn woorden weg te spotten, maar Bertha doorziet hem; ze zag de slanke spitse vinger, die naar het slootje wees.
‘U bent een eigenaardige tuinder, Van Donk, als ik dat zo eens zeggen mag.’
| |
| |
‘Vrouwen spreken grote wijsheid of grote dwaasheid,’ zegt hij lachende, ‘maar ik moet naar mijn boontjes, Juffrouw; met plaatjeskijken kan ik de kost niet verdienen. Als u hier soms weer eens komt, mag ik dan nog eens komen kijken?’
‘Met alle genoegen, Van Donk! En plezierige arbeid!’
‘Van 't zelfde, Juffrouw; en de groeten thuis.’
‘Dank u!’ Terwijl hij rustig en recht zijn weg terug gaat, kijkt ze hem na. Wat is dat voor een mens? Onder haar werk, peinst ze nog over hem na, tot ze haar spullen pakt, en vertrekt; ze zal hier inderdaad weer komen, want er zijn hier mooie plekjes. Op de brug kijkt ze even om: Arend zit voorover in zijn bonen. Eigenaardig!
Maar zijn gedachten zijn niet bij het werk; scherp staat haar gezicht nog voor hem: de kleur van de ogen, tussen vergeet-mij-niet en saffier: en de haren, even gegolfd over het blanke voorhoofd wuivend, zijn als een nieuwe kastanje. Ondertussen praat hij met Keesje over die vreemde snoeshaan, die haar tijd verknutselt; hij zegt niet, dat hij haar kent!
‘Zo'n stadsjuffer zeker,’ onderstelt Kees.
‘Dat zal wel; en misschien nog wel wat extra buitenissig.’
‘Was ze werkelijk aan het tekenen, of was het maar een beetje flauwe kul?’
‘Nee, schilderen! En dat kon ze verrekt aardig; dat is waar.’
‘Je praat alsof je er verstand van hebt’, zegt Kees plagend.
‘Ik heb wel slechte ogen, maar ik kan nog wel zien of het er op lijkt. Ik moest je de groeten terug doen!’
‘Hè, daar word ik koud van,’ spot de knecht, ‘Het was zeker een ouwe taaie?’
‘Betrekkelijk,’ zegt Arend met een effen gezicht, maar glimlachend diep in zijn hart.
Pas als een kassenbouwer uit Delft met Arend zit te overleggen, hoort Geertje van Arends plannen, die haar angst opnieuw aanwakkeren. Ze voelt zich bovendien geërgerd en miskend. Op Hemelvaartsdag gaat ze uit. Als Arend haar 's morgens op zijn wagen wegbrengt wordt hem plotseling duidelijk hoe vreemd ze eigenlijk voor elkaar gebleven zijn en als het ware in gescheiden werelden leven. Die dag is hij alleen en zoekt zijn troost en plezier in zijn op deze feestdag verlaten tuin.
Arend loopt zijn broeibakken langs en zet ze open; zijn hand controleert even de broeierig kleffe warmte onder het glas. Als alle ramen openstaan, stopt hij, genietend van vrijheid en ruimte, een pijp en wandelt terug naar huis. In de lucht hangen nog even de sliertjes blauwe tabaksrook langs zijn pad: het is zeer stil!
| |
| |
Fluitend bakt hij zijn portie aardappelen en als hij alleen voor de tafel zit, neemt hij zijn pet af, glimlacht tegen de zon in het raam en tast toe.
Na het eten gaat hij opnieuw langs zijn bakken, waar de zoete geur uitwasemt van rijpende aardbeien. Zijn gedachten dwalen weer ver weg in een dood verleden of in een dode toekomst. Daar liggen zijn aardbeien op de open akker; in het pad rusten nog zwarte herinneringen aan een nachtelijke brand; hier en daar steekt een verkoolde twijg uit het groene blad omhoog: verloren medicijn tegen een ongeneeslijke kwaal. Wat is leven? Het hart van de bloesems is zwart als de dood; maar er zijn ook nog gele, gave; hij ziet ze beide en ze doen beide even zeer. Hij zal aan de vruchten, deze met een glimlach, achteloos en uit de hoogte toegeworpen fooi, deze geurige hoon, niet raken, dat staat vast.
