De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Prof. Mr C. Weststrate, Ordening van het economisch leven. Elsevier, Amsterdam-Brussel 1947.Wat is het doel, dat Weststrate met het schrijven van dit boek heeft nagestreefd? Hij deelt het ons in zijn inleiding mede. De schrijver wil - na de algemeenheden, die volop over ‘de ordening’ zijn ten beste gegeven - eens tot de details afdalen en nagaan of bepaalde ordeningsmaatregelen in de practijk des levens tot een succes hebben geleid. Weststrate's boek is een serieuze poging om vast te stellen of de illusies, die de ordenaars nastreven in concrete gevallen vervuld zijn en of - voorlopig nog slechts in project aanwezige - plannen de belofte van slagen inhouden. De schrijver heeft zich op alleszins bevredigende wijze van zijn taak gekweten. Hem is verweten, dat zijn boek geen zuiver economische studie is.Ga naar voetnoot1) Maar vraag ik mij af: is dit Weststrate's bedoeling geweest? Of heeft hij veeleer bij zijn onderzoek met alle factoren, die in het rijkgeschakeerde maatschappelijk leven werkzaam zijn, rekening gehouden en is juist daarom zijn conclusie zo vaak negatief? Weststrate's streven om de hoogst bereikbare objectiviteit te betrachten is, cum grano salis, wel geslaagd. Zijn schildering van de werking der vrije verkeershuishouding is niet overal ten volle aanvaardbaar, maar vooral in de volgende hoofdstukken mag een zuiver afwegen van voor- en nadelen, verbonden aan bepaalde maatregelen, worden vastgesteld. Volkomen uit de lijn valt de korte passage op pag. 47, luidende als volgt: ‘Maar al is de omvang van het monopolie-euvel ons niet bekend, dit neemt niet weg, dat wij mogen aannemenGa naar voetnoot2), dat het euvel heeft bestaan. De gelegenheid maakt den dief; de gelegenheid tot monopolistische uitbuiting was aanwezig en dusGa naar voetnoot2) zal er wel gebruik van zijn gemaakt.’ Een dergelijke conclusie is noch objectief, noch wetenschappelijk verantwoord. Bij de bestudering van dit omvangrijke werk ben ik mij voortdurend bewust geweest van de juistheid van wat Prof. Geel voor honderd jaar in de Gids schreef, nl. dat de beoordeling van een boek altijd iets aanmatigends heeft en zo vaak onverdragelijk wordt, wanneer de recensent bijna geen tijd meent nodig te hebben om over een boek van uitgebreide geleerdheid en diepe redenering een oordeel uit te spreken (hij zegt vonnis uit te spreken). En - roept hij dan uit: ‘Waar is de man, die terstond thuis is op het terrein, dat een schrijver doorwerkt heeft?’ Maar ondanks deze waarschuwing uit de bloeitijd van de vrije verkeershuishouding, waag ik het er dan maar op. Want gelezen heb ik het boek en door de concrete behandeling der stof heeft de schrijver de toetsing van zijn conclusies aan de werkelijkheid gemakkelijk gemaakt. Op pag. 473 stelt de schrijver vast, dat het van primair belang is vast te stellen, wat de inhoud van de ordening dient te zijn. ‘Wanneer men | |
[pagina 243]
| |
nog niet weet wat de inhoud der ordening is, heeft het weinig zin over de organisatie ervan te spreken.’ Een rake opmerking, voorwaar. Weststrate staat in beginsel een systematische ordening voor de geest (o.a. pag. 116). Men krijgt den indruk - aldus de schrijver - dat omstreeks 1930 de vrije verkeershuishouding zich zelf had overleefd, voor dien zijn dan ook slechts incidentele ordeningsmaatregelen getroffen. Maar de objectieve onderzoekingen, die de schrijver verricht, leiden hem wat de industrie betreft tot de conclusie, dat slechts ‘een fragmentarische ordening’ (zie pag. 258) mogelijk is. Wat de handel betreft luidt het oordeel, dat de ordenaar - aldus woordelijk op pag. 346 - zich zal moeten tevreden stellen met een partiële en fragmentarische ordening. Het program, dat voor de ordening van het bankwezen wordt ontwikkeld, is uiterst reëel. Dat de schepping en vernietiging van giraal geld onder overheidscontrole dient te worden gesteld is een vraagstuk, dat, in verband met de