Midden in de zon gaat hij liggen, vlak-uit op zijn rug, langs de slootkant; zijn ogen tasten de blauwe oneindigheid door; wat is dat blauw diep, je kunt er altijd dieper in wegkijken, eindeloos. Rap scheren een paar duiven over hem voorbij, grijs en leiig; uit een wiekpunt vonkt een flikker goud tegen het blauw; Arend weet niet meer of hij lijdt of geniet; hij leeft, dat weet hij, maar hij leeft naar de dood toe, die grote mislukking, de definitieve nederlaag! Is alle strijd niet nutteloos en verloren bij voorbaat? Zijn vingers spelen met de gouden roset van een paardenbloem, die vlak onder zijn ogen te pronken staat en zachtjes begint hij voor zich uit te zingen: ‘Zie de paardenbloem op het veld, zie hoe schoon zij bloeien.’ Zijn eigen dromerige stem ontroert hem. Middenin breekt hij af; gretig bespringen zijn ogen een fleurige vlek in het lichte weiland: Bertha! Er is iets in zijn binnenste, dat opspringt van vreugde om de vervulling van een hoop, die hij niet eens gekoesterd heeft. Onafgebroken en met ingehouden adem volgt hij haar bewegingen: de weg af, de brug over, zwierig om de paal heen en het weiland door. Daar waar de meidoorn boven de bloeiende lissen in de achtersloot droomt, kiest ze haar plek. Er komt een vreemde blijdschap in Arend: ze heeft het gevonden, ook gezien, gezien! Een ezel wordt opgesteld, een driepoot uitgevouwen; zittend zoekt ze wat in een koffertje; een arm beweegt kleurig tegen het hemelblauw: ze kamt haar haren; een verre scherpe flits uit een spiegeltje bliksemt over het land.
Goed kijken, Bertha! denkt hij en hij ziet, wat zij nu ziet. Let op die overhangende tak met die bloementoef dicht op het glanzende water, en op het rekkend gebaar van de open lippen der lissen; zie je dat? Maar de sierlijke cirkelgang van de glimzwarte schaatsenrijdertjes en de snelle luchtige loop van de waterspin op
| |
| |
zijn hoekige poten over het watervlak tegen zijn eigen spiegelbeeld, kan je toch niet schilderen; je bent even machteloos als ik!
Langzaam staat Arend op, klopt het rulle slik van zijn kleren en slentert langs de slootkant naar achteren; de warmte van de rijpe Mei geeft een lichte duizeling in zijn bloed. Aan het eind wipt hij over de sloot, volgt het achterslootje van zijn tweede tuin, neemt vlug de tweede sloot en staat in het grasland, dat hooimat wordt; het gras is al in de wuivende aar geschoten. Zaadpluimen en aren ritselen langs zijn broekspijpen onder het gaan. Ondanks zijn stille, voorzichtige stap, heeft ze hem blijkbaar toch horen aankomen, want zonder zich om te draaien zegt ze: ‘Dag, Van Donk.’
‘Dag Juffrouw; mag ik nog eens komen kijken?’
‘Met alle plezier, maar er is nog niets te bekijken! Heb ik je geroepen?’
‘Hoezo?’
‘Ik dacht net om je, eerlijk gezegd’. Het valt hem op, dat ze ‘je’ zegt, ‘en gedachten zijn sterk, zoals je weet!’
‘U overschat me, Juffrouw, want dat weet ik niet.’
‘Mooi plekje hier, niet?’ Haar stem heeft een zeer lichte klank en toch diep en vol, als zilver met een onderklank van brons.
‘Ja, dat had ik u de vorige keer al willen zeggen.’
‘Waarom deed je dat dan niet?’
Hij kijkt haar lachend aan en zegt eenvoudig en zeer oprecht:
‘Dat zou er op geleken hebben, dat ik u hierheen wilde hebben.’
‘Hmm’, zegt ze, zwijgt even en gaat dan door: ‘Fijn weer, hè?’
‘Zeldzaam. Nog zeldzamer is trouwens dit slootje, als u het mij vraagt.’
‘Inderdaad’, zegt ze en probeert te werken. Zittend op één knie, kijkt Arend aandachtig naar de gang van het penseel over het doek en naar de sloot, waarin de meidoorn glanzend zijn spiegelbeeld groet. ‘Kunt u dat ook schilderen?’ vraagt hij.
‘Wat bedoel je?’