waardevastheid van het ruilmiddel, ongetwijfeld ook de aandacht van liberale economen verdient. En dat Weststrate overigens de credietverlening in hoofdzaak wil vrij laten getuigt van een open oog voor de behoeften van het bedrijfsleven. Eigenlijk gaan schrijvers ordeningsgedachten het verst voor de landbouw; de redelijke prijzen, die hij op dit gebied wenst te zien nagestreefd, wil hij intussen hoofdzakelijk door indirecte prijsbescherming bereiken. In het algemeen vindt men in Weststrate geen voorstander van maximum-prijzen. Als de schrijver over rationalisatie schrijft, noemt hij ook dit ontwerp geen geschikt object voor ordening; alleen wanneer zich werkelijk krasse rationalisatie-excessen voordoen wil hij ‘incidenteel ingrijpen’ (pag. 324). Met betrekking tot de rationalisatie tref ik intussen een leemte aan op pag. 71 en ook op pag. 302. De schrijver verzuimt een onderzoek naar de oorzaken der rationalisatie in te stellen. ‘De rationalisatie is reeds lang verdacht oorzaak van werkloosheid te zijn,’ schrijft hij. Maar in de jaren rond 1930 was de oorzaak gelegen in de starheid der lonen. De socialistische arbeiders zwoeren bij de koopkrachttheorie en daarom grepen de ondernemers naar rationalisatiemethoden. Voorts is verzuimd op te merken, dat door rationalisatie de groep der handeldrijvenden, men denke aan autodealers, handelsreizigers e.a. toeneemt. Het zo juist gezegde leidt tot nog een andere opmerking. Bovenaan op pag. 400 bespreekt de schrijver middelen, teneinde de productiekosten te beïnvloeden. Maar de vraag of in bepaalde bedrijfstakken loonsverlaging tot dit doel kan leiden, onderzoekt hij niet. Als hij later (op pag. 434) de koopkrachttheorie behandelt, spreekt hij alleen over de verhoging van lonen en derzelver effect. Maar wat is nu het effect van loonsverlaging? Bij de vele nuttige voorbeelden uit de practijk des levens, die Weststrate geeft, had hier m.i. het enige mij bekende geval om door verlaging der prijzen de werkloosheid te verminderen behandeld moeten worden. Het betrof de poging, door het gemeentebestuur van Amsterdam in 1930 gedaan, om het onderhoud van woningen te stimuleren door van gemeentewege een toeslag van 25% in uitzicht te stellen voor degenen, die in de eerste vier maanden van 1931 hun woningen deden opknappen. De poging slaagde, maar men zag voorbij, dat die 25% voor rekening van patroons en arbeiders had moeten komen. De functie van de ondernemer stelt de schrijver bij de behandeling van de industrie in het juiste licht: ondernemer zijn sluit risico dragen in, maar in het stelsel van de schrijver wordt bij de boer het risico wel voor een groot deel weggenomen. Het feit, dat de vrije verkeershuishouding gedeeltelijk ondermijnd is, vloeit m.i. voort uit het prijsgeven van de stelling, dat wie ondernemer wordt, dient te beseffen, dat hij als zodanig ook schipbreuk kan lijden. Niet zonder grond verzet Weststrate zich dan ook tegen het zich als landbouwer vestigen, zonder noemenswaard eigen kapitaal, zonder voldoende financiële basis (pag. 239). | |
[pagina 244]
| |
Over de ondernemer moge ik nog deze op zichzelf staande opmerking maken. Op pag. 13 citeert Weststrate de voorstanders der vrije verkeershuishouding en zegt, dat aan haar het streven der ondernemers naar maximale winst inhaerent is. M.i. is dit niet juist. Een ondernemer streeft naar winst, maar de meesten zijn tevreden, als een matige winst voortduurt. Op pag. 47 erkent Weststrate dit ook. Zij denken dus ook niet elk ogenblik of zij wellicht, door de productie van een ander artikel ter hand te nemen, hun totale winst kunnen vergroten. Daarnaast is er veel, dat ik met instemming heb gelezen; de schrijver is dan ook allerminst een ordenaar uit beginsel. Van de in den beginne bepleite systematische ordening is dan ook als wij het slot naderen niet heel veel overgebleven. Terwijl op pag. 314 nog geschreven wordt, dat ‘zulk incidenteel ingrijpen geen ordening is’, zegt