‘Dat spiegelbeeld,’ zegt hij, met een hoofdknik naar de sloot wijzend.
‘Dat wilde ik juist proberen, Van Donk.’
‘Het zal me benieuwen.’ Het klinkt ongelovig, maar ze voelt er geen belediging in.
‘Je vertrouwt ook niet erg op mijn kunst, geloof ik.’
‘Eigenlijk niet, dat is waar. Ik ben benieuwd, hoe u dat er op zet, met die oppervlakte van het water er boven over heen en daar tussenin de bewegingen van die vorentjes rondom het pijpkruid. Dat stomme doek moet veel te ondiep zijn.’
| |
| |
‘Je kunt het dwingen diep te zijn.’ Daar kijkt Arend plotseling van op; dwingen? Hij ziet haar prachtige figuur en de kastanjeglans van die haren, hij ziet haar ogen; dwingen? Zij ook?
Hij wordt er warm van en zegt: ‘Het lijkt me eenvoudiger om het maar met je ogen af te doen.’
‘Die zijn dieper dan schildersdoek, wil je zeggen.’
‘Ja, tenminste....’ Hij zwijgt plotseling; de gedachten zijn sneller en fijner dan woorden kunnen zijn.
‘Sommige ogen, bedoel je!’ en plotseling kijkt ze vol en open in de zijne; het is voor beiden de herkenning van een verwante vriend, die zeer nabij is.
‘Dat wou ik eigenlijk niet zeggen, maar nu u het zegt, zie ik het ook.’ Ze voelt het fijne compliment en staat weer voor die vraag: wat is dat voor een tuinder? Is hij dat wel? Wat voor ziel zit daar achter die blauwe kiel, wat voor hersens onder die grijze pet? Een hevig verlangen naar antwoord komt in haar op en ze stelt een eigenaardige vraag: ‘Waarom ben je eigenlijk tuinder geworden?’ Ze staakt haar werk en draait zich meer naar hem toe.
‘Dat weet ik niet. Hoezo?’
‘Je bent geen tuinder!’
‘Vraag dat maar eens aan uw vader!’ is zijn lachend antwoord.
‘En toch is het zo,’ beweert ze en stelt een nieuwe wonderlijke vraag: ‘Lees je wel eens?’ Arend is even verbaasd over die vraag en antwoordt voorzichtig ontwijkend: ‘Soms.’
‘Wat dan?’ houdt Bertha aan. Arend strekt zich behaaglijk languit in het bloeiende gras en overweegt een antwoord; ze schijnt te vrezen, dat hij haar vragen brutaal vindt en probeert ze nog wat te verzachten door een vriendelijke bemoedigende glimlach.
‘Kijk eens, juffrouw; als ik moet zeggen, wat ik zoal lees en waarom, dan kwam er vanmiddag van uw schilderijtje niet veel terecht, denk ik.’
Zij voelt zijn schuchtere neiging tot openheid direct aan en legt haar penselen weg: ‘Ik heb het er voor over, Van Donk’ zegt ze en doet dan iets, waar Arend even van schrikt: ze komt naast hem zitten. Hij weet wel, dat niemand hen hier ziet, maar even kijken de grijze ogen van plicht en voorvaderlijk fatsoen hem koel en bestraffend aan; het vervaagt echter snel bij de aanblik van nabij van de vreemde pracht van deze vrouw, die toch niet helemaal vreemd meer voor hem is. Hij sluit zijn ogen; dat is beter! Voorzichtig begint het gesprek, waarin twee mensen elkaar volkomen herkennen; een gesprek, dat over boeken en groenten heen, onontkoombaar gedreven wordt naar de diepte.
| |
| |
Bertha weet later geen verklaring voor het vreemde feit, dat ze juist aan deze man, die klompen draagt en een blauwe kiel, vertellen moet van haar dromen en verlangens en onrust.
‘Waarom bent u gaan schilderen?’ vraagt Arend.
‘Om de natuur te laten zien zoals ik haar zie.’
‘En daarmee maakt u het mooi!’
‘Ja; en jij met je glas wilt precies hetzelfde.’
‘En daarmee maak ik het kapot!’ Ze zwijgen allebei; denkend aan dit vreemde feit dat je de natuur vereren kunt en haar kapot maken tegelijk. Dan praat hij door: ‘Maar waarom trok u dan zoveel jaren de wereld rond? U kon hier toch ook schilderen?’