de schrijver op pag. 558 dat een zoveel mogelijk systematische en doelbewuste ordening moet worden aanvaard. Het onderzoek heeft - naar mijn indruk - de schrijver wel doen inzien, dat men in het gevarieerd economisch leven niet anders dan tastend en voelend, en dus ook alleen wanneer het dringend nodig is, kan ingrijpen. Mijn uitgangspunt is nog altijd datgene wat Pierson o.a. op pag. 12 van zijn Grondbeginselen (uitgave van 1905) zegt nl. dat het winststreven nadelen meebrengt en dat de nadelen daarvan door wettelijk ingrijpen dienen te worden getemperd. Welnu: onder die nadelen reken ik vele tekortkomingen, die Weststrate zelf ook noemt. De taak, die thans op overheid en bedrijfsorganisatie rust, zie ik dan ook als een met groter beslistheid doortrekken van de lijn, die al vóór 1930 gevolgd werd. Maar ik zie haar niet als een gans nieuwe taak. Staat Weststrate nu in werkelijkheid zo ver van mij af? In dit verband is bij mij de vraag gerezen of de schrijver niet beter zou hebben gedaan door het woord ‘ordening’ te vermijden en wel omda, de socialisten zich van dit woord bedienen en er zeer beslist iets anders onder verstaan dan hij. Het heeft mij in dit verband getroffen, dat de schrijver het rapport van S.D.A.P. en N.V.V., Bedrijfsorganisatie en Medezeggenschap, in zijn boek zelfs niet noemt. Ik moge het hierbij laten; ik hoop te hebben aangetoond, dat ordenaars en tegenstanders van een principiële ordening goed zullen doen van de resultaten van Westrate's onderzoek kennis te nemen. Molenaar. | |
Dr A. de Fouw Jr., Onbekende Raadpensionarissen. Ingeleid door Prof. Dr D.H.Th. Vollenhoven. - 's-Gravenhage, D.A. Daamen's Uitgeversmij. N.V., 1946.De titel ‘Onbekende Raadpensionarissen’ doet de vraag rijzen, of men wel van ‘bekende raadpensionarissen’ mag spreken, want zelfs omtrent de grootsten uit de rij, Oldenbarnevelt en De Witt, zijn de noties der meeste Nederlanders vaag of simplistisch. Men weet van beiden, hoe zij stierven, doch nauwelijks, hoe zij leefden en werkten, en de aard hunner functie - die wonderlijkste instelling der wonderlijk geconstitueerde Republiek - is voor bijna elken leek een mysterie. Van de overige raadpensionarissen zijn in het algemeen slechts de namen bekend, en toch hebben velen hunner recht op onze belangstelling, zowel om hun persoon als om hun tijd. Verheugend is het derhalve, dat Dr de Fouw aan een vijftal hunner een reeks korte biografieën heeft gewijd, waaraan hij, zo hij in leven had mogen blijven, wellicht nog andere zou hebben toegevoegd, doch die, gegeven het beperkte aantal, gelukkig zijn gekozen. Het eerste opstel betreft Paulus Buys, een der grondleggers van onzen staat, Oranje's medewerker en Leycester's bestrijder; het tweede behandelt Adriaan Pauw, in zijn jeugd een tegenstander van Oldenbarnevelt, | |
[pagina 245]
| |
doch later den mentor van zijn opvolger, Johan de Witt. Na hem treden Gaspar Fagel en Antonie Heinsius voor het voetlicht, de goede vrienden en trouwe helpers van den koning-stadhouder in diens gigantischen strijd tegen de Franse expansiezucht. De eerste stierf een maand nadat Willem III in de Torbay was geland; de tweede, een der ‘Driemannen’ van den Spaansen Successie-oorlog, zag het doel van zijn inmiddels overleden meester hoofdzakelijk bereikt, doch moest tevens het einde van 's lands politieke grootheid aanschouwen. De vijfde biografie schetst ons de tragische figuur van den laatsten raadpensionaris, Laurens Pieter van de Spiegel, te bekwaam en toch niet bekwaam genoeg voor de vernederende jaren van verval en ondergang, waarin hij de tot Europa's speelbal geworden Republiek met een voor zijn taak niet berekenden stadhouder had te besturen. Het boeiende beeld van ruim twee eeuwen Nederlandse binnen- en buitenlandse politiek, hetwelk de levens dezer vijf mannen met elkander vormen, is in het boek van Dr de Fouw niet zo tot zijn recht gekomen als men wel had gewenst, doch de verschillende oorzaken van dit