‘Alleen de horizon is de moeite waard,’ zegt ze en haar glimlach komt Arend zeer bekend voor.
‘Ik denk nooit aan de horizon.’ zegt hij peinzend.
‘Dan aan iets anders, maar dat in ieder geval even onbereikbaar is.’
Dan zwijgen ze weer en kijken, hoe de gele lissen en de meitak elkaar zoeken en elkaar ook vinden, maar alleen in de diepe spiegel van het water, dat hen beiden leven doet en staande houdt. Bertha's gedachten dwalen langs vreemde landen en steden en vreemde mannen, elegant en hoofs en toch leeg; en hier zit een tuinder, een mens in masker, een waarachtig mens, in wie ze dieper diepten vermoedt dan ze al kent; een sterk verlangen komt over haar, om hem nader te komen, vast te houden en geheel te kennen.
‘Je moet niet meer u zeggen; zeg maar jij en jou en doodgewoon Bertha,’ zegt ze.
‘Dank je.’ En weer valt een stilte, tot zij voort gaat:
‘Nee, je bent toch geen tuinder!’
‘Wat dan?’
‘Och, dat weet ik niet; je had iets anders moeten zijn en je bent iets anders ook, trouwens.’
Arend lacht en praat er luchtig en toch ernstig overheen:
‘Wat doet het er ook toe? Het vak geeft me de kans om te zijn, wat ik ben: een mens.’ En weer ontmoeten hun ogen elkaar en beiden beleven de warme vreugde om het bezit van een zeldzame vriend.
‘Je hebt niet veel gepresteerd vanmiddag!’ spot Arend.
‘Jij wel zeker? Maar het is half zes; neem me niet kwalijk, ik ga mijn spulletjes inpakken!’ Terwijl ze bezig is kijkt Arend toe op haar lichte sierlijkheid. Hij staat op en zegt: ‘Ik moet ook nog aan de gang: de bakken dicht doen en mijn vrouw ophalen.’
Hij noemt haar voor het eerst; ze hoort het, maar gaat er niet op
| |
| |
in. ‘Ik moet toch dit hoekje nog eens nemen,’ zegt ze, zelf niet wetende of ze het ook bedoelt, zoals ze het beiden aanvoelen: als een heenwijzing naar een weerzien.
‘Wanneer zal dat zijn?’ vraagt Arend. En Bertha slaat alle vormelijke tussenfazen resoluut over: ‘Zaterdagmiddag! Morgen heb jij toch geen tijd.’ Ze lachen beiden en openlijk tegen elkaar.
‘Ik ben dus toch nog een tuinder!’
‘Gedeeltelijk; maar je ziet er niet naar!’
‘O nee? Dat spijt me’ zegt hij. Fris en stralend staat ze vlak voor hem en grijpt onverwacht zijn hand en bekijkt die:
‘Dat zijn toch geen tuindershanden!’ lacht ze.
Arend kleurt tot in zijn hals en zij vraagt zich af, waarom. Heeft ze hem gekwetst, beledigd? De hand, die hij in eerste reactie als gestoken terug wilde trekken, laat hij toch gewillig in de hare.
Ze ziet de fijne slanke vorm daarvan, de spitse vingers en de sierlijke nagels. ‘Praat me niet over mijn handen! Ik schaam me voor die miserabele schoolfrikken-paplepels. Je vader eist stevige knuisten.’ Luid en uitbundig begint ze te lachen, nu ze dit restje simpele kinderlijkheid in hem doorziet; Ze houdt zijn hand plat op de hare en kletst er haar andere jolig bovenop: ‘Wat ben jij een rare snijboon, Arend! Mag ik ze eens schilderen?’
‘Wat?’
‘Je handen, natuurlijk!’
‘Ben je gek!’ zegt hij, schrikkend evenzeer van zijn eigen grofheid als van haar onzinnige voorstel. Bertha ziet het en lacht om zijn verwarring; stoeierig steekt ze haar arm door de zijne:
‘Niks hoor, ik meen het.’ Ze trekt haar arm terug en vervolgt onverwacht: ‘Nou, tot Zaterdagmiddag!’
Hij kijkt verbaasd en toch blij: ‘Graag; als je maar niet meer over die armzalige knuisten van me praat.’
‘Misschien,’ zegt ze en stapt weg: ‘daag!’ Fleurig wuift haar arm.