tekort mogen bij de bespreking van een posthuum werk niet in den brede worden uitgemeten, evenmin als vergissingen gelijk die in iedere studie plegen voor te komen. Slechts zij opgemerkt, dat den niet deskundigen lezer, op wien de toon van het boek toch klaarblijkelijk is afgestemd, te veel historische kennis wordt toegeschreven - vooral aangaande de toenmalige staatsinrichting - en dat de vragen, waartoe de stof aanleiding geeft, te vaak onbeantwoord zijn gelaten. Dit geldt onder meer voor Fagel's politieke houding in zijn eerste ambtelijke jaren, voor den aard van Van de Spiegel's conservatisme en zeer in het bijzonder voor de figuur van Adriaan Pauw, wiens biografie menige tegenstrijdigheid bevat. Zeker, Pauw is een der raadselachtige politici der 17de eeuw, en ook de voordracht over hem, door schrijfster dezes in 1938 op het Vierde Congres van Nederlandse Historici te 's-Gravenhage gehouden, zou bij een herhaling enige herziening behoeven, doch haar stelling, dat men Pauw na zijn jeugdjaren niet Staatsgezind zonder meer mag noemen, wordt door Dr de Fouw's verhandeling bevestigd. Pauw was een tussenfiguur in een tijd, waarin begrippen als ‘anti-stadhouderlijk’ of ‘republikeins’ nog in statu nascendi verkeerden, en te veel in zijn gedrag blijft onverklaard, wanneer men critiekloos vertrouwt op uitlatingen van Franse zijde of op de voor de galerij geschreven pamfletten uit de jaren van den Munstersen vredehandel, waarvan Pauw's auteurschap - door Dr de Fouw soms te geredelijk aangenomen - slechts in een enkel geval vaststaat. Het boek wordt door vijf goede portretten verlucht, doch een overzicht van bronnen en litteratuur aan het einde van ieder opstel mist men node. J.K. Oudendijk | |
Keith Feiling, The Life of Neville Chamberlain; 1946.De Engelsen hebben een traditie van de politieke biographie, en met alles wat men op de producten ervan kan afdingen, het is een traditie om hen te benijden. Een politicus van enige betekenis kan erop rekenen - en hij rekent er gemeenlijk ook op door zijn papieren in goede orde na te laten - dat een jaar of wat na zijn dood een leven zal verschijnen, bewerkt door een nabestaande of een vriend of in ieder geval een aanhangsel, gewoonlijk een vertrouwensman van de familie, met uittreksels uit zijn brieven, memories, dagboeken. Over het algemeen verschijnt hij in die ‘officiéle biographie’ op zijn best, soms beter dan hij verdient; maar bij elkaar vormen die talloze werken in één of twee, soms meer, delen een rijke literatuur, waar niet alleen de historicus zijn voordeel mee doen kan, hoeveel kritiek hij erop moge oefenen, maar die het pu- | |
[pagina 246]
| |
bliek een veel beter inzicht in de werkelijkheid van het politieke en parlementaire leven verschaffen dan men zonder er intiem en actief in gemengd te zijn over het onze verkrijgen kan. Het boek van Feiling is niet een van de meest geslaagde van de soort. Feiling is een historicus van naam, maar zijn moeizame en gezochte stijl heeft mij zijn werk altijd vrij ongenietbaar gemaakt. Dit boek draagt bovendien wel een zeer apologetisch karakter en geeft van de gebeurtenissen waardoor Neville Chamberlain in de geschiedenis zal blijven leven, wel een zeer eenzijdige voorstelling. Niettemin leest men het met een zekere gretigheid en vindt er toch heel wat interessants in. Wat Chamberlain zelf wilde en dacht, wordt met tal van aanhalingen uit zijn brieven geïllustreerd en dat is genoeg om het boek belang te geven - althans totdat een grondiger en onpartijdiger onderzoek heeft plaats gehad, wat vermoedelijk nog wel lang op zich zal laten wachten. Neville was niet het grote politieke licht van de familie. Het grootste deel van zijn leven werd hij overschitterd door zijn broer Austen. Zijn loopbaan speelde zich hoofdzakelijk af in Birmingham, waar hij evenals zijn vader Joseph vóor hem burgemeester werd en als zodanig grote administratieve kwaliteiten aan den dag legde. Maar een post in de regering tijdens de eerste wereldoorlog eindigde in fiasco en liet bij Neville een bittere haat tegen Lloyd George achter en een gevoel van mislukking of liever nog verongelijktheid. Want zijn geloof in zichzelf werd niet geschokt. Toen hij eindelijk, in 1931, op 62-jarige leeftijd, opnieuw in de regering kwam, en in de belangrijke positie van kanselier van de Schatkist, was het nòg niet te voorzien, dat hij eenmaal Eerste-Minister worden zou. Maar ook dat gebeurde, in 1937, en nu viel het hem ten deel het hoofd te bieden aan zo kritieke gebeurtenissen als zich zelden aan een Engels staatsman hadden voorgedaan. Eén ding moet men Neville Chamberlain nageven: hij beheerste zijn kabinet, 't was hij die de richting aangaf, juist in de buitenlandse politiek. Zijn jonge minister van buitenlandse zaken, Eden, die zijn eigen opvattingen had, moest het veld ruimen, en Halifax werd slechts de secondant van de Eerste-Minister. Een discussie van Chamberlain's buitenlandse politiek zou de grenzen van een boekbespreking te buiten gaan. Iedereen weet om welk probleem iedere beoordeling draaien moet. Kwam zijn politiek van geduld tegenover de dictators voort uit, zo niet heimelijke sympathie, dan toch overheersende afkeer van Rusland, of enkel maar uit volslagen onbegrip en blindheid voor de realiteiten? Ofwel werd zij ingegeven door een besef van Engeland's zwakheid, en was zij bedoeld om tijd te winnen tot de verhoudingen gunstiger zouden liggen? Men moet erkennen dat Engeland zwak was, en het is ook een feit dat Chamberlain soms uiting gaf aan het besef, dat een politiek van weerstand slechts zoveel waard was als de militaire macht waarover men beschikte. In Juli 1938 b.v. stelde hij aan de Supply Board de precieze vraag hoe lang het nog zijn zou, vóór Engeland op gelijke voet kon vechten. Het antwoord luidde: een jaar. Men moet ook opmerken, dat de geest in Frankrijk jammerlijk verdeeld en weifelend was. En dat de regeringen der dominions, vooral van Canada, de politiek van ‘appeasement’ warm steunden en geen oorlog wilden. Al in September 1938 tekent ondertussen Chamberlain zelf aan, wat een gruwelijke gedachte het is dat één man, en die ‘half mad’ - hij bedoelt Hitler - de wereld in een oorlog zou kunnen storten. Maar het is tegelijk toch onmiskenbaar dat Chamberlain, in een overspannen gevoel van roeping en bewogen door een op zichzelf prijselijke, maar in de uitwerking op zijn onderscheidingsvermogen noodlottige afkeer van oorlog, de ware verhoudingen uit het oog verloor. Hij geloofde werkelijk in de mogelijkheid om Mussolini, en zelfs om Hitler, te bevredigen. Zelfs in het relaas van Feiling is het schouwspel van de | |
[pagina 247]
| |
vernedering en van de zelfverblinding pijnlijk. München, en de wijze waarop München aan het naar vrede snakkende volk van Engeland en van Europa voorgesteld werd, zal een onuitwisbare smet op de nagedachtenis van die gewetensvolle, maar zelfingenomen en ijdele man blijven. Maar ook zijn pogingen om Mussolini van Hitler af te trekken - waaraan Eden opgeofferd was - demonstreren enkel zijn ongeschiktheid voor de rol die hij met zo'n zelfvertrouwen speelde. Om dat goed te begrijpen moet men buiten het boek van Feiling gaan. Feiling durft schrijven dat er geen twijfel zijn kan, of Chamberlain's bezoek aan Rome in Januari 1939 trof doel: het Italiaanse volk werd bereikt. Men leze in Ciano's dagboek eens, hoe kalm de Italiaanse machthebbers de regie van heel de zaak in handen hielden, en ook de geringschattende, gemoedelijk beschermende toon over de Britse Eerste-Minister zelf spreekt boekdelen. De rede waarin Chamberlain in het Lagerhuis verslag deed van zijn bezoek, liet hij door de Britse gezant eerst aan Mussolini voorleggen. Deze gaf genadiglijk zijn goedkeuring en zei met voldoening tot Ciano: ‘Dit is wel de eerste keer dat een Britse regering een redevoering aan een vreemde regering voorgelegd heeft. Dat is een slecht teken voor haar.’ P. Geyl | |