Arend keert terug naar zijn tuin; hij kijkt om en drinkt zijn ogen vol aan het feest van haar lijnen en gebaren, heel haar glanzende sierlijkheid en meteen beseft hij, dat het niet louter vriendschap was, wat hem vervulde; en toch was het zuiver en ongeschonden.
Op de brug kijkt Bertha om; ze ziet juist, hoe Arend over de sloot springt, lenig en sterk, een man! en wat voor een man! een brandend raadsel, een levend geheim met ontzaglijke achtergronden. En ook zij beseft, dat het niet enkel vriendschap meer was.
Als een symbool van zware behaaglijkheid gaat de notaris in vest door zijn tuin en keurt de stand der vruchtbomen; zijn witte
| |
| |
overhemd is een felle bewegende vlek tegen het donkere groen.
Arend stapt van zijn fiets en kijkt toe; van uit het huis klinkt het klare zingen van een lichte vrouwestem. De notaris kijkt om en Arend tikt beleefd aan zijn pet: ‘Morgen, meneer!’ Schor en zwaar roept de walrus terug: ‘Ha, die Van Donk,’ zijn arm zwaait: ‘Kom eens kijken, hoe het er hier bij-staat!’ En de notaris leidt hem rond, zonder zijn tevreden trots te verbergen: ‘Kan ik tuinen, of niet?’ gromt hij genoeglijk.
‘U zelf?’
‘Ja natuurlijk; wat jouw knechts doen, dat is toch ook jouw werk, of niet?’
‘Dat is waar! Maar ik zeg ze, hoe ze het doen moeten.’
‘Verrek,’ zegt de notaris lollig, ‘dan heb jij er nog meer moeite mee dan ik, man; Bram ziet aan mijn kop, hoe het moet.’
‘Zulke knechts moest ik ook hebben! Is Krentemeyer ook zo zelfstandig?’
‘Bijna! Alleen in de uiterste nood waagt hij het, me iets te vragen.’
‘Die spinazie kan u wel weg laten hakken, allemaal zaad!’
‘Laat maar groeien: de vogeltjes moeten ook wat hebben; anders vreten ze bij jou de boel op en dan krijg ik mijn geld niet!’
‘Daar krijgen ze de kans niet meer voor, als het aan mij ligt. Al dat ongedierte ga ik er uit sluiten.’
‘Dat is goddome de moeite waard! Hoe wil je dat flikken?’
‘Dat zal ik u straks vertellen, meneer.’
Ze zijn omgekeerd en lopen terug naar het huis; tussen het boomgroen door glanst het vochtige glas van de serre. Arend heeft plotseling nergens oog meer voor, dan voor die serre: daar staat Bertha! Helderder is het blauw van haar ogen en dieper de de kastanjegloed van haar haren bij haar donkere ochtendjurk. Ze knikt en glimlacht uit de verte. Arend buigt en neemt zijn pet af.
‘Dat is mijn dochter,’ zegt de notaris, nog trotser. Hij weet blijkbaar niet, dat ze elkaar al kennen.
‘Is ze weer thuis?’ vraagt Arend; en de oude bullebak grijnst van louter geluk: ‘Zoals je ziet!’
‘Allang?’ vraagt Arend belangstellend.
‘Een week of drie. Hemel en aarde heb ik met vloeken en tieren moeten bewegen, maar ik heb het voor elkaar gekregen! Die verdomde oorlog had me bijna de das om gedaan.’
‘Bijna!’ herhaalt Arend lachend.
‘Ja; en nou ik ze heb, ben ik al weer bang, dat ik ze kwijt raak.’
Arend ziet Bertha in de serre bezig met kopjes en een blinkende
| |
| |
koffiepot; die ouwe heer is een pessimist zodra zijn dochter in het spel is. ‘Geen angst voor de tijd meneer!’ zegt Arend.
‘Dat heb je een maand of wat geleden ook gezegd! Toen had jij gelijk; maar nou krijg ik het!’
‘Hoezo?’ vraagt Arend, plotseling ongerust wordend, terwijl ze langs het huis naar de zijdeur lopen.
‘Ze zit mij te veel bij die kerel in zijn nieuwe auto,’ bromt de notaris kwaadaardig. Het slaat Arend fel in zijn gezicht, maar schijnbaar nonchalant vraagt hij: ‘Welke kerel?’
‘Die fondantjes-dokter, man!’ blaft de oude baas nijdig.
Arend vecht tegen een onredelijke twijfel en geprikkeldheid, maar zijn woorden blijven opgeruimd: ‘Dat is toch nog zo'n gekke partij niet, meneer! En uw dochter is jong genoeg en oud genoeg.’
De notaris drukt de zijdeur open en foetert door: ‘dat gesodemieter met zo'n blomzoete pillendraaier, die altijd om haar heen loopt te vinken.’ Arend lacht voluit en plotseling lacht de notaris, toch weer fleurig, mee. In het gangetje, voor de kantoordeur, zegt Arend: ‘U hebt ze toch nog!’
‘Dat is zo, maar je kunt niks dwingen!’
‘Dat heeft dominee Ros u wijs gemaakt, meneer!’
‘Hij heeft gelijk!’ Beiden herinneren zich hun vorig gesprek en gaan lachend het kantoor in. Krentemeyer groet vaag en ritselt door.
‘Neem een hout, Van Donk,’ zegt meneer en valt zelf in zijn draaistoel, ‘moet ik voor jou nog een jas aandoen, of kunnen we zaken doen in hemdsmouwen?’
‘Doe geen moeite, meneer; het is me niet om uw jas te doen!’
‘Ik ben vanochtend anders in staat, om hem je te geven.’
‘Ik zou u vertellen, hoe ik de vogels uit mijn tuin wou weren.’ begint Arend; maar de walrus onderbreekt hem: hij zit op zijn kantoor, hier wordt zakelijk geleefd: ‘Ik dacht, dat je voor zaken kwam,’ zegt hij, met een stille terechtwijzing.
‘Dat is ook zakelijk, meneer, want daar heb ik geld voor nodig.’
‘Dat snap ik niet. Hang die opgepoetste pil maar op, dan heb je gratis een pronk van een mossenverschrikker!’
‘Dat is niet afdoende.’
‘O, zelfs daar deugt-ie nog niet voor, begrijp ik!’ zegt de notaris en hij grinnikt kwaadaardig rondom zijn hangsnor. Zijn lorgnet tikt weer tegen de stoelleuning, min of meer tot zakelijkheid manend.
‘Die dokter interesseert me niet, maar wel de mossen en spreeuwen, de zon en de wind en mijn tuin!’
| |
| |
‘Nou, best! Hoeveel heb je nodig?’
Arend kijkt schuin naar zijn geldschieter en loert op de reactie, als hij rustig zegt: ‘Een ton.’
‘Wat?’ bulkt de notaris, ‘God allemachtig, dat is een dure mossenverschrikker, Van Donk! Wat wil je eigenlijk?’
‘Kassen bouwen op de Biezeling.’
‘Bliksems, kerel, hoe haal je het in je kop! Waar moet je die dingen voor hebben?’
‘Om te tuinen: tomaten kweken en druiven.’
Het lorgnet tikt en de notaris zit, een beetje voorover, met zijn weggemoffelde vet-oogjes zijn cliënt scherp aan te kijken.
‘Zit daar wat in?’ vraagt hij.
‘Ja’ zegt Arend overtuigd, ‘anders haalde ik het niet in mijn hoofd.’
‘Hmm; snotverdikkie Van Donk, kost dat zo'n schep geld?’
Arend reikt hem zwijgend twee brieven bedrukt met kleurige firmakoppen over en de notaris kijkt de prijsopgaven in. Een belletje rinkelt driftig dit ene moment van stilte kapot.
‘Koffie drinken,’ bromt de notaris, naar buiten kijkend en blijkbaar nadenkend en rekenend; de zon is weg en een overdrijvend buitje giet zich leeg. De brombeer krabt zich bedenkelijk achter de oren:
‘Wanneer moet je dat hebben?’ vraagt hij.
‘1 October de helft; 1 Januari de rest, als dat kan.’ Weer valt een stilte in en Arend wacht gespannen. De notaris kijkt hem aan en zegt dan: ‘Vijf en dertig mille geef ik je zelf voor 3½ procent, de rest gaat je 4½ kosten; is dat goed?’
‘'t Is duur!’
‘Het is de prijs momenteel.’
‘Dan is het goed; je kunt het niet dwingen en het moet toch doorgaan!’ Opnieuw waarschuwt het koffiebelletje.