Vercors, De Tocht naar de Ster. - Stols, den Haag, 1947.Bij het verschijnen van het origineel, ‘La Marche à l'Etoile’ heb ik elders mogen getuigen dat ik op dit verhaal van Vercors niet dol ben omdat de romantische overdrijving van de inhoud er te dik op ligt. Nu men mij verzoekt mijn oordeel uit te spreken over deze ‘vertaling’ van L.Th. Lehman, zou mijn opinie over het oorspronkelijke boek gevoeglijk achterwege kunnen blijven, ware het niet, dat de onbeholpen Nederlandse vorm geen compensatie biedt, wat bij Vercors' even elegant als sober Frans wel het geval was. In het Hollands, juister: in dit Hollands, is er geen excuus meer voor het verhaal, dat nu door den bewerker met een fikse duw in de ‘wordt teruggehaald’-productie werd gemikt, en daar acht ik ondanks al mijn bedenkingen, Vercors' novelle toch niet op haar plaats. De vertaling, het spijt mij voor den uitgever dat ik het openbaar verkondigen moet, staat precies op het peil van die stuntelige mislukkingen, waar zich overschattende amateurs bij de Vereniging ‘Nederlandse Vertalingen’ expertise op aanvragen, met het dan in elk geval nog gunstige gevolg, dat zij het lezende publiek bespaard blijven. Ik ben mij er van bewust, dat van mij verwacht wordt dat ik een zo totaal afwijzend vonnis uitvoerig zal motiveren, maar daarvoor durf ik niet de vereiste plaatsruimte opeisen; belanghebbenden staan evenwel mijn vele aantekeningen, die ik in de zo-even uitgesproken mening samenvatte, ter beschikking. De vertaler heeft slechts de helft van zijn taak vervuld: hij heeft - en nog niet eens overal, getuige zijn sterk gallicistisch beïnvloede zinswendingen - het verhaal wel uit het Frans, maar niet in het Hollands vertaald. Ik vraag me af of een uitgever of zelfs een tijdschrift-redacteur zo een taal zou accepteren, als het oorspronkelijk Nederlands werk had gegolden. Een paar staaltjes, om ook tegenover den niet onmiddellijk belanghebbende verantwoord te zijn. ‘Hij was welbespraakt maar sprak moeilijk en radbraakte het Frans zonder schaamte...’ ‘O zeker, gij die uw dag hebt doorgebracht achter uw bureau min of meer directoraal...’ ‘Het is geen land waar men alleen van houdt omdat men, verdiend of niet, het geluk heeft gehad om er van vader op zoon van te genieten. Men houdt er niet alleen van met de gehechtheid van een dier aan zijn leger, of van een Germaan aan zijn horde’. Men heeft hier niet eens de Franse tekst naast te leggen om te constateren dat de eerste-rangs stylist Vercors dezelfde gedachte heel | |
[pagina 248]
| |
wat eenvoudiger en vlotter uit. Nog een: ‘Het is om te huiveren, zoals je ze met hun vrijheid ziet zwaaien als met golvende linten’. Inderdaad; het is horribile auditu, veeleer dan horribile visu. ‘Niet minder vreemd als’ en op p. 39 natuurlijk de voor den Hollander onvermijdelijke ‘Caroussel’, met twee ss en één r. Op p. 42 tref ik nog zo'n fantastisch bloempje: ‘de boerderij van de voedstervader’, en op p. 46: ‘zo gauw ik mijn eindexamen heb’... ‘En het was naar hem dat Muritz toeging’. (p. 72) Ik zal het hierbij laten. Martin J. Premsela | |
A. Romein-Verschoor, Alluvions et Nuages. Courants et Figures de la littérature hollandaise contemporaine, - Franse vertaling van Slib en Wolken, door W.F.C. Timmermans. Uitg. E. Querido, Amsterdam, 1947, z.pr.o.Wanneer wij een oordeel willen uitspreken over het werkje dat Mevrouw Romein-Verschoor in opdracht van het Nederlandse PEN-Centrum samenstelde, om onze hedendaagse letteren in de wereld de bekendheid te geven waar de opdrachtgever meende dat zij recht op hebben, moeten wij ons alleen stellen op het standpunt van den buitenlandsen gebruiker, en ons onthouden van critiek op het Nederlandse boekje als zodanig. De schrijfster immers heeft minstens even veel recht als de criticus op subjectieve keuze en voorkeur en het is altijd en overal een klein kunstje, te wijzen op onvolledigheden. Bovendien valt over 't algemeen het gebied der Nederl. letteren