‘Ik zal er voor zorgen; je krijgt nader bericht van me.’
‘Dank u,’ zegt Arend en pakt zijn pet.
Arend heeft een nieuw soort aardbeien geteeld en noemt die Bertha's. De notaris zal er wat stekken van krijgen. Als Arend weigert er geld voor te nemen, zegt de notaris: ‘ook al goed; ik zal je wel eens in mijn testament zetten’.
Achter de uiterlijke rust van Arend van Donk woedt dagen lang een hevige strijd; maar in een buiige Juninacht, waarin hij urenlang wakker ligt, gaat de lucht schoonwaaien. Hij ligt onrustig in het benauwde, warme bed; soms daalt de slaap door zijn vermoeide lichaam, maar doorspookt van dromen en plot- | |
| |
seling is Arend dan weer wakker. De stilte is diep om het huis. Bij vlagen loopt de regenzware wind langs de blinden; Arend spant zich in, om de veelheid van aanstormende gedachten te beheersen en woelt rusteloos om en om in het warme hol. Dan luistert hij weer naar de geluiden van de nacht: de wind fluit klaaglijk in een kier tussen de luiken, aanhoudend en zangerig; soms boldert in de zwellende wind het zwakke rommelen van een verwaaide donder. Hier ligt Geertje, zwaar en breed in haar slaap, onwetend en zonder vermoedens. Hij weet niet meer of hij slaapt of wakker is - alles vervloeit en wordt onbegrijpelijk - Maar hij kan zich bij slapen noch waken losmaken van een beeld, een droom, een ilusie. Daardoorheen staart een masker hem aan, strak en onverbiddelijk! Is dit een dwaze droom of is zijn eigen diepste wezen voor hem opgestaan in een onomkoopbaar gericht: ‘Arend van Donk, wat ga je doen?’ Wie ben je? Plicht? Ik ken je niet meer; laat me los; je maakt me machteloos! De wind boldert. Stoort zich de wind aan jou? Houdt zich de regen aan de degelijkheid of de donder aan het fatsoen? Wie heeft je aangesteld om over me te oordelen? Niet ik! Moet ik niet op eigen kracht door de listen van het leven heenvechten? Je bent een vreemde; mijn zaken gaan jou niet aan! Droom ik? Nee, toch niet: de wind rumoert om de hoek; lacht daar iemand donker en spottend? Ik laat je niet los, je bent mens en daarom onderworpen aan mijn gericht! Je bent met Geertje getrouwd, Arend van Donk, getrouwd!
Ja, om het werk en om kinderen! Wat gaat jou dat aan? Ik weet mijn fout; moet ik daar dan levenslang voor boeten, levend dood zijn, zonder bestand, zonder vervolg? Je bent een beul in dienst van de onbekende, die me wil nekken en dwingen. Hij draait zich om: ik ben toch wakker? Geertje woelt en zucht in haar slaap. Heeft ze gedaan, wat ik van haar verwachtte: werk en kinderen? De helft; de kleinste helft! Ik ben bedrogen. Ik heb misschien mezelf bedrogen in mijn machteloos gewurm! Ik leef en wil leven; hoor je, Plicht? Laffe trawant van een tyran; ik ken je niet, ga weg en laat me vrij, vrij!
De wind klaagt en het blind juttert; wie schreit daar? De aardbeienbloesem geurt om het gezicht van Mien, het soepele dier van vlees en bloed, met de gloeiende oogballen; zwart kijken ze hem aan, verdiepen zich tot fosforescerend groen; het gezicht vertrekt tot een grimas van onnozelheid en over de zwarte golven van overdadig haar, danst een miniatuur schoolmeestertje met een kale kop en trekt met zijn idiote beentjes als een pop van Jan Klaassen. Lachen moet hij, lachen; Arend voelt zichzelf
| |
| |
lachen in bed: Mien loopt over de weg en naast haar duwt een flodderige sul de kinderwagen. En weer moet hij lachen...!