buiten mijn bevoegdheid, behalve misschien het kleine lapje grond dat ik in bescheiden mate mee hielp bebouwen, in de ver vervlogen dagen van ‘Het Getij’; en hier meen ik te mogen betreuren dat, naast de Vries, Herman van den Bergh niet wordt genoemd als dichter, als theoreticus, als essayist, als de erkende voorman. Wanneer ik elders, waar sprake is van de overdreven woordcultus, het werk en zelfs de naam van Querido mis, lijkt het mij wel geoorloofd op dit verzuim te wijzen, omdat de Jordaan een van de weinige Hollandse boeken is waar de lezer van deze Franse versie kennis van kan nemen. Immers, een propagandawerkje als het onderhavige heeft pas werkelijke waarde wanneer het Franse letterkundigen, uitgevers en misschien een aantal Frans-talige Vlamingen de besproken auteurs minder platonisch, of, zo ge wilt, minder academisch doet kennen dan door een overigens voortreffelijke nomenclatuur. Daarvoor zou het nodig zijn, tientallen fragmenten van verzen (met excuses voor de onvermijdelijke onbeholpenheid) en van goede novellen en romans in Franse vertaling te geven. Maar dat kan niet, vanwege het bestek. Dus lag het voor de hand dat op zijn minst een volledige lijst werd opgenomen van de in Franse vertaling verschenen werken, die de belangstellenden konden raadplegen of, waarvan het bestaan uitgevers en vertalers de moeite besparen zou, te zoeken, wat er nog aan belangrijke Hollandse werken voor vertaling in aanmerking kon komen. Schrijfster zou op deze wijze haar Frans lezerspubliek effectief hebben ingelicht. De gewone Franse letterkundige zou in zijn eigen taal kennis kunnen nemen van wat hij op gezag van de Hollandse deskundige tot het beste had mogen rekenen. En daarom sprak ik zojuist van Querido. Niet, stellig niet, om een persoonlijke voorkeur. Het is haast niet te verlangen van een Hollandse auteur op litterair-historisch of biobibliografisch gebied, dat die op de hoogte zou zijn van de verschenen vertalingen, in alle landen voor welke het propaganda-boekje bestemd is, maar daar had toch zeker, uit hoofde van zijn internationaal streven en bij middel van zijn internationale relaties, ons PEN-Centrum zelf voor moeten zorgen, althans zijn vertalers met die taak moeten belasten. Dan pasworden de vertalingen in het buitenland bruikbaar. De Fransever- | |
[pagina 249]
| |
talingen, verricht door voor het merendeel bekwame vaklieden als Louis Piérard, prof. Desmaele, Marie Gevers of wijlen Léon Paschal (werken van Multatuli, van Eeden, van Schendel, Anton Coolen (Le bon Assassin, niet: le bon Meurtrier (blz. 87)) en de hier niet genoemde van Genderen Stort en Cor Bruijn) wijzen op een belangstelling bij sommige uitgevers (Rieder, Plon, Ed. de la Sixaine) waar wij eigenlijk erg dankbaar voor moesten zijn en vormen een basis, waarop met succes kan worden verder gebouwd. Als Alluvions et Nuages zijn tweede druk beleeft, wat niet alleen te hopen, maar ook te verwachten valt als de PEN zorgt voor flinke verspreiding, ook in België en Zwitserland, geef ik in overweging er een zo volledig mogelijke opgave van verschenen Franse vertalingen in af te drukken, begeleid door verwijzingen naar Franse studies of oriënterende artikelen over onze letterkunde. Ik denk dan in de eerste plaats aan het uitmuntende ‘Panorama’ van Tielrooy, in de cosmopolitische ‘Kra’-serie, en ook aan de boeken, door Lya Berger gewijd aan onze dichteressen. Dat de vertaalopdracht aan W.F.C. Timmermans werd gegeven, ligt wel voor de hand. Ik ken in ons land geen ander, die dit werk zo goed had kunnen verrichten. Bovendien is zijn taal zuiver en aangenaam, op een heel enkel onelegant zinnetje na. Maar wij behoeven niet plus royalistes que le roi te zijn, en de Franse lezer zal zich terstond en voortdurend behaaglijk voelen in zijn eigen taalsfeer, zonder de stunteligheden en fraaiigheden die een vertaling gewoonlijk ontsieren en den daarvoor terecht overgevoeligen Fransman razend maken - zeer ten nadele van den oorspronkelijken schrijver en van het nagejaagde doel. Dat dit in verblijdende mate bereikt zal worden, lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, zodra onze Franse vrienden, bij wie Nederland zich in een onaangetaste goodwill verheugt, hun cultuur-verspreidende taak door de hierboven gesuggereerde hulp vergemakkelijkt zullen zien. Martin J. Premsela | |
Joh. C.P. Alberts, Thuisvaart. - Eigen beheer, 1946.Deze bundel wordt voorafgegaan door een hoogst merkwaardig ‘woord vooraf’, een oratio pro domo van het verdachtste allooi, een staal van zo grote ingenomenheid met eigen vermeende talenten, dat men eigenlijk niet meer de moeite hoeft te nemen, de nog volgende honderdtwintig bladzijden versificatie te lezen. Dat ik dan toch nog dit van alle poëzie gespeende gerijmel bespreek, vindt zijn verklaring uitsluitend in het feit, dat m.i. hier niet gezwegen mag worden. Deze publicatie is een grove misdaad; het is een diepe krenking van allen, die nog willen vechten voor de onsterfelijke waarden van de Poëzie. Deze onterende publicatie getuigt van een zo minderwaardige, geborneerde, kunstloze geest, dat het als een schandaal gebrandmerkt moet worden, dat in 1946 voor zo iets, zij het dan in veelzeggend ‘eigen beheer’, papier te vinden was en een drukker, die zich niet schaamde zijn naam te vermelden. Deze minderwaardige publicatie van een drieënvijftig-jarige dient publiekelijk gevonnist te worden, omdat men individuen, die een gevaar opleveren voor de geestelijke hygiëne, niet zonder meer hun verderfelijk werk mag laten verrichten. Ergens in dit boek spreekt Alberts over zijn hartebloed dat hij ‘als mest’ heeft doen vloeien. Volgens Koenen is mest: ‘drek van beesten’. Uit naam van poëzie-minnend Nederland protesteer ik in gloeiende verontwaardiging tegen het afvalproduct ‘Thuisvaart’. Aan mijn vonnis ontbreken de uitvoerige citaten; de lezers van De Gids stellen, naar mijn vaste overtuiging, geen prijs op Schund-lectuur, zeker niet als die afkomstig is uit het brein van een zekere Joh. C.P. Alberts. L. van den Ham | |
[pagina 250]
| |
Batavia Sacra: A. van Dijk, O.F.M., Cornelis Musius; Mag. Dr. P. Polman, Godsdienst in de gouden eeuw. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1948.De katholieke historici zijn ijverig, de geschiedenis van het katholicisme na zijn catastrophe in ons land wordt op al meer punten ontgonnen en toegelicht. Geen wonder dus dat er behoefte gevoeld wordt aan samenvattingen van een breder publiek, en hierin wil de nieuwe reeks Batavia Sacra voorzien. Het is niet duidelijk of zij zich principieel tot de nieuwe geschiedenis bepalen wil. In ieder geval is er onder de negen aangekondigde titels niet één die op een middeleeuws onderwerp betrekking heeft. Van die negen zijn er twee reeds verschenen. Het boekje van A. van Dijk, O.F.M., over Cornelis Musius, de Delftse pastoor die het slachtoffer werd van Lumey, is een zorgvuldige uitpluizing van de gegevens. Het concludeert tot de onschuld van de Prins van Oranje. Een werkje van heel ander allooi is dat van Mag. Dr. P. Polman, O.F.M., Godsdienst in de gouden eeuw. Het is een brede schets, in twee hoofdstukken, van de zegevierende (d.w.z. de gereformeerde) en de lijdende (de katholieke) kerk in de zeventiende eeuw. Een brede schets, maar met een fijne toets, zoals alleen een man van rijke belezenheid en rijpe kennis die hebben kan. Het beeld van de gereformeerde kerk is niet zonder afstotende trekken, maar men krijgt geenszins de indruk dat die aan ressentiment of vijandigheid ontsproten zijn; er is een wezenlijke poging tot begrijpen en tot waarderen; het hoofdstuk eindigt zelfs op een positieve noot. Daartegenover worden de zwakheden van het katholicisme in de verdrukking ook niet verheeld, en door de liefde die men hier kan aanvoelen, bespeurt men soms een zeker ongeduld. Het boekje van nog geen honderd bladzijden is een voortreffelijke inleiding tot het onderwerp. P. Geyl |
|