Om een hekkepaal draait een fleurige vrouw; de wind speelt met haar haren en laat de diepe kastanjegloed oplichten; ver weg is ze, maar nog is de kleur van haar ogen zichtbaar: porceleinblauw. Grijs en vaal schuift een lichaamloos gelaat, dat in het donker zweeft, voor het andere beeld; de spleetogen zijn wit-ivorig en steken als breinaalden naar zijn gezicht: Plicht, o lamstraal van de dood! Nu ik het gevonden heb, eindelijk, het echte en grote, nu word jij er op af gestuurd; maar ik doorzie het spel: trek je venijnigste tronie, praat van mijn vrouw, van fatsoen en van de mensen! Ik ken dat, maar je bent dood, dood als een mummie, inbeelding, leugen, een hersenschim, niets - totaal niets! - Laat me vrij!
Maar het komt nader; de vellen hangen van dat gezicht, stoffig en grauw; er groeien groen-gladde kikvorsenpoten onder, met zwemvliezen tussen de griezelig lange tenen; een mummie danst voor zijn ogen in Bengaals licht: blauw en knetterend en daarachter danst een vrouw met een kraaienvlucht van haren los in de wind, en groene ogen en wild is het ritme van haar heupen; daar achter komt de notaris met uitpuilende ogen, zijn lorgnet maakt zwierige zwaaien om de wentelende bewegingen van zijn dikke buik, achter hem aan schommelt Geertje als een kerstgans, ze kijkt uit haar star bevroren gezicht schaapachtig rond en trommelt met de handen op haar veel te zware schommelende borsten; Dominee Ros volgt statig in toga en wiegelt zijn bijbel op de maat heen en weer. Zijn dikke vinger wijst op twee bloedrode letters: M.M.; de vloer dreunt en de zolder kraakt; door het raam ziet hij de steeds kleiner wordende figuur van Bertha, steeds kleiner, o, nietig klein en eeuwig ver; een glimmende auto met nikkelen lampen kruist haar weg, stopt, dokter Van Eerden stapt uit en zwaait met zijn zakdoek. Daarboven hangt de brede grijnzende tronie van de maan: rood van plezier. Arend steekt zijn handen uit en schreeuwt een kreet en wild slaat zijn vuist naar de monsterachtige rondedans. Zwetend zit hij rechtovereind in bed. Geertje tast naar hem en raakt zijn handen; hij trekt ze schichtig terug.
‘Wat spook je toch uit?’ vraagt ze.
‘Dromen, geloof ik.’
‘Je gaat tekeer als een gek!’
Arend laat zich weer achterover in het kussen vallen en veegt langs zijn voorhoofd; het voelt nat en klam. De wind is gaan liggen; een enkele zware druppel valt nog van de dakgoot klinkend in een plas. Weerloos tegen wilde horden van jagende gedachten
| |
| |
ligt Arend in het donker. Hij weet, dat hij duizelt aan de rand van een afgrond, waarvan hij noch de diepte, noch de bodem kent: harde naakte rotsen of een paradijsachtige vallei? Hij weet ook, dat deze nacht over zijn leven beslist. Het komt hem plotseling voor, dat hij geleefd wordt, want dwingend is de macht van deze vreemde vrouw over zijn gedachten; nooit heeft hij zelfs maar in de verte vermoed, dat zoiets mogelijk was; het omspant hem totaal en naar lichaam en ziel, met een verrukkelijke macht die hem weerloos maakt. Een geweldig verlangen keert onweerstaanbaar terug, telkens weer, en vervult hem tot in de vezels van zijn huid en de afgronden van zijn ziel. Hoe moet dit? Loslaten kan niet, vasthouden mag niet en kan niet; hij is immers getrouwd! Maar komt hem dit dan niet toe, als zij zelf dezelfde gedachten en gevoelens heeft? Heeft ze die? Wat zijn zijn eigen motieven? Is dit liefde, of is het een geraffineerde hinderlaag, waarin hij weerloos dreigt onder te gaan?
Urenlang ligt Arend beurtelings klaar wakker, zwetend onder afmattende zelfgerichten, en vluchtig ingesponnen in lichte slaap, die doorspookt is van teisterende dromen en nachtmerries; hij speelt op een wereldgroot ganzebord, waarbij dood en leven in de pot staan, Bertha aan het einde en Geertje in de dood. Hij kaart met een onzichtbare tegenstander, die altijd maar weer troeven opgooit, terwijl hij zelf er telkens de tel in kwijt raakt.
Pas diep in de nanacht ligt hij stil, met een bonzende hoofdpijn en dodelijk vermoeid. Maar als het eerste licht van een nieuwe dag door de luik-kieren kruipt, is de lucht schoongewaaid.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|